nr. 1
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER
EN VISSERIJ1
Vastgesteld 17 september 2002
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de
vaste commissie aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen
en het stellen van de navolgende vragen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie,
sprekende mede namens die van de SGP-fractie,
deelden mee met belangstelling te hebben kennis genomen van het wetsvoorstel,
dat hen aanleiding geeft tot de volgende vragen en opmerkingen. In het algemeen
hadden deze leden er begrip voor dat er in wetten ruimte wordt ingebouwd voor
het oplossen van uitvoerings problemen en voor de implementatie van internationale
verdragen etc. Zij zijn echter van mening dat dit niet mag leiden tot een
wezenlijke beperking van de betrokkenheid van het parlement bij de totstandkoming
van belangrijke, voor burgers en bedrijven bindende regelgeving. Vanuit dit
gezichtspunt achtten zij het onderhavige voorstel erg ruim en algemeen geformuleerd.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat zich in de uitvoeringspraktijk
van tijd tot tijd situaties voor blijken te doen, «waarbij het onverkort
volgen van de letter van de wet tot ongewenste of ongerijmde uitkomsten zou
leiden». Hebben dergelijke situaties zich bij de onderhavige wet voorgedaan
of ziet het er naar uit dat ze zich binnen afzienbare tijd kunnen voordoen?
Zo nee, waarom is de in artikel 94, eerste lid, voorgestelde bepaling
dan nodig?
Deze leden constateerden met genoegen dat de regering niet voornemens
is om op grond van het voorgestelde artikel 94, eerste lid, bij amvb regels
te stellen «die strijdig zijn met de doelstelling en de systematiek
van de wet». Kennelijk wordt echter niet uitgesloten dat wel nadere
regels worden gesteld die een afwijking inhouden van de tekst van de wet.
Is deze constatering juist? Zo ja, acht de regering dit correct uit het oogpunt
van wet- en regelgeving? Zou het in zo'n geval niet meer voor de hand liggen
om de «letter van de wet» te wijzigen, dus de wet te repareren,
in plaats van bij amvb nadere regels te stellen?
In de memorie van toelichting wordt, behalve de richtlijnen van de EU,
alleen het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten van 1961
genoemd als zijnde een verdrag waarop het voorgestelde artikel 94,
tweede lid, van toepassing is. Zijn er op het terrein van de onderhavige wet
nog andere relevante verdragen? Waarom is artikel 94, tweede lid, zo algemeen
geformuleerd en waarom blijft het niet beperkt tot de voor dit onderwerp relevante
bestaande verdragen? Zijn er behalve de in de memorie van toelichting genoemde
richtlijn 99/105/EG, nog andere besluiten van de EU of (wijzigingen van) verdragen
op het gebied van zaaizaad en plantgoed, die binnen afzienbare tijd in de
Nederlandse wetgeving moeten worden geïmplementeerd?
Moet het woord «bindende» in het voorgestelde artikel 94,
tweede lid, aldus worden geïnterpreteerd dat de betreffende richtlijn
geen of slechts geringe nationale beleidsruimte toelaat? Deze leden stelden
vast dat er EU-richtlijnen (bijvoorbeeld de nitraatrichtlijn) en internationale
verdragen bestaan, die zoveel nationale beleidsruimte mogelijk maken, dat
een implementatie door middel van wetswijziging gewenst is. Kan de regering
aannemelijk maken dat dergelijke situaties bij de onderhavige materie, zowel
nu als in de toekomst, onwaarschijnlijk zijn?
Wanneer dergelijke situaties, dus met een substantiële ruimte voor
nationaal beleid, zich zouden voordoen, is de regering voornemens dan een
wetswijziging voor te stellen? Zo ja, welke criteria worden dan gehanteerd
bij de keus tussen implementatie bij amvb of bij wetswijziging?
Is het denkbaar dat bepalingen in een verdrag of in een EU-richtlijn afwijken
van de Zaaizaad- en Plantgoedwet zoals deze nu luidt of eventueel van andere
wetten? Wanneer in dergelijke gevallen implementatie plaatsvindt bij amvb,
kan dan niet de situatie ontstaan, dat de inhoud van de amvb afwijkt van die
van de vigerende wet? Is de regering het er mee eens dat een dergelijke situatie
ongewenst is?
Deze leden hadden geen aanwijzingen kunnen vinden dat de regering voornemens
is om bij de vaststelling van de amvb's in het kader van de onderhavige wet
een voorhangprocedure toe te passen. Is die waarneming juist? Kan de regering
uitleggen waarom zij zulke procedures bij de onderhavige materie kennelijk
overbodig vindt?
Heeft de regering overwogen om in plaats van de ongeclausuleerde delegatie
die in het wetsvoorstel is opgenomen, te volstaan met een voorwaardelijke
delegatie, waarbij het parlement in voorkomende gevallen de mogelijkheid heeft
om te kennen te geven dat de materie bij wet wordt geregeld in plaats van
bij amvb? Kan de regering aangeven welke bezwaren er tegen een dergelijke
werkwijze bestaan?
Tot slot deelde de vaste commissie mee graag te willen vernemen wanneer
zij de aangekondigde, algehele herziening van het onderhavige wetsvoorstel
tegemoet kan zien.
* Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder
EK nr. 393, vergaderjaar 2001–2002.
De voorzitter van de commissie,
Van der Linden
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen