26 824
Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden

nr. 105c
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 juli 2003

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (26 824) op 15 april jl. zijn door mevrouw mr. A. Broekers-Knol (VVD) en de heer mr. R. van de Beeten (CDA) enkele voorstellen tot wijziging van de regeling gedaan. De behandeling van het wetsvoorstel is daarop aangehouden voor nadere bestudering van deze voorstellen. Na een korte recapitulatie van het probleem en de noodzaak om hieraan iets te doen, zal ik op beide wijzigingsvoorstellen ingaan.

Onder het huidige BW is het mogelijk dat als schade langer dan de absolute verjaringstermijn verborgen is gebleven, de rechtsvordering tot schadevergoeding is verjaard voordat de schade zich heeft geopenbaard. Vooral asbestslachtoffers werden en worden geconfronteerd met de onbillijke gevolgen van de huidige regeling. Prof. Mr. J. de Ruiter heeft in zijn advies dat hij op verzoek van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uitgebracht, deze regeling dan ook als «blind» gekwalificeerd, een regeling die geen rekening houdt met persoonlijke omstandigheden en tragiek.

De noodzaak dat hieraan iets moet worden gedaan, wordt door iedereen onderschreven. De Hoge Raad gaf hiervan blijk in het arrest van 28 april 2000 (Van Heese-De Schelde) door te oordelen dat in uitzonderlijke gevallen de verjaringstermijn buiten toepassing zou kunnen blijven. De samenleving accepteerde deze gevolgen evenmin wat onder meer heeft geleid tot dit wetsvoorstel. De Tweede Kamer heeft vervolgens met algemene stemmen de benadering onderschreven dat er iets geregeld moet worden omdat het onrechtvaardig is het slachtoffer te laten zitten met de schade. Tot slot onderschrijft ook uw Kamer deze benadering, hetgeen ook blijkt uit de voorstellen die zijn gedaan door de VVD en het CDA.

Gegeven deze noodzaak, rijst de vraag door wie en hoe hieraan invulling moet worden gegeven. Het antwoord op deze vraag is niet eenvoudig omdat hierbij twee fundamentele rechtsbeginselen tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Enerzijds de rechtszekerheid die eist dat het recht zich na een bepaalde tijd aansluit bij een nu eenmaal ontstane feitelijke situatie. Anderzijds de billijkheid die vereist dat degene die een vordering heeft voldoende mogelijkheid moet hebben om deze in rechte af te dwingen. De jurisprudentie van de Hoge Raad is restrictief en genuanceerd waardoor het veelal lang duurt voordat de gelaedeerde zekerheid heeft over zijn vordering. Het is aan de wetgever om door te onderscheiden duidelijkheid te scheppen.

Het wetsvoorstel maakt een onderscheid tussen verleden en toekomst. Het verleden wordt gedekt door het de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers. De toekomst wordt geregeld door het nieuwe artikel 3:310 lid 5 BW dat bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts verjaart door verloop van vijf jaar nadat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden of had kunnen zijn.

De VVD maakt zich zorgen over de rechtszekerheid voor de laedens. Ter oplossing stelt de VVD voor om een beroep op het nieuwe artikel 3:310 lid 5 BW te beperken tot «uitzonderlijke gevallen» waarbij in ieder geval vereist is dat de laedens naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, alsmede dat na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en eveneens na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Het CDA maakt zich zorgen over de onverzekerbaarheid en de onredelijkheid die zich voor kan doen bij bijvoorbeeld de overgang van een onderneming en erfopvolging. Het CDA stelt daarom voor om een specifiek matigingsrecht op te nemen.

Ik begrijp de zorgen van de VVD en het CDA. Indien het wetvoorstel in een individueel geval zou leiden tot een onredelijk of onrechtvaardig resultaat, dient die onredelijkheid te worden weggenomen. Die onredelijkheid zal naar mijn mening echter niet liggen in de aanspraak van het slachtoffer, maar in de draagplicht van de laedens. In bepaalde gevallen kan het onredelijk zijn indien de schadelast ten volle voor rekening van de veroorzaker of diens rechtsopvolger zou komen. Met het CDA ben ik van mening dat het matigingsrecht hier de systematisch juiste oplossing biedt. Door dit instrument kan de onredelijkheid worden opgelost waar die zich voordoet. Bovendien wordt daarmee zowel recht gedaan aan de belangen van de gelaedeerde als aan die van de laedens.

In tegenstelling tot het CDA-voorstel gaat het voorstel van de VVD ervan uit dat de onredelijkheid is gelegen in de te ruime verhaalsmogelijkheden van de gelaedeerde. Deze verhaalsmogelijkheden worden daarom beperkt. Dat deze beperking zou bijdragen aan de rechtszekerheid betwijfel ik gezien de gehanteerde begrippen (uitzonderlijk geval, redelijke termijn, verweermogelijkheid laedens).

In de eerste plaats is onduidelijk wanneer sprake is van een «uitzonderlijk geval». In de jurisprudentie is dit begrip nog niet uitgekristalliseerd. De Hoge Raad heeft overwogen dat zo'n geval zich voor kan doen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn was verstreken.

Onduidelijk is ook wanneer sprake is van een redelijke termijn. Hierover bestaat in de jurisprudentie en de literatuur nog geen eenduidigheid. Advocaat-Generaal Spier noemt in zijn conclusie bij het arrest van Heese-De Schelde een termijn van zes maanden zoals in artikel 3:320 BW. Volgens hem is een periode van beduidend meer dan een jaar te lang. Bloembergen, annotator bij dit arrest, dacht aan een jaar nadat de ziekte zich heeft geopenbaard. In de literatuur werd door Van Boom1 gepleit voor een termijn van vijf jaar na bekendheid van de benadeelde met zijn schade en de aansprakelijke persoon. Hartlief2 verwacht dat de Hoge Raad voor wat betreft de redelijke termijn eerder bij de termijn van Spier en Bloembergen zal aanknopen dan bij die van Van Boom. In de rechtspraak is ten slotte door het Hof Den Bosch (21 augustus 2001, JAR 2001, 186) een termijn van 14 maanden tussen de vaststelling van de diagnose in november 1998 en de aansprakelijkstelling van de gemeente op 24 februari 2000 nog als een redelijke termijn aanvaard.

Onduidelijk is eveneens de eis dat de aangesprokene zich in redelijkheid nog moet kunnen verweren. Volgens Hartlief en het Hof 's-Gravenhage van 24 juli 2002 (LJN-nummer: AE 6530, zaaknr. 01/0158), houdt dit criterium direct verband met de vraag of de laedens reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening kon houden met de mogelijkheid dat hij aansprakelijk zou zijn. Deze laatste vraag is een van de criteria van de Hoge Raad die juist niet in het voorstel van de VVD zijn opgenomen. Illustratief is het oordeel van het Hof dat De Schelde sedert de publicatie in 1969 van het proefschrift van dr. Stumphius, bedrijfsarts bij De Schelde, op de aan het werken met asbest verbonden gevaren voor de gezondheid bedacht had moeten zijn en dus ook bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid dat zij door (voormalige) De Schelde-werknemers aansprakelijk zou worden gesteld voor asbestschade. Vanaf 1969 had De Schelde derhalve mogelijk relevant bewijsmateriaal kunnen vastleggen en bewaren en (financiële) voorzieningen kunnen treffen voor de te verwachten kosten. Aldus wordt voldaan aan het vereiste dat de laedens naar redelijkheid de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren. Ook Advocaat-Generaal Spier heeft in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2000, NJ 2001, 268, opgemerkt dat het er niet om gaat of de werkgever rekening hield (moest houden) met individuele claims, maar of hij had moeten rekenen op claims als zodanig.

Tot slot leidt het VVD-voorstel tot onzekerheid en onduidelijkheid in de periode tot het wetsvoorstel effectief wordt. In die periode zal namelijk de jurisprudentie en het daarin gegeven systeem van de Hoge Raad gelden. Door enerzijds wel aan te sluiten bij enkele, maar niet bij alle criteria (mate van schuld, soort schade, schadevergoeding aan slachtoffer of aan nabestaanden, wel of geen verzekering, aangesprokene schadeveroorzaker zelf of erfgenaam of rechtsopvolger) van dat systeem schept de wetgever onduidelijkheid over de vraag of het systeem van de Hoge Raad te billijken valt.

Gezien het voorgaande ben ik om principiële en praktische redenen geen voorstander van het VVD-voorstel. Het voorstel van het CDA spreekt mij meer aan omdat het de onredelijkheid oplost waar die zich voordoet, waarbij zowel recht wordt gedaan aan de belangen van de gelaedeerde als aan die van de laedens. Het matigingsrecht biedt bovendien ook alle ruimte voor de overwegingen van de VVD. In tegenstelling tot het CDA ben ik echter van mening, zoals ik ook al tijdens de plenaire behandeling heb aangegeven, dat het opnemen van een specifiek matigingsrecht niet nodig is omdat het BW hier met artikel 6:109 BW reeds voldoende ruimte voor biedt. In het geval er geen verzekeringsdekking (meer) is of in een geval waarin de erfgenamen of de opvolger in een bedrijf met een schade uit het verleden worden geconfronteerd, kan de rechter reeds matigen. Bovendien kan – in het geval aansprakelijkheid niet meer door verzekering kan worden gedekt – de aansprakelijkheid bij AMvB worden gelimiteerd.

Hierover zij nog opgemerkt dat de rechter ingevolge artikel 6:109 BW de schadevergoedingsplicht feitelijk tot kan nul matigen. Matiging ingevolge dit artikel is immers een specifieke uitwerking van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, hetgeen impliceert dat een schadevergoedingsplicht ook geheel buiten toepassing kan worden gelaten. Artikel 6:2 BW bepaalt immers dat een krachtens de wet geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De wet behoeft op dit punt derhalve geen aanpassing. Dit laat uiteraard onverlet dat de wetgever alsnog kan ingrijpen indien in de praktijk van ernstige knelpunten sprake zou zijn.

Ik stel het op prijs indien uw Kamer het wetsvoorstel weer agendeert opdat de gedachtewisseling over het voorstel kan worden voortgezet.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

W. H. Boom, A&V 2000, p. 67.

XNoot
2

T. Hartlief, Verjaring, rechtszekerheid en billijkheid, NTBR 2001, p. 65.

Naar boven