26 219
Regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet)

nr. 21
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN1

Vastgesteld: 7 oktober 2002

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling en veelal instemmend kennis genomen van de memorie van antwoord. Wel vinden ze op enkele punten een nadere verduidelijking noodzakelijk. Daartoe wordt aanvullend een aantal vragen gesteld.

Eigendom delfstoffen

Krachtens art. 1 Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens wordt iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon beschermd in het recht op ongestoord genot van zijn of haar eigendom. Eigendom kan alleen worden ontnomen in het algemeen belang en onder in de wet en in algemene beginselen van internationaal recht voorziene voorwaarden. Onder dit laatste moeten mede begrepen worden: aanspraken op schadeloosstelling. Op artikel 1 van het Eerste Protocol is ook artikel 57 van het EVRM inzake voorbehouden van toepassing. Het Protocol geeft geen omschrijving van eigendom en Nederland heeft noch bij ondertekening, noch bij ratificatie een voorbehoud ex artikel 57 gemaakt voor de eigendom van delfstoffen in de zin van de Mijnwet 1810 of voor artikel 626 BW (oud). Artikel 5:20 BW bestond toen nog niet. Zo op het eerste gezicht, aldus de leden van de CDA-fractie, zou het wetsvoorstel leiden tot onteigening en dient de wet dan te voorzien in schadeloosstelling. Het wetsvoorstel zou geen problemen hoeven op te leveren, indien uit de ontstaansgeschiedenis van het eerste Protocol blijkt, dat dit Protocol van het dominialiteitsstelsel uitgaat. Gaarne vernemen de leden hier aan het woord de visie van de minister.

Het viel de leden van de CDA-fractie voorts op, dat de minister geen duidelijkheid kon verschaffen over de eigendom van door het wetsvoorstel bestreken zaken voor zover de Mijnwet 1810 daarop niet van toepassing is. Wel lijkt het erop, dat vaste stoffen in ieder geval op grond van artikel 5:20 BW door de minister worden gerekend tot de eigendom van de grondeigenaar. De vraag is dan of de wet geen vergoeding voor het vermogensverlies bij winning door een derde zou moeten bevatten. Gaarne een antwoord van de minister.

Voorzover de delfstoffen in niet vaste vorm in de ondergrond aanwezig zijn, verwijst de minister naar artikel 5:20 onder c, dat de eigendom van grondwater dat door een bron, put of pomp aan de oppervlakte is gebracht aan de grondeigenaar toekent. Daaruit leidt de minister af, dat bijvoorbeeld koolwaterstoffen als aardgas en aardolie niet eigendom van de grondeigenaar zijn. Dit kan de leden hier aan het woord niet overtuigen. Bij grondwater gaat het, zoals algemeen bekend, om water dat zich op betrekkelijk geringe dieptes in de ondergrond bevindt en vooral water dat zich onder invloed van allerlei geologische en hydrologische invloeden verplaatst. Dat doet zich bij de dieper liggende poreuze gesteenten waarin zich gas en olie bevinden, nu juist niet voor. Waar bovendien die gesteenten met daarin deze delfstoffen zich als aardlagen in de zin van artikel 5:20 sub b zijn op te vatten, is er juist aanleiding de eigendom daarvan eveneens bij de grondeigenaar te situeren. Gaarne een reactie van de minister.

De leden van de CDA-fractie wezen er verder nog op, dat ook ten aanzien van aardwarmte gezegd kan worden dat deze vatbaar is voor juridische eigendom. Vergelijk de eigendom van elektriciteit Artikel 5:20 BW spreekt niet over aardwarmte, maar dat betekent nog niet dat de in de aardlagen onder de bovengrond aanwezige aardwarmte niet tevens kan behoren tot de eigendom van de grondeigenaar. Gaarne een reactie van de minister.

In het verlengde hiervan rijst ook de vraag hoe de eigendom komt te liggen bij opslag. Terecht wijst de minister er op, dat de eigendom van de stoffen bij opslag niet zonder meer blijft berusten bij degene die eigenaar was ten tijde van of – zo voegen deze leden er aan toe – door winning. De memorie van antwoord spreekt er dan van, dat bij opslag van gas op grond van artikel 3, eerste lid, de eigendom «waarschijnlijk» door natrekking of vermenging bij de Staat dan wel onder vergunninghouder krachtens de Mijnwet 1810 ligt. Het geciteerde «waarschijnlijk» noopt deze leden de minister te vragen daar preciezer over te zijn. Daartoe merken zij het volgende op. Onduidelijkheid zou kunnen worden vermeden door in de wet zelf te bepalen dat opslag gepaard gaat met de vestiging van een opstalrecht en de meest gerede partij dat opstalrecht in de openbare registers kan doen inschrijven. Eer dergelijk recht is geen onteigening, maar beperkt de gebruiksmogelijkheden van de grondeigenaar. Indien vermenging met een delfstof van de grondeigenaar of een derde plaatsvindt, zou de wet er in kunnen voorzien, dat de gerechtigde tot het opstalrecht geacht wordt eigenaar te zijn van het totale volume, met dien verstande dat de oorspronkelijke eigenaar een recht van hypotheek heeft op het opstalrecht voor de waarde van de delfstof waarvan de eigendom verloren is gegaan.

Een dergelijke regeling zou ook een oplossing zijn voor een tenminste ogenschijnlijk aanwezige lacune bij opslag in kolen- of zoutmijn. Daarvan zegt de minister, dat de eigendom duidelijk is door artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel, omdat dit bepaalt, dat de oorspronkelijke eigenaar (of diens rechtsopvolger) weer eigenaar wordt op het moment van terughalen van de stoffen. Dit zou namelijk betekenen, dat de grondeigenaar bij het terughalen van de stoffen eigendom wordt ontnomen, gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt over het Eerste Protocol EVRM en over artikel 5:20 BW. De grondeigenaar zou immers civielrechtelijk de eigendom van de in zijn aardlagen opgeslagen delfstof kunnen overdragen aan een derde. De omstandigheid dat de delfstof met overheidsvergunning in die aardlagen is opgeslagen, doet aan de civielrechtelijke bevoegdheid tot overdracht niets af, zelfs niet als de verkrijgende partij geen vergunning zou kunnen krijgen om de opgeslagen delfstof voor op te halen. De vraag is zelfs of de overheid in zo'n situatie vanwege een privaatrechtelijk geschil de vergunning zou kunnen weigeren.

Het spreekt voor zich dat de opstalconstructie ook de civielrechtelijke complicaties bij omhoog komen van opgeslagen stoffen ondervangt. Ook hier graag een reactie van de minister.

Kleineveldenbeleid

De beantwoording in de memorie van antwoord inzake het kleineveldenbeleid hebben de leden van de CDA-fractie niet gerustgesteld.

Wil de minister de toezegging doen dat de toegang tot het Groninger veld inclusief de noodzakelijke flexibiliteit, de zogeheten Schwing-functie, bij de herstructurering van het gasgebouw in handen komt van Gasunie Transport en daarmede in overheidshanden?

Hoe concreet ziet de minister in dit kader de rol van de overheid in de toekomst?

Hoe ziet de minister hierin de rol van EBN en van de andere belanghebbenden (o.a. kleine velden exploitanten)?

Heeft de minister over dit onderwerp advies gevraagd aan de Algemene Energieraad en zo ja, hoe luidt dat advies? Zo nee, waarom niet?

Art. 190

Aan welke besluiten van welke volkenrechtelijke organisatie moet hier dan worden geacht? Is denkbaar, dat het dan gaat om besluiten die vergelijkbaar zijn met richtlijnen van de EGKS of de EG en niet zo gedetailleerd zijn dat deze ruimte laten voor zelfstandige invulling? Zo ja, is dan enige vorm van voorhang van de algemene maatregel van bestuur niet op zijn plaats?

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie een reactie van de minister op de brief van NOGEPA, d.d. 1 augustus 2002, inzake de mogelijke afschaffing van willekeurige afschrijving voor gebouwen op het Continentaal Plat.

Deze afschaffing zou diep ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor m.n. het kleine-velden-beleid.

Hoe verhoudt het mogelijk afschaffen van de willekeurige afschrijving zich tot de in de wet onderschreven noodzaak van een stabiel mijnbouwklimaat?

* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 313 t/m 313c, vergaderjaar 2001–2002.

De voorzitter van de commissie,

Luijten

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen.


XNoot
1

Samenstelling:

Stevens (CDA), Van Leeuwen (CDA), Schoondergang-Horikx (GL), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA (plv.voorzitter), Bierman (OSF), Luijten (VVD) (voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Doesburg (PvdA), Kneppers-Heijnert (VVD), Maas-de Brouwer(PvdA)

Naar boven