28 035
Wijziging van de Comptabiliteitswet houdende bepalingen inzake het beheer van liquide middelen van rechtspersonen die collectieve middelen beheren, inzake de financiering van die rechtspersonen en inzake de beheersing van het EMU-saldo voor zover dit saldo door het financieel beheer van deze rechtspersonen wordt beïnvloed (Eerste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001)

nr. 7b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 oktober 2002

1. De leden van de CDA-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de nadere memorie van antwoord en dringen bij de regering aan op een betere beantwoording. Zij stellen daarom een aantal aanvullende vragen.

Voorafgaand aan de beantwoording van die vragen heb ik er behoefte aan mee te delen, dat het mij op mijn beurt verbaast dat deze leden kennelijk van mening zijn dat ik in de nadere memorie van antwoord geen goede antwoorden heb gegeven. Verwarren de vragenstellers hier wellicht niet «betere beantwoording» met een «meer wenselijke antwoorden» vanuit hun optiek?

2. Deze leden vragen, gesteund door de overige leden van de commissie, waaruit zou blijken dat de onderwijskoepels hebben ingestemd met dit wetsvoorstel.

In de nadere memorie van antwoord is niet gesteld dat de onderwijskoepels met het wetsvoorstel hebben ingestemd. Gesteld is dat de genoemde brief met instemming van de onderwijskoepels naar de Tweede Kamer is verstuurd. Die brief bevatte de uitkomsten van het bestuurlijk overleg dat met de koepels is gevoerd. Ambtelijk is over de concept-brief uitgebreid emailcontact geweest tussen mijn departement en de ambtelijke vertegenwoordigers van de koepels. De vertegenwoordigers van de BVE-raad, de HBO-raad en de VSNU hebben mijn departement bij emails van 30 oktober 2002, ontvangen om respectievelijk 10.06 uur (De laatste conceptbrief is in het bestuur van de Bve Raad aan de orde geweest en akkoord bevonden.), 11.23 uur (Geen probleem met deze tekst.) en 9.33 uur (Ik heb jullie concept doorgesproken met de voorzitter VSNU en hij gaat akkoord met jullie voorstel.), laten weten dat hun organisaties met de inhoud van de brief instemden.

3. De leden van de CDA-fractie vragen voorts met klem om inzage in de ambtelijke stukken op basis waarvan de minister van OCW is geadviseerd en de notulen van de ministerraad over de bespreking van dit wetsvoorstel.

Zonder tekort te willen doen aan het informatierecht van kamerleden, zullen deze leden het met mij eens zijn dat in het contact tussen Staten-Generaal en regering slechts het uiteindelijke regeringsstandpunt, zoals dat door de verantwoordelijke minister in de beide kamers der Staten-Generaal schriftelijk of mondeling wordt uitgedragen, relevant is. Ambtelijke adviezen en opvattingen van individuele ministers, die in de voorbereiding van de totstandkoming van het regeringsstandpunt een rol hebben gespeeld, zijn in dit verband niet van betekenis. Het komt het functioneren van de regering als geheel en de eenheid van het regeringsbeleid niet ten goede als de Kamer kennis kan nemen van alle interne beraad. Bovendien wijs ik erop dat de notulen van de ministerraad geheim zijn. Ik meen derhalve aan dit verzoek om informatie niet te kunnen voldoen.

4. De leden van de CDA-fractie achten de beantwoording van de regering met betrekking tot de waarborgfondsen niet «to the point» en vragen waar in de schriftelijke stukken van het wetsvoorstel of in de Handelingen aandacht is geschonken aan de eventuele verstrekkende consequenties voor de waarborgfondsen. Tevens vragen zij waaruit blijkt dat deze niet gewoon vergeten zijn?

De waarborgfondsen zijn zeker niet vergeten. De minister van OCW heeft op 8 maart 2002 een kabinetsstandpunt op basis van het interdepartementaal beleidsonderzoek over waarborgfondsen (Waarborgconstructies in de onderwijssector) aan de Tweede Kamer gezonden, waarin de regering benadrukt welke rol waarborgfondsen kunnen spelen. In het kader van dit wetsvoorstel is het afsluiten van leningen een faciliteit waarvan onderwijsinstellingen gebruik kunnen maken, mits de betrokken vakminister (OCW of LNV) garant staat of anderszins voldoende zekerheden verschaft tot rentebetaling en tot terugbetaling van de lening. De deelnemende onderwijsinstellingen hebben zelf de keuze om desgewenst waarborgfondsen in te zetten bij de verstrekking van zekerheden.

5. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of gegeven het amendement op artikel 45 de aanvankelijke lijsten niet aan de Staten-Generaal in een AMvB via een voorhangprocedure moeten worden voorgelegd.

Zoals ik in de Nadere memorie van antwoord uiteen heb gezet, dwingt de tekst van artikel 45, vijfde lid, CW 2001 – zoals deze na amendering door de Tweede Kamer is komen te luiden – alleen tot toepassen van de voorhangprocedure, indien rechtspersonen krachtens AMvB worden aangewezen. De tekst luidt: De voordracht voor een krachtens het eerste, tweede en derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Deze bepaling impliceert dat voor een aanwijzing bij AMvB de voorhangprocedure bij de Staten-Generaal niet is voorgeschreven en voor een aanwijzing bij ministeriële regeling wel. Deze implicatie is op zich ook logisch te verklaren, omdat de aanwijzing van een rechtspersoon bij AMvB reeds via een adviesaanvraag bij de Raad van State aan het oordeel van een ander orgaan (in casu de Raad van State) zal worden onderworpen, waar dat niet het geval is bij een krachtens AmvB (in casu bij ministeriële regeling) aangewezen rechtspersoon. De procedure van aanwijzing van rechtspersonen wordt wel erg bureaucratisch als naast de Minister van Financiën in overleg met de betrokken vakminister ook zowel de Raad van State als beide kamers der Staten-Generaal zich steeds over de aanwijzing van rechtspersonen zouden moeten uitspreken. Temeer omdat de criteria op basis waarvan de aanwijzing zal geschieden, in de memorie van toelichting duidelijk zijn aangegeven.

Overigens sluit de tekst van het bedoelde artikellid niet uit dat een aanwijzing bij AmvB toch via de voorhangprocedure aan de Staten-Generaal wordt voorgelegd.

6. De leden van de CDA-fractie vragen om inzage in de correctie op een eerder aan de onderwijsinstellingen (en eventueel andere instellingen) ten onrechte verstuurde ambtelijke brief, waarin gesuggereerd werd dat het onderhavige wetsvoorstel al zou zijn vastgesteld, terwijl het wetsvoorstel nog in behandeling is bij de Eerste Kamer.

Een kopie van de rondzendbrief die aan de instellingen ter correctie is verstuurd, is bijgevoegd1. Ik betreur dat de eerdere brief een onjuiste passage bevatte over de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel. Omdat de brief een uitnodiging voor een kennismakingsgesprek bevatte, welk gesprek de mogelijkheid zou bieden om informatie te verstrekken over de praktische toepassing van de op handen zijnde wet, is dezerzijds niet geoordeeld dat de brief ten onrechte was verstuurd. In de correctiebrief is dan ook aangegeven dat het op prijs wordt gesteld als het gevraagde gesprek doorgang zou kunnen vinden.

De Minister van Financiën,

J. F. Hoogervorst.


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 129201.

Naar boven