28 047
Wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet in verband met een flexibele implementatie van internationale en Europese regelgeving

nr. 1
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ1

Vastgesteld 17 september 2002

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie, sprekende mede namens die van de SGP-fractie, deelden mee met belangstelling te hebben kennis genomen van het wetsvoorstel, dat hen aanleiding geeft tot de volgende vragen en opmerkingen. In het algemeen hadden deze leden er begrip voor dat er in wetten ruimte wordt ingebouwd voor het oplossen van uitvoerings problemen en voor de implementatie van internationale verdragen etc. Zij zijn echter van mening dat dit niet mag leiden tot een wezenlijke beperking van de betrokkenheid van het parlement bij de totstandkoming van belangrijke, voor burgers en bedrijven bindende regelgeving. Vanuit dit gezichtspunt achtten zij het onderhavige voorstel erg ruim en algemeen geformuleerd.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat zich in de uitvoeringspraktijk van tijd tot tijd situaties voor blijken te doen, «waarbij het onverkort volgen van de letter van de wet tot ongewenste of ongerijmde uitkomsten zou leiden». Hebben dergelijke situaties zich bij de onderhavige wet voorgedaan of ziet het er naar uit dat ze zich binnen afzienbare tijd kunnen voordoen?

Zo nee, waarom is de in artikel 94, eerste lid, voorgestelde bepaling dan nodig?

Deze leden constateerden met genoegen dat de regering niet voornemens is om op grond van het voorgestelde artikel 94, eerste lid, bij amvb regels te stellen «die strijdig zijn met de doelstelling en de systematiek van de wet». Kennelijk wordt echter niet uitgesloten dat wel nadere regels worden gesteld die een afwijking inhouden van de tekst van de wet. Is deze constatering juist? Zo ja, acht de regering dit correct uit het oogpunt van wet- en regelgeving? Zou het in zo'n geval niet meer voor de hand liggen om de «letter van de wet» te wijzigen, dus de wet te repareren, in plaats van bij amvb nadere regels te stellen?

In de memorie van toelichting wordt, behalve de richtlijnen van de EU, alleen het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten van 1961 genoemd als zijnde een verdrag waarop het voorgestelde artikel 94, tweede lid, van toepassing is. Zijn er op het terrein van de onderhavige wet nog andere relevante verdragen? Waarom is artikel 94, tweede lid, zo algemeen geformuleerd en waarom blijft het niet beperkt tot de voor dit onderwerp relevante bestaande verdragen? Zijn er behalve de in de memorie van toelichting genoemde richtlijn 99/105/EG, nog andere besluiten van de EU of (wijzigingen van) verdragen op het gebied van zaaizaad en plantgoed, die binnen afzienbare tijd in de Nederlandse wetgeving moeten worden geïmplementeerd?

Moet het woord «bindende» in het voorgestelde artikel 94, tweede lid, aldus worden geïnterpreteerd dat de betreffende richtlijn geen of slechts geringe nationale beleidsruimte toelaat? Deze leden stelden vast dat er EU-richtlijnen (bijvoorbeeld de nitraatrichtlijn) en internationale verdragen bestaan, die zoveel nationale beleidsruimte mogelijk maken, dat een implementatie door middel van wetswijziging gewenst is. Kan de regering aannemelijk maken dat dergelijke situaties bij de onderhavige materie, zowel nu als in de toekomst, onwaarschijnlijk zijn?

Wanneer dergelijke situaties, dus met een substantiële ruimte voor nationaal beleid, zich zouden voordoen, is de regering voornemens dan een wetswijziging voor te stellen? Zo ja, welke criteria worden dan gehanteerd bij de keus tussen implementatie bij amvb of bij wetswijziging?

Is het denkbaar dat bepalingen in een verdrag of in een EU-richtlijn afwijken van de Zaaizaad- en Plantgoedwet zoals deze nu luidt of eventueel van andere wetten? Wanneer in dergelijke gevallen implementatie plaatsvindt bij amvb, kan dan niet de situatie ontstaan, dat de inhoud van de amvb afwijkt van die van de vigerende wet? Is de regering het er mee eens dat een dergelijke situatie ongewenst is?

Deze leden hadden geen aanwijzingen kunnen vinden dat de regering voornemens is om bij de vaststelling van de amvb's in het kader van de onderhavige wet een voorhangprocedure toe te passen. Is die waarneming juist? Kan de regering uitleggen waarom zij zulke procedures bij de onderhavige materie kennelijk overbodig vindt?

Heeft de regering overwogen om in plaats van de ongeclausuleerde delegatie die in het wetsvoorstel is opgenomen, te volstaan met een voorwaardelijke delegatie, waarbij het parlement in voorkomende gevallen de mogelijkheid heeft om te kennen te geven dat de materie bij wet wordt geregeld in plaats van bij amvb? Kan de regering aangeven welke bezwaren er tegen een dergelijke werkwijze bestaan?

Tot slot deelde de vaste commissie mee graag te willen vernemen wanneer zij de aangekondigde, algehele herziening van het onderhavige wetsvoorstel tegemoet kan zien.

* Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 393, vergaderjaar 2001–2002.

De voorzitter van de commissie,

Van der Linden

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van Gennip (CDA), Bierman (OSF), Varekamp (VVD), (plv. voorzitter), Van Heukelum (VVD), Hessing (D66), Ruers (SP), Meindertsma (PvdA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Linden (CDA), (voorzitter), Rabbinge (PvdA), Van Bruchem (ChristenUnie), Walsma (CDA) en Pormes (GL).

Naar boven