27 632
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Schonewille tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden)

nr. 104c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 19 mei 2003

Na lezing van de memorie van antwoord bestond binnen de commissie nog behoefte aan het stellen van enkele nadere vragen en het maken van enkele nadere opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord zijdens de indieners en de antwoorden van de minister op gestelde vragen.

Deze antwoorden hebben de bedenkingen bij de leden van de CDA-fractie niet of niet geheel weg kunnen nemen. Op enkele onderdelen zal de CDA-fractie nog terugkomen bij de plenaire behandeling. Op enkele andere onderdelen wilden de leden van deze fractie nog nader ingaan in dit nader voorlopig verslag.

In de eerste plaats stonden de leden van de CDA-fractie nog stil bij de kwestie van de invloed zijdens het slachtoffer op de inhoud van de tenlastelegging. De indieners benadrukken, dat de officier van justitie uiteindelijk beslist over de inhoud van de tenlastelegging. Zij zijn echter niet ingegaan op de mogelijkheid voor het slachtoffer of de nabestaanden om zich tot het Hof te wenden op grond van artikel 12 Sv. De minister is daar wel – zij het summier – op ingegaan. Hij acht het minder aannemelijk, dat het Hof bij de toetsing van de vervolgingsbeslissing een doorslaggevende betekenis zal toekennen aan de mogelijkheid voor het slachtoffer bij een zwaardere variant in de tenlastelegging om het spreekrecht uit te oefenen.

Het enige argument dat de minister noemt is, dat de vervolgingsbeslissing een zorgvuldige afweging vereist, waarin ook de belangen van het slachtoffer worden betrokken. Dit argument biedt geen inzicht in de juistheid van de stelling, dat de kwestie van het spreekrecht geen doorslaggevend element zal zijn bij de toetsing door het Hof. Sterker nog: de woorden «minder aannemelijk» impliceren, dat de minister niet uitsluit, dat de kwestie van het spreekrecht de doorslag zal geven bij het bepalen van een zwaardere variant in de tenlastelegging.

Vervolgens spreekt de minister erover, dat het niet de bedoeling is dat een officier van justitie uitsluitend zal voorkomen dat het slachtoffer zijn spreekrecht zal kunnen uitoefenen tot een minder zware variant in de tenlastelegging zal besluiten. Dat was ook niet hetgeen zijdens de leden van de CDA-fractie is betoogd. Zij hebben in het voorlopig verslag tot uitdrukking willen brengen, dat ze eerder het omgekeerde verwachtten, namelijk dat de officier van justitie – mede om een procedure ex-artikel 12 Sv te vermijden – wél zal ingaan op de wens van een slachtoffer.

Zij zouden de indieners en de minister dan ook willen vragen nog eens nader op dit aspect in te gaan.

De leden van de CDA-fractie meenden, dat met betrekking tot het punt van televisieregistratie van het verhandelde in de rechtszaal de indieners een te eenduidig beeld hebben van de besluitvorming van de rechter omtrent toelating van opnames. De leden hier aan het woord hadden de indruk, dat ook met betrekking tot het registreren van beelden door televisiecamera's er de nodige druk op de rechterlijke macht is om meer toe te laten dan tot voor kort gebruikelijk. De formele onafhankelijkheid van de rechter is op zich geen voldoende waarborg tegen de invloed die van die druk uitgaat. Zie bijvoorbeeld de recente gevallen van bedreiging van rechters. Een en ander gaf de leden van de CDA-fractie nog aanleiding om een specifieke vraag op dit punt te stellen. Sluiten de indieners uit, dat de rechter zal toestaan, dat een verklaring van het slachtoffer wordt geregistreerd met de televisiecamera? Sluiten zij uit, dat er live-opnames worden gemaakt, derhalve opnames die door de rechter niet anders kunnen worden voorkomen dan duur abrupt de behandeling te beëindigen? Gaarne vernamen de leden van de CDA-fractie ook de mening van de minister.

De leden van de CDA-fractie menen voorts, dat de indieners te gemakkelijk heenstappen over de vragen die zijn gesteld met betrekking tot met name die delicten waarbij de gevolgen voor het slachtoffer nou juist het bestanddeel uitmaken van de delictsomschrijving, zoals die waarin zwaar lichamelijk letsel als gevolg wordt gezien. Te denken valt ook aan situaties, dat in de tenlastelegging primair een gekwalificeerde vorm van bijvoorbeeld mishandeling is ten laste gelegd een subsidiaire en eenvoudige mishandeling. In dergelijke situaties is het onvermijdelijk, dat het slachtoffer feitelijk ook spreekt over de vraag of het primaire, dan wel het subsidiaire aan de orde is.

Het antwoord van de indieners met betrekking tot de vraag over het begrip immateriële gevolgen geeft nog aanleiding tot een vervolgvraag. Is het nu zo, dat in de opvatting van de indieners het slachtoffer dat tracht materiële schade vergoed te krijgen via de Terwee-procedure niet over de gevolgen voor hem of haar kan spreken in zoverre die gevolgen voorwerp uitmaken van die Terwee-procedure? Indien het antwoord op deze vraag ontkennend is, zouden de indieners dan nog een poging willen wagen om de beide hoedanigheden waarin een slachtoffer in het proces optreedt nog eens af te bakenen?

De leden van de CDA-fractie misten een antwoord op de vraag of het slachtoffer die ter plekke als getuige gehoord zal gaan worden vanwege hetgeen hij of zij heeft meegedeeld omtrent de gevolgen van het gebeurde, de mogelijkheid moet krijgen tevoren een advocaat te raadplegen.

Uit de beantwoording door de indieners blijkt, dat zij kennelijk niet uitsluiten, dat het slachtoffer een op schrift gestelde verklaring voorleest en die overhandigt aan de rechter en/of de griffier. De leden van de CDA-fractie veronderstellen, dat juist vanwege het gemak voor de griffier het voor de hand ligt, dat zo'n schriftelijk stuk ter hand wordt gesteld en ook onderdeel gaat uitmaken van het dossier. Blijft derhalve de vraag of de advocaat van de verdachte, respectievelijk de verdachte zelf dan ook een exemplaar van die verklaring ter hand moet worden gesteld.

De mogelijkheid die de indieners open willen laten – namelijk dat het slachtoffer de officier van justitie geen kennis vooraf geeft van de wens om ter zitting te spreken en dan toch ter zitting verschijnt om zulks te doen – leidt tot enkele nadere vragen. Vooral indien het om een minderjarig slachtoffer gaat van 12 jaar of ouder, doet zich de vraag voor of het onaangekondigd verschijnen om als slachtoffer te spreken gewenst is. Zowel de indieners als de minister benadrukken de noodzaak van een goede voorbereiding, enige vorm van begeleiding en vooral aandacht voor alternatieven, zoals het opstellen van een schriftelijke verklaring. Indien echter een dergelijk minderjarig slachtoffer van tevoren geen contact opneemt met de officier van justitie, maar vervolgens wel ter zitting verschijnt, kan van een dergelijke voorbereiding en begeleiding geen sprake zijn. Menen de indieners, dat in zo'n situatie de behandeling van de zaak zou moeten worden aangehouden, totdat met het minderjarige slachtoffer overleg heeft kunnen plaatsvinden zijdens de officier van justitie? Moet het horen dan toch maar gewoon plaatsvinden?

Een vergelijkbaar probleem doet zich voor bij de situatie, dat er meerdere nabestaanden zijn die het onderling niet eens kunnen worden over de vraag wie ter zitting het woord zal voeren. De indieners hebben op een vraag terzake geantwoord, dat de zittingrechter dan ter zitting de knoop moet doorhakken. Daarbij veronderstellen de indieners, dat de zittingrechter dan kennis genomen zal hebben van verschillende schriftelijke verklaringen en op grond daarvan een keus kan maken. Die veronderstelling trekken de leden van de CDA-fractie echter in twijfel. Er is immers geen verplichting om vooraf een schriftelijke verklaring in te dienen. Ook een kennisgeving in de zin van artikel 236 lid 1 hoeft geen enkele motivering te bevatten. Bovendien kan zich de situatie voordoen, dat bijvoorbeeld twee nabestaanden vooraf kennis hebben gegeven van de mogelijkheid tot spreken ter zitting gebruik te willen maken en vervolgens er op de zitting ook nog twee andere nabestaanden verschijnen. Wat moet de zittingrechter dan in die situatie doen? De behandeling schorsen en de vier in Raadkamer horen? Geen van allen het spreekrecht laten uitoefenen? Een keuze maken tussen de twee die vooraf een kennisgeving hebben gestuurd?

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie nog aandacht voor een brief van Clara Wichmann Instituut aan de vaste commissie d.d. 26 maart 2003. In die brief refereert het Instituut met name aan de suggestie de Terwee-procedure open te stellen voor nabestaanden. Hoe denken de indieners en de minister van Justitie hierover.

De leden van de CDA-fractie wilden tot slot gaarne van de minister vernemen of verwerping van dit wetsvoorstel er toe moet of kan leiden, dat rechters geen spreekrecht meer aan slachtoffers of hun nabestaanden zullen toekennen.

De leden van de PvdA-fractie danken de initiatiefnemer Dittrich voor zijn antwoorden. Zij hebben nog enkele nadere vragen. Zij merkten op de initiatiefnemer te hebben gevraagd naar een nadere onderbouwing voor zijn standpunt van de indieners, dat het goed is voor de verwerking van slachtoffers, als de gelegenheid bestaat om op de strafzitting het woord te voeren. Zij hadden gevraagd of dit gezichtspunt een algemeen aanvaard uitgangspunt is in de psychologie en of het afleggen van een verklaring buiten de strafzitting in een minder belastende omgeving, zoals gebeurt in de experimenten met schriftelijke slachtofferverklaringen niet beter is voor de verwerking.. Op deze vraag hadden zij slecht heel gedeeltelijk antwoord gekregen. Met name de nadere onderbouwing voor het standpunt ontbreekt. Graag alsnog antwoord op deze vraag.

Deze leden hadden geen antwoord gekregen op hun vraag of de indiener het eens is met hun standpunt, dat als deze wet wordt aangenomen, het feit dat alleen in bepaalde categorieën zaken het spreekrecht wordt ingevoerd, niet betekent, dat het in andere zaken aan de rechter verboden is het slachtoffer iets te laten vertelen over zijn/haar beleving. Graag alsnog eveneens een antwoord.

Ook de vragen van de PvdA-fractie met betrekking tot het spreekrecht van minderjarigen zijn niet volledig beantwoord. Met name is niet beantwoord de vraag of er niet een zekere incongruentie bestaat tussen art. 269, lid 5, dat bepaalt dat minderjarigen normaliter niet worden toegelaten tot het bijwonen van een openbare strafzitting en art. 336, lid 3 van het wetsvoorstel, dat minderjarigen het spreekrecht toekent. Ook op deze vraag ontvangen deze leden alsnog graag een antwoord.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De wnd. griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD), (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Lodders-Elfferich (CDA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter) en Broekers-Knol (VVD).

Naar boven