28 072
Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal

nr. 13a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 18 december 2002

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Op een aantal onderdelen hadden zij echter nog vragen en opmerkingen.

In het wetsvoorstel is met betrekking tot de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken waarop DNA-onderzoek is toegelaten gekozen voor gedelegeerde wetgeving. Het viel de leden van de CDA-fractie op, dat daarbij is gekozen voor de lichtste vorm, te weten die waarbij de Staten-Generaal slechts de gelegenheid krijgt om zich binnen een bepaalde periode uit te laten over de voorgenomen algemene maatregel van bestuur. Gelet op het belang van het onderwerp was een vorm van voorwaardelijke delegatie meer voor de hand liggend geweest. Dat klemt te meer, zo meenden deze leden, omdat de voorgestelde vorm van delegatie de Kamers in feite slechts door inzet van het zwaarste parlementaire middel – te weten heenzending van de minister of het hele kabinet – slaan van de algemene maatregel van bestuur zouden kunnen verhinderen. Hun vraag was dan ook waarom niet is gekozen voor de voorwaardelijke vorm van delegatie.

Uit het ontbreken van een overgangsbepaling maakten de leden van de CDA-fractie op, dat ook in zogenaamde «cold cases» thans en – na uitbreiding van de lijst uiterlijk waarneembare persoonskenmerken – in de toekomst bewaard gebleven sporenmateriaal onderzocht zou kunnen worden op zulke persoonskenmerken en wel conform de dan geldende lijst. Is dit een juiste conclusie?

In de wet wordt zo op het oog uitsluitend gesproken over de persoonskenmerken van de onbekende verdachte. Het kwam de leden van de CDA-fractie voor, dat er zich ook situaties kunnen voordoen – bijvoorbeeld getuige A (die zelf het misdrijf niet heeft waargenomen) zag een onbekende getuige B die wel zelf het misdrijf heeft zien plaatsvinden – waarbij het van belang is zo'n getuige te vinden. Indien getuige B onbekend is, maar er wel sporen zijn aangetroffen van deze persoon, zou dus met behulp van de door deze wet bedoelde techniek getracht kunnen worden om de identiteit van die getuige te achterhalen, teneinde zodoende van deze een verklaring te verkrijgen die kan helpen bij opsporing en vervolging van de vermoedelijke dader. Het zal toch niet de bedoeling zijn om in zo'n situatie – waarbij dus ofwel vaststaat dat getuige B niet zelf de dader is of dat het onaannemelijk is dat hij de dader is, respectievelijk mededader of medeplichtige – toch maar te doen alsof hij wel verdachte is om op die grond van de onderhavige techniek gebruik te mogen maken? Is hierbij stilgestaan bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel? Is er welbewust vanaf gezien, bijvoorbeeld omdat de praktische relevantie te gering zou zijn? Acht de minister het denkbaar, dat er op termijn toch behoefte bestaat om ook met behulp van deze techniek de identiteit van een onbekend gebleven getuige te achterhalen?

In het verlengde van het voorgaande vroegen de leden van de CDA-fractie nog aandacht voor het volgende. Denkbaar is de situatie van een door misdrijf omgekomen vrouw die ofwel (al dan niet) kort voor haar dood het leven heeft geschonken aan een kind of bij sectie zwanger blijkt te zijn, terwijl de vader onbekend is. Uit andere feiten of omstandigheden kan blijken, dat de vader een verdachte is. Uit vergelijking van DNA van moeder en kind kunnen – zo vernamen de leden hier aan het woord – lichaamskenmerken van de vader worden afgeleid. Bij lezing van de tekst van het wetsvoorstel dringt zich de conclusie op, dat dit DNA-onderzoek en de daaruit resulterende gegevens over uiterlijke waarneembare persoonskenmerken van de vader er niet door worden bestreken. Is dit juist?

Uit lichaamsmateriaal kan – zo vernamen de leden hier aan het woord – ook zonder DNA-onderzoek afgeleid worden of een onbekende persoon een bepaalde ziekte heeft (al dan niet aan hem bekend), drager is van een nog niet geopenbaarde ziekte of een vergiftiging (al dan niet aan hem bekend). Bij sommige van deze aandoeningen is wellicht voorstelbaar, dat daar ook uiterlijk waarneembare persoonskenmerken mee gepaard gaan. Is dergelijk onderzoek inderdaad technisch uitvoerbaar? Vindt dergelijk onderzoek in het kader van opsporing en vervolging plaats? Welke juridische grondslag zou een dergelijk onderzoek hebben? Indien het antwoord op beide vragen positief luidt, hoe verhoudt zich dan dat type onderzoek tot het DNA-onderzoek waar het in dit wetsvoorstel om gaat en de in het wetsvoorstel neergelegde waarborgen?

Eveneens is denkbaar, zo vervolgden deze leden, dat uit onderzoek van lichaamsmateriaal van een onbekende verdachte blijkt van persoonskenmerken die niet of niet uitsluitend bestaan uit uiterlijk waarneembare kenmerken, maar bijvoorbeeld uit bepaalde gedragingen of een bepaalde levenswijze. Te denken valt bijvoorbeeld aan drugsgebruik. Wordt lichaamsmateriaal op dergelijke stoffen of eigenschappen en daarmee corresponderende gedragskenmerken van onbekende verdachten onderzocht? Wat zou de juridische basis voor een dergelijk onderzoek kunnen zijn? Indien beide vragen positief worden beantwoord, hoe verhoudt zich dan een dergelijk onderzoek tot met name de beperkingen die in dit wetsvoorstel worden aangelegd?

In de stukken is al aandacht besteed aan de omstandigheid, dat DNA-onderzoek geen panacee is en onderdeel zal gaan uitmaken van het instrumentarium waarmee politie en Justitie hun werk zullen doen. Denkbaar is, dat er van een misdrijf wel een getuige is, maar deze door de omstandigheden geen heel nauwkeurige waarneming heeft kunnen plegen, respectievelijk niet in staat is wat hij heeft waargenomen zodanig te beschrijven, dat zonder hulp van een DNA-onderzoek de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte in bijvoorbeeld een compositietekening kunnen worden vastgelegd. Bij de toepassing van het DNA-onderzoek kan dan de situatie ontstaan, dat de getuige wel een of enkele kenmerken zich meent te herinneren, maar die kenmerken niet overeenstemmen met hetgeen uit het DNA-onderzoek komt. Dat zou natuurlijk het gevolg kunnen zijn van de omstandigheid, dat sporen zijn aangetroffen die niet van de verdachte, maar van een derde afkomstig zijn. Hoe beoordeelt de minister deze problematiek?

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt op pagina 10 gesproken over het gebruik van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken voor het opstellen van een compositietekening of een daderprofiel. Bij dat laatste begrip dachten de leden van de CDA-fractie toch in hoofdzaak aan een beschrijving van een dader in gedragskundige zin. Gaarne ontvingen zij ook een reactie van de minister.

Ter nadere verduidelijking van de afbakening zouden de leden van de CDA-fractie graag nog vernemen hoe de minister denkt over de volgende verschijnselen als wel of niet vallend onder het criterium van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken: blindheid, kleurenblindheid, doofheid, zogenaamde wijnvlekken in de huid van een persoon.

Op pagina 13 en 14 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesproken over de juiste toepassing van de wettelijke regels door de desbetreffende laboratoria. Terecht acht de minister hier een toezichthoudende rol weggelegd voor de officier van justitie en de rechter-commissaris. Niettemin kan het zich voordoen, dat er een rapport wordt uitgebracht waarin ongeoorloofde onderzoeksresultaten zijn vervat. De vraag is dan wat de consequentie is van de enkele kennisneming daarvan door politie, openbaar ministerie of rechter-commissaris voor de toelaatbaarheid van de overige resultaten van het DNA-onderzoek en/of voor eventueel met behulp van die ongeoorloofde onderzoeksresultaten verkregen bewijsmiddelen. In dit verband is ook van belang wat de status is van een bij AMvB toegevoegd kenmerk, waarvan de rechter later zou oordelen dat dit niet voldoet aan het door de wet geformuleerde criterium. Anders gezegd: hoe zit het in deze situaties met de «fruits of the poisenous tree»?

De leden van de fractie van de VVD hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij waardeerden de uitbreiding van de strafrechtelijke onderzoeksmogelijkheden. Wel rezen ook bij deze leden enkele vragen.

Ten eerste vroegen deze leden of de scheiding tussen uiterlijk waarneembare en niet-zichtbare persoonskenmerken wel is vol te houden. Neemt de overlap tussen deze twee categorieën met het voorschrijden van de medische kennis en de DNA-technologie niet razendsnel toe?

Ten tweede wilden deze leden weten waarom bij het uitsluiten van niet-zichtbare persoonskenmerken «het belang van het niet-weten van betrokkene» (MvT, blz. 11) centraal wordt gesteld en of dit niet wordt afgewogen tegen het belang van slachtoffers en potentiële slachtoffers. Waarom wordt het belang van het niet-weten van betrokkene wel centraal gesteld bij onbekende verdachten maar speelt dat belang in het geval van bekende verdachten niet?

Ten derde merkten deze leden op dat de rationele voor het aanwijzen van verdere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij AMvB de leden van de VVD-fractie niet overtuigt. De wetsgeschiedenis getuigt al van de nodige schermutselingen, bijvoorbeeld ten aanzien van het schrappen van persoonskenmerken betreffende «bevolkingsgroepen». Kan de minister, behalve het doeltreffendheidargument, andere argumenten geven voor het regelen bij AMvB?

Ten vierde vroegen deze leden hoe de minister het toezicht ziet op de bestanden in relatie tot de ontwerp samenwerkingsovereenkomst Europol-Verenigde Staten inzake persoonsgegevens.

Ten vijfde memoreerden de leden van de VVD-fractie dat bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (26 271) de ambtsvoorganger van de minister heeft toegezegd te willen bekijken of uitbreiding van de toepassing mogelijk is naar gevallen met een strafmaat van drie jaar of meer. Hoe staat het met dat onderzoek?

Ook de leden van de SGP-fractie alsmede de leden van de CU-fractie hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Ofschoon deze leden voor een belangrijk deel met de inhoud van het wetsvoorstel konden instemmen, toonden zij zich niet overtuigd van de wenselijkheid van de formulering van het tweede lid van artikel 151d, respectievelijk artikel 195f. Zij zagen op voorhand geen aannemelijke argumenten voor de constructie dat de persoonskenmerken geslacht en ras in de wet worden genoemd en eventuele andere kenmerken – mogelijkerwijs meer discutabel dan de eerstgenoemde – bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen op voet van het derde lid van genoemde artikelen. Zij verzochten de minister een argumentatie voor dit verschil te geven.

Deze leden stelden voorts, onder verwijzing naar het artikel van drs. A.P.A. Broeders van het Nederlands Forensisch instituut in Nederlands Juristenblad van 11 oktober jl. (afl. 36), de vraag of de regering het standpunt onderschrijft dat de aanvaardbaarheid van traditionele normen van forensisch onderzoek onder druk zal komen te staan in verband met eisen die aan de wetenschappelijke betrouwbaarheid van het bewijs (zullen) worden gesteld. Deze leden stelden tenslotte de vraag of de regering, evenals de heer Broeders, een belangrijke rol voor het DNA-bewijs ziet weggelegd bij eventuele (1) verruiming van de mogelijkheden tot herziening, (2) de wijziging van de nebis in idem-regel, en (3) de verruiming van de verjaringstermijn van ernstige delicten en (4) gerechtelijke dwalingen.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD), plv. voorzitter, Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Lodders-Elfferich (CDA), De Wolff (GroenLinks), Van de Beeten (CDA), voorzitter en Broekers-Knol (VVD).

Naar boven