26 854
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid)

nr. 45
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 4 november 2002

* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 45 t/m 45d, vergaderjaar 2001–2002.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord op bovengenoemd wetsvoorstel. Deze leden stelden het op prijs dat de staatssecretaris uitvoerig is ingegaan op een aantal van de door hen naar vorengebrachte onderwerpen. Niettemin bestond de behoefte op een aantal specifieke aspecten van meer technische aard nader in te gaan.

1. Grondslageis

Allereerst vroegen deze leden of de staatssecretaris kan bevestigen dat de grondslageis zoals opgenomen in het voorgestelde art. 15ad, lid 3, onderdeel a niet van toepassing is op reguliere overnameholdings aangezien deze wijziging uitsluitend is gericht tegen de zogenoemde BV1/BV2 structuren zoals blijkt uit Onderdeel R van de Nota van wijziging naar aanleiding van het wetsvoorstel herziening regime fiscale eenheid. Zo nee, hoe verhoudt zich dat dan tot de eerdere uitlatingen van de staatssecretaris dat het opnemen van de grondslageis enkel was gericht tegen BV1/BV2 structuren?

2. Codificatie van 16e standaardvoorwaarde/artikel 15ai

In de praktijk komt het regelmatig voor dat bij een reorganisatie in het kader van een bedrijfsopvolging een pensioenverplichting wordt overgedragen aan een andere vennootschap, zo vervolgden deze leden. Stel dat het een lineair gewaardeerde pensioenverplichting betreft, waarvan de boekwaarde hoger is dan de waarde in het economische verkeer. Is dan de sanctiebepaling van art. 15ai van toepassing?

Onduidelijk was voorts de exacte duur van de twee referentieperiodes van art. 15ai, lid 3, onderdelen b en c. Is dat 3 kalenderjaren plus, respectievelijk 6 kalenderjaren plus, dan wel 2 kalenderjaren plus, respectievelijk 5 kalenderjaren plus?

Art. 15ai lijkt in bepaalde opzichten nog steeds een vorm van overkill in zich te bergen, zo meenden de leden van de CDA-fractie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een situatie waarbij een vermogensbestanddeel met stille reserves door een gevoegde dochtermaatschappij wordt overgedragen aan een gevoegde kleindochtermaatschappij. Wanneer de (groot)moedermaatschappij vervolgens de aandelen in de dochter verkoopt, is in beginsel voldaan aan de voorwaarden van art. 15ai, waardoor de sanctie in werking treedt. Het is echter alleszins redelijk om de claim door te schuiven naar D BV, mits deze vennootschap gevoegd blijft met KD BV. Is de staatssecretaris bereid om een voorziening voor dit soort situaties te treffen?

3. Samenloop met artikel 13c

Onder bestaand recht leidt verbreking van de fiscale eenheid met terugwerkende kracht tot het begin van het boekjaar ertoe, dat tot het bedrag van een eventuele inhaalclaim uit hoofde van eerdere vaste-inrichtingsverliezen een art. 13c-claim komt te rusten op de aandelen in de dochtermaatschappij. De vervreemding van de aandelen in de dochter leidt vervolgens tot een (gedeeltelijke) afwikkeling van die claim. De vraag rijst wat de gevolgen zijn onder het nieuwe recht, waar geen sprake is van terugwerkende kracht van de verbreking. Afrekening op basis van art. 13c Wet Vpb lijkt niet mogelijk en voorts is dat ook niet nodig aangezien de inhaalclaim wordt meegegeven aan D BV. Kan de staatssecretaris hierop zijn visie geven?

4. Bezitsvereiste

Het voorgestelde art. 15, lid 1, vereist dat de moedermaatschappij ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij bezit. Ingevolge het tweede lid worden hierbij aandelen die middellijk worden gehouden via gevoegde vennootschappen meegerekend. In de praktijk komt het regelmatig voor dat in het kader van bijvoorbeeld joint-venturecontracten aandelen worden gehouden via vof's of cv's. Kan de staatssecretaris uiteenzetten hoe de bezitseis dient te worden toegepast in gevallen waarbij fiscaal transparante vennootschappen zijn betrokken?

5. Verzoek als bedoeld in artikel IV, lid 4

Vervolgens vroegen deze leden per wanneer belastingplichtigen op zijn vroegst en uiterlijk een verzoek kunnen indienen als bedoeld in art. IV, lid 4 (overgangsrecht). Kan de staatssecretaris bevestigen dat indien de inspecteur beslist dat niet wordt voldaan aan het in art. 15, lid 3, onderdeel c, Wet Vpb opgenomen vereiste, belastingplichtigen de mogelijkheid hebben binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking van de inspecteur alsnog te voldoen aan dit vereiste, zodat de fiscale eenheid geacht wordt niet te zijn verbroken op grond van het voorgestelde art. 15, lid 3, onderdeel c, Wet Vpb?

6. Concept -Amvb – Plafond rechten ontbrekende aandelen:

Op de vraag hoe de 5% ontbrekende aandelen moet worden gemeten (nominaal, stemrecht, gerechtigdheid tot jaarwinst, etc) luidt het antwoord van de staatssecretaris, dat in het besluit de eis wordt aangescherpt in die zin dat de moeder de juridische en economische eigendom moet bezitten van tenminste 95% van elke soort aandelen. Dat ging de leden van de CDA-fractie wel erg ver. Er kunnen immers gevallen zijn waarbij bijvoorbeeld juist een aparte soort aandelen wordt gecreëerd voor werknemersopties, of in het verleden toonderaandelen zijn uitgegeven die allemaal weer zijn ingekocht, maar waarvan dan een klein deel nimmer is aangemeld (zoek is). In dat soort gevallen is geen sprake van een situatie die afbreuk doet aan de uitgangspunten van de fiscale eenheid. Deze leden vroegen of een dergelijke aanscherping wel bij AMvB kan worden toegevoegd. Had dit niet in de wet moeten staan?

7. Concept AMvB – economische en juridische eigendom. Vijfdagen termijn

In artikel 15, eerste lid van het wetsvoorstel is geregeld dat de belastingplichtige de juridische en economische eigendom dient te bezitten van 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de andere belastingplichtige op het voegingtijdstip. In artikel 4 van het besluit is een uitzondering gemaakt in gevallen waarbij er niet meer dan vijf werkdagen gelegen zijn tussen het tijdstip van de verhoging van de economische eigendom en de juridische aspecten.

In de eerdere uitvoerige discussie over het knellende maximum van vijf dagen dat juridische eigendom mag worden verkregen na overgang economische eigendom, is door de staatssecretaris gesteld dat de termijn van vijf werkdagen niet te kort is bij complexe en langdurige onderhandelingen. Deze leden meenden dat bij deze stellingname wordt miskend dat vaak onderhandeld wordt op basis van een interim-balans met vaststaande datum. Die datum kan door het uitlopen van de onderhandelingen zeer wel in het verleden komen te liggen. Bij het alsnog sluiten van de koop wordt dan de economische eigendom met terugwerkende kracht overgedragen. Snelle levering van de juridische eigendom biedt dan geen uitkomst meer om aan de vijf dagen termijn te voldoen.

Deze leden meenden dat de praktijk in dit soort gevallen behoefte zal hebben aan een ruimere termijn (bijv. maximaal drie maanden) terwijl het belang voor de fiscus om aan de vijf dagen termijn vast te houden marginaal is. Kan de staatssecretaris in bonafide gevallen tegemoet komen door termijnverlening tot maximaal drie maanden te verlenen?

Vertrouwende, dat deze vragen afdoende zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA), (voorzitter), Schuyer (D66), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), Wolfson (PvdA), (plv. voorzitter), De Vries (ChristenUnie), Dupuis (VVD), Bemelmans-Videc (CDA) en Platvoet (GL).

Naar boven