27 602
Wijziging van de Ambtenarenwet in verband met integriteit

nr. 72
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 november 2002

Het verheugt de regering dat de fracties het wetsvoorstel tot wijziging van de Ambtenarenwet, de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Politiewet 1993 met zoveel belangstelling en interesse hebben ontvangen.

De leden van de CDA-fractie wezen erop dat de procedure als bedoeld in artikel 125, eerste lid, onder m, van de Ambtenarenwet (de zogenaamde klokkenluidersregeling) is «geijkt» via de motie Scheltema-de Nie, in die zin dat de regeling voortaan ook de rechtstreekse gang naar de Commissie integriteit rijksoverheid (CIR) moet garanderen. Deze leden vroegen zich af of het als gevolg van het amendement-Duijkers aan artikel 125a toegevoegde vierde lid, zich wel verdraagt met die ijking. Bedoeld vierde lid regelt de bescherming tegen benadeling en koppelt deze aan een melding volgens de regeling voor het melden van misstanden. De minister van BZK komt als sectorwerkgever Rijksdienst aan de wens van de kamer tegemoet door de rechtstreekse gang naar de commissie toe te staan, uitsluitend in het geval zwaarwegende belangen de voorgeschreven interne melding in de weg staan. De rechtsbescherming die artikel 125a, vierde lid, van de Ambtenarenwet biedt, is eveneens van toepassing op de nieuw gecreëerde mogelijkheid de commissie rechtstreeks te adiëren in het geval zwaarwegende belangen de interne melding in de weg staan. Bedoeld artikellid verdraagt zich met andere woorden goed met die «ijking».

Op de vraag van de CDA-fractieleden hoe de regering denkt te garanderen dat ook de andere bevoegde overheidsorganen in hun succesieve regelingen voor het melden van misstanden zullen voorzien in een rechtstreekse externe weg luidt het antwoord dat deze garantie op basis van de gekozen decentrale wetgevingsstructuur niet kan worden gegeven. Wel acht de regering de verwachting gewettigd dat de overige betrokken (decentrale) regelgevers de voor hun sector geldende procedure voor het melden van misstanden zullen inrichten in de geest van de motie Scheltema-de Nie, zodat ook in de overige sectoren sprake zal zijn van de mogelijkheid voor een klokkenluider zich rechtstreeks tot een onafhankelijke externe instantie te wenden.1

De leden van de CDA-fractie vroegen aan de minister van BZK een toelichting op de rol van de interdepartementale accountantsdienst bij de controle op het integriteitsbeleid.

De Tweede Kamer heeft meermalen aangedrongen op meer zicht op de toepassingspraktijk van het integriteitsbeleid bij de departementen. De minister van BZK heeft aan de Kamer gemeld dat zal worden bezien of de departementale accountantsdiensten een rol zouden kunnen spelen in de controle op de uitvoering van de maatregelen en instrumenten van het departementale integriteitsbeleid. Naar aanleiding van deze toezegging is twee jaar geleden door het ministerie van Financiën geïnventariseerd wat departementale accountantsdiensten bij de rijksoverheid aan integriteitsbewaking doen. Daar kwam uit naar voren dat integriteit niet als controleobject wordt aangemerkt. Wel constateerde men dat in de reguliere controle een aantal zaken worden meegenomen die te maken hebben met integriteit, zoals functiescheiding en een goede administratieve organisatie. Naar aanleiding van deze conclusies hebben de ministeries van BZK en Financiën de accountantsdiensten gevraagd zich ook meer te oriënteren op de naleving van het integriteitsbeleid.

In interdepartementaal verband is vervolgens de aanzet gedaan voor het ontwikkelen van een integriteitsaudit. Dit is een methodiek voor het systematisch doorlichten van (overheids-)organisaties op het aspect integriteit. Het feitencomplex dat aan het instellen van de Parlementaire enquêtecommissie bouwnijverheid ten grondslag ligt, heeft het kabinet ertoe gebracht vaart te zetten achter de ontwikkeling van dit instrument hetgeen heeft geleid tot het document «Handreiking voor een audit». Op 20 maart 2002 zijn bij de ministeries van LNV, V&W, Defensie en VROM integriteitsaudits uitgevoerd volgens deze handreiking, welke in mei 2002 zijn afgesloten. De ervaringen met de handreiking worden thans interdepartementaal geëvalueerd ten einde deze geschikt te maken voor brede toepassing door alle departementen en hun organisatieonderdelen. Het is de bedoeling dat de departementen regelmatig integriteitsaudits gaan houden.

De leden van de CDA-fractie vroegen aan de hand van welke maatstaven de minister van BZK de interne vertrouwenspersoon en de ambtelijke leiding zou willen zien oordelen in geval van een gemeld vermoeden van een misstand.

Ten aanzien van de vertrouwenspersoon merkt de regering op dat het hier gaat om een functie die ten dienste staat van de ambtenaar en die met name wordt gekenmerkt door een vertrouwelijk en laagdrempelig karakter. De vertrouwenspersoon oordeelt niet, maar brengt uitsluitend op verzoek van de ambtenaar zowel de leidinggevende als de secretaris-generaal als bevoegd gezag op de hoogte van het vermoeden van een misstand.

De regering verwacht van de ambtelijke leiding dat deze zal oordelen langs de lijnen die zijn uitgezet in de regeling «procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand». Naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand wordt door of namens de secretaris-generaal op basis van gedegen feitenonderzoek vastgesteld of de melding gefundeerd is en zo ja, welke maatregelen genomen dienen te worden om de misstand op te heffen of een herhaling te voorkomen. De maatstaven aan de hand waarvan het bevoegd gezag zal dienen te oordelen zijn opgenomen in de definitie van een vermoeden van een misstand als bepaald in artikel 1.1. van bedoelde regeling. Deze definitie bepaalt dat het moet gaan om een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden met betrekking tot de diensteenheid waar betrokkene werkzaam is, omtrent: een ernstig strafbaar feit; een grove schending van regelgeving of beleidsregels; het misleiden van justitie; een groot gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu, of het bewust achterhouden van informatie over deze feiten. In hoeverre een feitencomplex is aan te merken als een vermoeden van een misstand als bepaald in artikel 1.1 is uiteindelijk ter beoordeling van het bevoegd gezag c.q. de CIR. De regering acht het voorstelbaar dat zich daaromtrent enige jurisprudentie vormt. Overigens geldt de definitie van een vermoeden van een misstand voor het traject waarbij de ambtelijke top onverwijld moeten worden ingeschakeld en in bepaalde gevallen de weg naar de externe commissie openstaat. Dat laat onverlet dat in een integere organisatie ruimte moet zijn om alle type signalen onder de aandacht van het bevoegd gezag te brengen, ook als het op het– op het oog – minder zwaarwegende aangelegenheden betreft.

Tenslotte vroegen de leden van de CDA-fractie aan de hand van welke criteria het functioneren van de vertrouwenspersonen en de onafhankelijke commissie zullen worden geëvalueerd.

Voor zover het de vertrouwenspersonen betreft zullen hierbij criteria een rol spelen als vertrouwelijkheid, toegankelijkheid (laagdrempeligheid) en onafhankelijkheid. Het functioneren van de onafhankelijke commissie zal worden geëvalueerd aan de hand van de krachtens artikel 3.4. van de regeling door de commissie op te stellen jaarverslagen. In het jaarverslag worden in geanonimiseerde zin en met inachtneming van de ter zake geldende wettelijke bepalingen per diensteenheid vermeld: het aantal en de aard van de meldingen van een vermoeden van een misstand; het aantal meldingen dat niet tot een onderzoek heeft geleid; het aantal ondernomen onderzoeken die de commissie heeft verricht, en het aantal adviezen en de aard van de adviezen die zij heeft uitgebracht.

De leden van de PvdA-fractie hebben hun verwondering uitgesproken over de omstandigheid dat de regering een algemene evaluatie van de wet en de lagere regelingen afwijst en dat er een beperkte evaluatie zal plaatsvinden ten aanzien van de meldingsplicht van financiële belangen en nevenfuncties, maar geen evaluatie ten aanzien van de regeling voor klokkenluiders. Naar het oordeel van de PvdA-fractie is de gekozen wetgevingsstrategie (in de wet globale kaders voor regelingen op het niveau van amvb, gemeentelijke en provinciale verordeningen) ten zeerste gebaat bij een grondige en snelle evaluatie.

Voor wat betreft de reikwijdte van de afgesproken evaluatie berust het een en ander op een misverstand. De regering heeft de regelingen voor het melden van misstanden niet uitgesloten van een evaluatie. De regering heeft in zijn nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2001–2002, 27 602 nr. 5, blz. 4) aan de Tweede Kamer medegedeeld dat hij voornemens is na te gaan in hoeverre bij de verschillende sectoren uitvoering is gegeven aan de opdracht regels te treffen over het openbaar maken van nevenfuncties, het melden van financiële belangen en het melden van misstanden. De beoogde evaluatie zal in de optiek van de regering dan ook onder andere een inventarisatie omvatten van de door de verschillende overheidsorganisaties tot stand te brengen regelingen inzake de meldingsprocedure van een vermoeden van een misstand.

Verder spreken de leden van de PvdA, met verwijzing naar de discussie in de Tweede Kamer omtrent de toereikendheid van de waarborgen voor klokkenluiders, de opvatting uit het ongewenst te vinden indien er grote verschillen in procedures zouden ontstaan tussen de regelingen van de verschillende overheden (overheidssectoren).

Uitgangspunt van de voorgestelde regeling in de Ambtenarenwet ter zake is juist dat overheden de mogelijkheid hebben eigen op de lokale situatie toegesneden regelingen te maken. Tot nog toe is de regering gebleken dat de inmiddels tot stand gebrachte (model-)regelingen voor de sectoren provincies, gemeenten en politie sterk vergelijkbaar zijn. De Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand zoals die voor de sector Rijk per 1 januari 2001 in werking is getreden, heeft daarbij als voorbeeld gediend voor de regelingen in de genoemde sectoren. Gezegd kan worden dat er de facto sprake is van een situatie dat voor de ambtenaar werkzaam bij een andere overheid dan de sector Rijk vergelijkbare eenvoudige, effectieve en met waarborgen omklede procedure beschikbaar is als voor ambtenaren werkzaam binnen de rijksdienst. Voor wat betreft sectoren die thans nog niet beschikken over een (model-)regeling ter zake heeft de regering de overtuiging dat daar een adequate met de sector Rijk vergelijkbare meldingsprocedure zal worden vastgesteld.

Ten aanzien van zelfstandige bestuursorganen ligt de zaak genuanceerder. Op ambtenaren werkzaam bij zelfstandige bestuursorganen die onderdeel uitmaken van de rechtspersoon Staat is de regeling van de sector Rijk in beginsel – tenzij bij wet anders geregeld – rechtstreeks van toepassing. Voor personeel werkzaam bij zelfstandige bestuursorganen met eigen rechtspersoonlijkheid die publiekrechtelijk zijn vormgegeven, geldt als uitgangspunt dat rechtspositieregels die gelden voor ambtenaren aangesteld bij ministeries van overeenkomstige toepassing zijn. Dit geldt derhalve ook voor de Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand. Voor wat betreft het personeel van privaatrechtelijk vormgegeven zelfstandige bestuursorganen geldt dat deze bestuursorganen binnen het arbeidsovereenkomsten- en CAO-recht vrij zijn om de rechtspositie van hun personeel vorm te geven. De regering gaat ervan uit dat ook deze zelfstandige bestuursorganen grote waarde hechten aan een integere organisatie en in het verlengde daarvan regelen dat het personeel een eventueel vermoeden van een misstand binnen organisatie intern naar voren kan brengen in de wetenschap dat met die melding zorgvuldig wordt omgegaan en dat dit personeel niet hoeft te vrezen voor negatieve repercussies vanuit de organisatie vanwege de melding. Hieraan wil de regering toevoegen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Stichting van de Arbeid op vragen van het lid Bussemaker (PvdA) heeft geantwoord een «gedragscode voor klokkenluiders» op te stellen (Kamerstukken II, 2001–2002, Aanhangsel van de Handelingen 834), zodat binnen afzienbare termijn ook voor de marktsector een leidraad beschikbaar is op basis waarvan ondernemingen voor de eigen organisatie een regeling voor het melden van misstanden kunnen vaststellen.

Voor wat betreft de vraag van de leden van de PvdA-fractie om zo precies mogelijk aan te geven in welke situaties een ambtenaar tijdens het verloop van de interne procedure gerechtigd is via de publiciteit aandacht te vragen voor een misstand, zonder het risico van een tuchtrechtelijke reactie vanuit het bevoegd gezag wegens plichtsverzuim, hecht de regering eraan nogmaals het uitgangspunt van de procedure te benadrukken dat een (vermoeden van een) misstand intern aan de orde wordt gesteld; primair een melding bij de leidinggevende met als alternatief meldingskanaal de vertrouwenspersoon integriteit. De procedure is erop gericht de oorzaak van de misstand te kunnen wegnemen. De regeling voorziet in een afhandeling (onderzoek en formulering van een standpunt van het bevoegd gezag) binnen een redelijke termijn (acht weken), welke termijn kan worden verdaagd. Wanneer de melder het niet eens is met het door het bevoegd gezag ingenomen standpunt of hij vindt de verdaging onredelijk lang dan wel een standpunt blijft achterwege, dan staat de weg naar de externe commissie integriteit open. Dit acht de regering de geëigende weg om eventuele misstanden binnen overheidsorganisaties aan de orde te stellen. Indien deze weg wordt bewandeld, is de melder beschermd tegen tuchtrechtelijke maatregelen wegens het melden.

In welke gevallen een ambtenaar gerechtigd is (zonder risico op een disciplinaire maatregel) om via de publiciteit aandacht te vragen voor een vermoeden van een misstand, is op voorhand niet te zeggen. De toelaatbaarheid van uitingen in de media wordt bepaald door het recht op vrijheid van meningsuiting en de daarbij geldende grenzen als neergelegd in artikel 125a van de Ambtenarenwet. De uiting mag er – kort gezegd – niet toe leiden dat de openbare dienst niet meer naar behoren kan functioneren. Een en ander is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat bijvoorbeeld de positie van de ambtenaar, de aard van de uiting, de betrachte zorgvuldigheid van belang kunnen zijn. Ook het bestaan van de interne procedure en de redenen om die niet te doorlopen, kunnen in deze afweging relevant zijn. Of een uiting toelaatbaar is, kan derhalve pas achteraf op basis van de dan voorliggende feiten worden beoordeeld.

In het advies van 11 oktober 2001 aangaande het onderhavige wetsvoorstel stelt de Raad voor het overheidspersoneelsbeleid (advies) dat er «geen sprake van plichtsverzuim kan zijn indien de politiek verantwoordelijke de ambtenaar niet heeft willen horen, indien een acute vermelding van de ernstige misstand op zijn plaats is of de betrokken ambtenaar voldoende kan motiveren waarom naar zijn oordeel het doorlopen van de interne procedure weinig of niet zinvol is». De regering kan zich voorstellen dat in deze zeer bijzondere situaties waarin betrokkene niets valt te verwijten, de conclusie van plichtsverzuim niet voor de hand ligt. Het uiteindelijke oordeel zal echter toch afhangen van de concrete situatie.

Met betrekking tot de aan artikel 125a , vierde lid, Ambtenarenwet toegevoegde woorden «te goeder trouw» merkt de regering het volgende op. Uitgangspunt van de in het vierde lid neerlegde rechtsbescherming is dat de ambtenaar bescherming geniet bij elke melding van een vermoeden van een misstand, ook als dat vermoeden achteraf onjuist blijkt te zijn. Het ligt in de rede dat zulks een vergaande rechtsbescherming alleen ziet op ambtenaren die naar eer en geweten daadwerkelijk vermoeden dat er iets mis is binnen de organisatie en daarvan melding maken. Voor situaties waarbij bijvoorbeeld gefingeerde vermoedens worden gemeld met als doel een collega in een slecht daglicht te plaatsen, geldt de bescherming uiteraard niet. Met de toevoeging «te goeder trouw» is beoogd dit soort misbruik van de regeling, van de rechtsbescherming uit te sluiten.

Volledigheidshalve zij nog gemeld dat de ambtenaar die zelf betrokken is bij een misstand en deze misstand vervolgens meldt, niet gevrijwaard is van negatieve rechtspositionele gevolgen door het volgen van de meldprocedure. Deze ambtenaar kan wegens betrokkenheid bij de misstand met rechtspositionele maatregelen worden geconfronteerd, ongeacht of hij de misstand wel of niet heeft gemeld en daarbij wel of niet te goeder trouw heeft gehandeld.

De leden van de D66-fractie vragen zich, eveneens met verwijzing naar het nieuwe vierde lid van artikel 125a Ambtenarenwet, af op welke wijze wordt vastgesteld of een vermoeden van een misstand te goeder trouw wordt geuit en, indien daarover een verschil van mening bestaat, welke instantie uiteindelijk een oordeel uitspreekt: de rechter of de CIR? Verder vragen deze leden zich af of, in het laatste geval, tegen het oordeel van de CIR bezwaar of beroep mogelijk is.

Met betrekking tot de beantwoording van de vraag op welke wijze wordt vastgesteld of de ambtenaar een misstand te goeder trouw heeft geuit, merkt de regering op dat hiervoor geen blauwdruk bestaat. Evenmin zal dit in alle gevallen eenvoudig kunnen worden bepaald. Naar het oordeel van de regering dient als uitgangspunt te worden genomen dat de ambtenaar te goeder trouw een melding doet. Mocht evenwel in de loop van de procedure of nadien blijken dat de ambtenaar niet te goeder trouw is, is sprake van een nieuw gegeven dat separaat om een oordeel van het bevoegd gezag vraagt. Indien na onderzoek komt vast te staan dat voor de melding als zodanig geen enkele grond bestaat en de melder deze enkel heeft gedaan om bijvoorbeeld zijn leidinggevende te beschadigen (misbruik van procedure), dan kan een en ander uitmonden in een rechtspositioneel besluit waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep openstaat. Afhankelijk van de mate waarin de betrokkene het besluit aanvecht, kan uiteindelijk de rechter een oordeel vellen over de rechtspositionele maatregel van het bevoegd gezag naar aanleiding van diens opvatting dat de ambtenaar niet te goeder trouw heeft gehandeld.

Met betrekking tot de procedure voor de CIR merkt de regering het volgende op. Los van het motief van de melder en een eventueel tuchtrechtelijk optreden door het bevoegd gezag is er wel een melding gedaan omtrent een vermoeden van een misstand die comform de regeling voor het melden van een vermoeden van een misstand moet worden afgehandeld. Het bevoegd gezag is verplicht binnen een termijn van acht weken een standpunt te bepalen en dat aan de melder mede te delen. Wanneer de ambtenaar zich niet in dat standpunt kan vinden, kan deze de zaak extern aankaarten bij de CIR. De CIR gaat de melding onderzoeken en brengt advies uit aan het bevoegd gezag. Indien de CIR tot de conclusie komt dat de melding geen misstand betreft waarover de commissie adviseert, zal deze de melding niet ontvankelijk verklaren. Een advies van de CIR is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen geen bezwaar of beroep openstaat. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de klokkenluider zich rechtstreeks tot de commissie zou hebben gewend.

Voor wat betreft de vraag van de D66-fractie of een situatie waarin de ambtenaar een in zijn ogen onjuiste gang van zaken aankaart bij zijn chef, waaraan door de organisatie geen aandacht wordt besteed dan wel het een en ander wordt gebagatelliseerd, op zichzelf niet een misstand is die zich leent voor aanmelding bij de onafhankelijke commissie, merkt de regering op dat een dergelijke situatie op zichzelf geen «zelfstandige» omstandigheid betreft die valt binnen de omschrijving van een vermoeden van een misstand en zich uit dien hoofde niet leent voor aanmelding bij de commissie. Dit zou overigens niet nodig zijn, aangezien de geschetste houding van het management naar alle waarschijnlijkheid uiteindelijk zal uitmonden in een inhoudelijk standpunt van het bevoegd gezag waar de ambtenaar het niet mee eens is of in een verdaging van de behandeling van de melding dan wel in het achterwege blijven van een standpunt. Deze omstandigheden bieden voor de ambtenaar op grond van de regeling juist de mogelijkheid het een en ander bij de commissie te melden.

De leden van de fractie van de SGP en de Christen Unie vroegen zich af of de drie alternatieven aan wie een vermoeden van een misstand kan worden gemeld: lijnchef – vertrouwenspersoon – onafhankelijke externe commissie, een rangorde betekenen in die zin dat de desbetreffende ambtenaar eerst moet overwegen of hij met zijn melding bij zijn lijnchef terecht kan en zo niet, dat hij dan dient na te gaan of de vertrouwenspersoon het aangewezen meldpunt is, om ten slotte als hij verwacht bij geen van beiden gehoor te vinden, zich tot de commissie te wenden.

Er is in zoverre sprake van een rangorde dat de interne melding het uitgangspunt van de procedure is. Met andere woorden als beginsel geldt dat de ambtenaar een vermoeden van een misstand eerst dient te melden bij zijn lijnchef die hierop terstond en via de hiërarchische lijn het bevoegd gezag, te weten de secretaris-generaal, informeert. Pas als de ambtenaar deze interne fase heeft doorlopen, kan hij zich, in gevallen die de regeling omschrijft, wenden tot de externe Commissie integriteit rijksoverheid. Die situaties betreffen:

• de betrokken ambtenaar is het niet eens met het standpunt van het bevoegd gezag;

• hij heeft geen standpunt ontvangen binnen de vereiste termijn;

• de termijn is onredelijk lang.

Wat betreft het moment van het raadplegen van de vertrouwenspersoon door de ambtenaar is geen rangorde aan te geven. De vertrouwenspersoon vervult op grond van de Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand een aantal specifieke taken. Indien de betrokken ambtenaar aarzelingen heeft om een vermoeden van een misstand bij zijn direct leidinggevende aan te geven, kan deze zich met een vermoeden van een misstand wenden tot een vertrouwenspersoon integriteit als tweede kanaal waarlangs signalen de ambtelijke top kunnen bereiken. Op de vertrouwenspersoon rust vervolgens de taak om – op verzoek van de ambtenaar – zowel de leidinggevende als het bevoegd gezag op de hoogte te stellen. Verder vervult de vertrouwenspersoon de rol van klankbord ten behoeve van ambtenaren. In die hoedanigheid biedt de vertrouwenspersoon te allen tijde een luisterend oor en een adviserende stem aan de ambtenaar. Hij kan de ambtenaar bijvoorbeeld uiteenzetten wat de geëigende weg is om een vermoeden te melden. In dat geval gaat zijn optreden vooraf aan een mogelijke interne melding. Maar de ambtenaar kan zich ook in een later stadium wenden tot de vertrouwenspersoon, bijvoorbeeld met de vraag of het zinvol is om de commissie in te schakelen.

De leden van de fractie van de SGP en de Christen Unie verzochten om een toelichting op de door de minister van BZK bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer gedane toezegging dat hij bereid is de mogelijkheid om zich onder bijzondere omstandigheden rechtstreeks tot de commissie te wenden, te verruimen.

Ter uitvoering van deze toezegging is thans een wijziging van de Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand voor de sector Rijk in voorbereiding die inhoudt dat het de ambtenaar mogelijk wordt gemaakt om zich rechtstreeks te kunnen wenden tot de commissie, zij het dat dit uitsluitend is toegestaan in het geval zwaarwegende belangen de voorgeschreven interne melding in de weg staan. Hiermee wordt beoogd, aan te geven dat het uitgangspunt van de regeling gehandhaafd blijft, dat misstanden of vermoedens daarvan, eerst intern aan de orde dienen te worden gesteld. Als voorbeeld van een zwaarwegend belang valt te denken aan de situatie dat de leidinggevenden waartoe de ambtenaar zich had behoren te wenden, betrokken zijn bij de vermoede misstand. In zo'n uitzonderlijk geval kan de ambtenaar zich rechtstreeks tot de commissie wenden. Het oordeel is vervolgens aan de commissie of de rechtstreekse melding gerechtvaardigd is gedaan dan wel dat de betrokken ambtenaar wordt geadviseerd om de aangebrachte kwestie toch eerst intern aanhangig te maken.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 279 en 279a, vergaderjaar 2001–2002.

Naar boven