25 035
Wijziging van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de Invorderingswet 1990 in verband met de invoering van de opdrachtgeversaansprakelijkheid en de kopersaansprakelijkheid in de confectiesector en invoering van een vrijwaringsregeling in de ketenaansprakelijkheid

nr. 26b
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 8 mei 2003

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 brengt hiermee verslag uit van een schriftelijke gedachtewisseling met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het wetsvoorstel.

BRIEF AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Den Haag, 5 november 2002

Ten gevolge van een misverstand is door de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 15 oktober eindverslag omtrent het onderhavige wetsvoorstel uitgebracht, terwijl binnen de commissie evenwel behoefte bestond U een aantal opmerkingen en vragen voor te leggen met het verzoek deze van Uw reactie te voorzien.

De commissie legt U deze opmerkingen en vragen hiermee voor. Zij is voornemens deze brief, alsmede Uw schriftelijke reactie te doen drukken als verslag van een schriftelijk overleg.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij kunnen zich verenigen met het doel en de uitwerking, doch hebben op één punt bedenkingen bij de hanteerbaarheid van de regeling. Dat betreft de bewijslastverdeling bij koop van vervaardigde kleding, mede in relatie tot de aansprakelijkheid voor de leider van de vaste inrichting in Nederland, de in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger of degene die de leiding heeft van de in Nederland verrichte werkzaamheden in het geval van koop door een niet in Nederland wonende koper. Dit geldt dus zowel de regeling in de Coördinatiewet Sociale Verzekering (artikel 16bb lid 1 j° artikel 16c lid 1 onder a) als die in de Invorderingswet 1990 (artikel 35a lid 3 en artikel 37 lid 1 onder c).

Uit de bewoordingen op zich van artikel 16bb en artikel 35a lid 3 valt af te leiden, dat de gestelde norm die bij voldoening leidt tot aansprakelijkheid een zwaardere is dan die van de aannemer van artikel 16b lid 5. In laatstgenoemde bepaling wordt immers gesproken over een aannemer die wist of in redelijkheid moest vermoeden dat een onderaannemer in gebreke zou blijven om het op de G-rekening gestorte bedrag aan te wenden voor betaling van een sociale verzekeringspremie of loonbelasting. In de twee bepalingen over de koper wordt gesproken over «wist of behoorde te weten». Dit laatste impliceert op zich een grotere mate van culpa dan in het geval van de aannemer. De vraag is echter of de norm in de praktijk anders kan worden toegepast dan die betreffende de aannemer.

In de memorie van antwoord wordt op pagina 7 met betrekking tot de bewijslastverdeling opgemerkt:

«De koper is gedisculpeerd indien aannemelijk is dat hij op het tijdstip van de koop niet wist of behoorde te weten dat terzake van de vervaardiging van de kleding te weinig of geen premie en belasting zou worden betaald. Zowel de koper als het uitvoeringsorgaan zijn gehouden een bijdrage te leveren aan de bewijsvoering. Toedeling van de bewijslast is dan ook geobjectiveerd. Dit betekent, dat de rechter de bewijslast zodanig kan verdelen dat beide partijen naar rato van hun mogelijkheden hieraan zullen moeten bijdragen.»

Verderop op die pagina valt te lezen:

«Een bedrijfsmatig handelende koper die een goede administratie bijhoudt, de aan hem uitgereikte facturen bewaart en zoveel mogelijk slechts met bonafide kopers in zee gaat, zal daarmee minder moeite hebben dan degene die minder nauwgezet aan zijn administratie en bewaarplichtverplichtingen voldoet en die regelmatig contracteert met twijfelachtige bedrijven.»

In het verslag en de nota naar aanleiding van het verslag wordt vervolgens summier aandacht besteed aan deze problematiek. Op pagina 5 in de nota naar aanleiding van het verslag valt nog te lezen:

«De koopsom is in het algemeen een goed criterium aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of door de desbetreffende confectieateliers de premies en loonbelastingen niet konden, danwel kunnen worden betaald. Ook andere factoren kunnen daarbij evenwel een rol spelen. Immers, door de modegevoeligheid van confectie kunnen aanzienlijke prijsdalingen aan de orde zijn in deze sector. In geval van reden tot twijfel doet de koper er verstandig aan om nader onderzoek te verrichten. Hij kan bij de Belastingdienst en/of de UVI informeren of de producent(en) aldaar goed bekend staat(n) gelet op zijn (hun) betalingsgedrag. Ook zou de koper er voor kunnen kiezen om bij eerdere opdrachtgevers van de aannemer te informeren naar hun ervaringen met de betreffende (onder)aannemer.»

Voorts wordt dan weer verwezen naar de eerder geciteerde passage uit de memorie van toelichting.

De eerste vraag die de leden van de CDA-fractie aan de betrokken bewindslieden voorleggen is waarin nu precies – praktisch gesproken – het verschil zit tussen de norm die voor de aannemer geldt (redelijkerwijs moest vermoeden) en de norm die voor de koper geldt (behoorde te weten).

In de tweede plaats rijst de vraag welke partij nu precies met welke bewijslast te maken heeft. Het gaat hier immers om een civielrechtelijke aansprakelijkheid die – kennelijk – niet bedoeld is als een risicoaansprakelijkheid voor de koper (hetgeen ook apert onredelijk zou zijn). Dat brengt met zich mee, dat ook met betrekking tot het element «wist» bij koop door de rechter in het kader van de bewijslastverdeling beoordeeld moet worden of nu de Belastingdienst, resp. de sociale verzekeringsinstantie belast is met bewijslevering of de koper. Op zich kan het al dan niet voldoen aan de stelplicht door de koper, resp. kunnen de gegevens die de koper aandraagt – al dan niet in samenhang met de gegevens die door de sociale verzekeringsinstantie en/of de Belastingdienst zijn aangedragen – de rechter aanleiding geven om de eisende instantie niet en de gedaagde koper wel met het bewijs te belasten. Daarop lijkt de Memorie van Toelichting ook te doelen op bladzijde 7, maar dan blijft toch nog het uitgangspunt, dat de bewijslast bij de stellende partij berust en dat is dus de sociale verzekeringsinstantie of de Belastingdienst. Gaarne een reactie van de bewindslieden op dit punt.

Ten derde rijst de vraag onder welke omstandigheden de bewijslast kan verschuiven naar de koper. De aangehaalde passages leiden dan echter tot enkele nadere vragen. Uit de wet zelf vloeit niet voort, dat een koper min of meer systematisch de reputatie van zijn handelspartners moet nagaan. Toch lijken de bewindslieden er van uit te gaan, dat dat wel moet gebeuren. Zo wordt als ten nadele van de koper uit te leggen omstandigheid aangemerkt het feit, dat de koper regelmatig contracteert met twijfelachtige bedrijven. Dat feit zal toch echter ten eerste bewezen moeten worden en ten tweede zal die bewijslast dan toch bij de sociale verzekeringsinstantie of de Belastingdienst liggen. Zijn de bewindslieden het daarmee eens?

Vervolgens is het de vraag welke mate van controle door de koper verlangd mag worden. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt, dat een koper bij de Belastingdienst en/of de UVI kan informeren naar het betalingsgedrag van producenten van wie de koper denkt goederen te betrekken. Verbiedt de geheimhoudingsplicht van deze instanties echter niet om daarover aan een koper informatie te verstrekken? Impliceert een en ander niet, dat een koper van zijn beoogde contractspartner dan eerst toestemming moet vragen om informatie op zijn betalingsgedrag te trekken bij Belastingdienst en/of UVI? Zou de enkele omstandigheid, dat die toestemming wordt geweigerd, ten nadele van de koper moeten worden uitgelegd? Hoe snel kan de Belastingdienst en/of de UVI voldoen aan het verzoek om informatie van een koper?

In de vierde plaats lijkt de passage in de memorie van toelichting over het bijhouden van de administratie en zaken doen met bonafide kopers er op te duiden, dat het enkele feit dat een koper zijn administratie niet helemaal op orde heeft, resp. het enkele feit dat hij met twijfelachtige bedrijven zaken deed en doet, niet voldoende voor een verschuiving van de bewijslast en dat het dus om een samenstel van feiten en omstandigheden zou moeten gaan. Zien de leden van de CDA-fractie dat juist? Zo niet, hoe moeten de leden hier aan het woord de passage in de memorie van toelichting dan opvatten?

Eén en ander klemt temeer, in verband met de positie van met name een natuurlijke persoon die is aan te merken als de leider van een vaste inrichting in Nederland, de in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger of degene die de leiding van de in Nederland verrichte werkzaamheden heeft gehad. Het is bepaald niet denkbeeldig, dat de wetenschap van deze persoon subjectief bezien zeer beperkt is en bijvoorbeeld ook een groot deel van de administratie niet in Nederland en door deze natuurlijke persoon wordt bijgehouden, maar elders en/of door derden. Hetzelfde geldt met betrekking tot het overzicht van het relatiebestand van de in het buitenland gevestigde koper. Een en ander klemt nog sterker bij het element in de norm «behoren te weten». De memorie van toelichting spreekt hier over de beoogde objectivering van de norm door het element «behoren». Met betrekking tot de hier bedoelde natuurlijke personen kan het toch niet zo zijn, dat dan bij de beoordeling van diens aansprakelijkheid subjectieve elementen buiten beschouwing kunnen blijven en bijvoorbeeld alle wetenschap die aanwezig is bij de in het buitenland gevestigde koper ook aan de natuurlijke persoon in Nederland wordt toegerekend. Ook ten aanzien van rechtspersonen in Nederland lijkt het de leden van de CDA-fractie twijfelachtig of al die wetenschap van de in het buitenland gevestigde koper aan zo'n rechtspersoon kan worden toegerekend. Met andere woorden: in de visie van de leden van de CDA-fractie zouden de sociale verzekeringsinstantie en de Belastingdienst hier toch aanzienlijk meer moeten stellen en zonodig moeten bewijzen alvorens aansprakelijkheid van deze concrete natuurlijke persoon (en op zekere hoogte ook een rechtspersoon) ontstaat, laat staan alvorens de bewijslast verschuift naar een dergelijke natuurlijke persoon. Gaarne de visie van de bewindslieden op dit punt.

Tot slot: wat is een vaste vertegenwoordiger?

De griffier van de commissie,

B. Nieuwenhuizen

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 mei 2003

Met genoegen heb ik vernomen dat de leden van de CDA-fractie in de Eerste Kamer zich kunnen verenigen met het doel en de uitwerking van het wetsvoorstel. Niettemin heeft de CDA-fractie aangegeven op één punt bedenkingen te hebben bij de bewijslastverdeling bij de koop van vervaardigde kleding, mede in relatie tot de aansprakelijkheid van de leider van de vaste inrichting in Nederland, de in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger of degene die de leiding heeft van de in Nederland verrichte werkzaamheden in het geval van koop door een niet in Nederland wonende koper. Ik hoop dat de onderstaande antwoorden die ik mede geef namens de staatssecretaris van Financiën, deze bedenkingen wegnemen.

Aansprakelijkheid, disculpatie en vrijwaring

De eerste vraag van de leden van de CDA-fractie betreft het verschil in bewoording van de wettelijke vrijwaringsregeling voor de bedrijfsmatig handelende opdrachtgever en koper van nog te vervaardigen kleding (artikel 16b, vijfde lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering en artikel 35, vijfde lid, Invorderingswet 1990) en de mogelijkheid tot disculpatie voor de bedrijfsmatige koper van reeds vervaardigde kleding (artikel 16bb, eerste lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering en artikel 35b Invorderingswet 1990). In het eerstgenoemde geval geldt voor de opdrachtgever en de koper van nog te vervaardigen kleding de norm «wist of redelijkerwijs moest vermoeden». In het tweede geval geldt voor de koper van reeds vervaardigde kleding de norm «wist of behoorde te weten». De leden van de CDA-fractie vragen zich af waar in de praktijk het verschil zit tussen beide normen.

Onderhavig wetsvoorstel houdt de bedrijfsmatig handelende opdrachtgever, de bedrijfsmatige koper van nog geheel of gedeeltelijk te vervaardigen kleding en de bedrijfsmatige koper van vervaardigde kleding hoofdelijk aansprakelijk voor de ter zake van een werk, inhoudende het vervaardigen en elke daarop gerichte handeling van kleding, anders dan schoeisel, verschuldigde premie en loonbelasting.

Daarnaast biedt het wetsvoorstel zowel de opdrachtgever als beide soorten kopers de mogelijkheid zich ter zake van hun aansprakelijkheid te disculperen. Met betrekking tot deze disculpatiemogelijkheid introduceert het wetsvoorstel een belangrijk verschil tussen de positie van de opdrachtgever en de koper van nog te vervaardigen kleding enerzijds en de positie van de koper van reeds vervaardigde kleding anderzijds.

De opdrachtgever en de koper van nog te vervaardigen kleding kunnen zich disculperen indien aannemelijk is dat de niet-betaling van de ter zake van het werk verschuldigde premie en loonbelasting door de vervaardiger noch aan die vervaardiger noch aan de opdrachtgever of de koper van nog te vervaardigen kleding te wijten is (artikel 16ba, vijfde lid Coördinatiewet Sociale Verzekering en artikel 35a, vijfde lid Invorderingswet 1990). Voor een geslaagd beroep op deze disculpatiemogelijkheid zullen derhalve alle schakels in de vervaardigings- en handelsketen in de beschouwing moeten worden betrokken. Is de niet-betaling aan één van deze schakels te wijten, dan zullen alle volgende schakels in de keten zich niet kunnen disculperen. Dat laatste geldt ook wanneer de aansprakelijke zelf terzake niets te verwijten valt.

De koper van reeds vervaardigde kleding is niet aansprakelijk indien aannemelijk is dat de niet-betaling door de vervaardiger niet aan deze koper is te wijten. Voor de disculpatievraag wordt – anders dan bij de opdrachtgever en de koper van nog te vervaardigen kleding – niet de gehele voorliggende vervaardigings- en handelsketen in de beschouwing betrokken maar wordt uitsluitend het handelen van de koper zelf beoordeeld. Heeft dus de aansprakelijkheid van de opdrachtgever en de koper van nog te vervaardigen kleding in dit verband bezien duidelijke trekken van risicoaansprakelijkheid – zij lopen immers ook het risico dat anderen terzake verwijtbaar hebben gehandeld – voor de koper van reeds vervaardigde kleding geldt alleen een vorm van schuldaansprakelijkheid. Alleen indien de koper van reeds vervaardigde kleding ten tijde van de koop zelf wist of behoorde te weten dat de premie of loonbelasting ter zake van het vervaardigen van kleding niet zijn betaald, dient hij de gevolgen van die wetenschap – in de vorm van aansprakelijkheid voor het niet-betaalde – te dragen (artikel 16bb, tweede lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering en artikel 35b Invorderingswet 1990).

De opdrachtgever en de koper van nog te vervaardigen kleding kunnen – anders dan de koper van reeds vervaardigde kleding – in beginsel ook gebruik maken van de wettelijke vrijwaringsregeling (artikel 16b, vijfde lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering en artikel 35, vijfde lid, Invorderingswet 1990). Zij kunnen een deel van de aanneemsom of van de koopsom voldoen via de g-rekening van de vervaardiger. Het gevolg hiervan is dat het bedrag waarvoor de aansprakelijkheid in eerste aanleg is ontstaan, verminderd wordt met de op de g-rekening gestorte bedragen. De vervaardiger zal de ter zake van het werk verschuldigde premie en loonbelasting kunnen voldoen met hetgeen op de g-rekening is betaald.

Aan de opdrachtgever of koper van nog te vervaardigen kleding zal vrijwaring worden onthouden indien hij wetenschap had of redelijkerwijs moest vermoeden dat de vervaardiger in gebreke zou blijven het via de g-rekening betaalde bedrag aan te wenden voor de betaling van premie, of loonbelasting. De formulering «wist of redelijkerwijs moest vermoeden» houdt rekening met het feit dat ten tijde van de betaling via de g-rekening de voldoening van premie en loonbelasting ter zake van het werk (nog) niet heeft plaatsgevonden omdat deze voldoening op grond van de wet is voorzien op een later moment. De woorden «redelijkerwijs moest vermoeden» zien dus op het verwachte gedrag van de vervaardiger in de toekomst: de opdrachtgever of koper van een nog te vervaardigen zaak moet er ten tijde van zijn betaling via de g-rekening in redelijkheid op bedacht zijn dat de vervaardiger – op het latere moment dat voldoening van de ter zake van het werk verschuldigde premie en loonbelasting wettelijk is voorzien – het via de g-rekening betaalde bedrag niet zal gaan aanwenden.

De afwijkende bewoording van de door de leden van de CDA-fractie aangehaalde normen wordt gerechtvaardigd door het verschil in omstandigheden tussen de situatie waarin enerzijds de opdrachtgever en de koper van nog te vervaardigen kleding verkeren en anderzijds de situatie waarin de koper van reeds vervaardigde kleding verkeert. Voor een koper van reeds vervaardigde kleding wordt de formulering «wist of behoorde te weten» gebruikt, omdat de formulering «wist of redelijkerwijs moest vermoeden» niet kan worden toegepast. Er moet immers van worden uitgegaan dat ten tijde van de koop van de reeds vervaardigde kleding de ter zake van het vervaardigen van die kleding verschuldigde premie en loonbelasting reeds voldaan zijn. Voor de koper van reeds vervaardigde kleding is niet aan de orde dat hij – ten tijde van de koop – een inschatting kan maken van het gedrag van de vervaardiger in de toekomst maar wel dat hij wetenschap heeft van of in ieder geval behoort te weten of de vervaardiger de ter zake van het vervaardigen van die kleding verschuldigde premie en loonbelasting in het verleden heeft voldaan.

Het feit dat beide normen verschillend zijn geformuleerd, betekent echter niet dat er verschil is in de mate van schuld. Om tot aansprakelijkheid te komen zal in beide situaties moeten worden vastgesteld dat degene die zich op vrijwaring beroept enerzijds (de opdrachtgever of koper van nog te vervaardigen kleding) of degene die zich op disculpatie beroept anderzijds (de koper van reeds vervaardigde kleding) het in de wet bedoelde verwijt kan worden gemaakt.

Verdeling van de bewijslast

De leden van de CDA-fractie hebben ook een aantal vragen betreffende de verdeling van de bewijslast tussen de aansprakelijk gestelde en de ontvanger van de Belastingdienst of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Zo vragen zij zich af welke partij met welke bewijslast te maken heeft en onder welke omstandigheden de bewijslast kan verschuiven van de ontvanger van de Belastingdienst of het UWV naar de koper van reeds vervaardigde kleding.

Indien de ontvanger van de Belastingdienst of het UWV de koper van vervaardigde kleding aansprakelijk wil stellen voor de ter zake van een werk verschuldigde premie en loonbelasting, geldt voor wat betreft de disculpatie – de aannemelijkheid dat de koper wist of behoorde te weten dat – de vrije bewijsleer.

Dat betekent in beginsel dat – aangezien de aansprakelijkheid van de koper van reeds vervaardigde kleding is gebaseerd op verwijtbaarheid – het in eerste instantie op de weg van de ontvanger van de Belastingdienst of het UWV ligt om in de aansprakelijkheidsbeschikking aan de hand van de hem bekende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de koper wist of behoorde te weten dat ter zake van een werk geen of te weinig premie en loonbelasting is of zou worden betaald.

In de eventueel daarop volgende bezwaarprocedure is de aansprakelijke koper in de gelegenheid hetgeen de ontvanger van de Belastingdienst of het UWV op dat punt heeft gesteld gemotiveerd te weerleggen. Wanneer dat laatste op een overtuigende wijze plaatsvindt, zal er aanleiding zijn op dat punt aan het bezwaar tegemoet te komen.

In andere gevallen zal het uiteindelijk aan de rechter zijn om de stellingen van partijen zoals opgenomen in het beroeps- en verweerschrift (en eventueel nader onderbouwd bij re- en dupliek) te wegen en vervolgens – voorzover nog nodig – tijdens de zitting de meest gerede partij in de gelegenheid te stellen op het punt van de verwijtbaarheid nadere informatie te verstrekken.

Dit geldt ook in het door de leden van de CDA-fractie naar voren gebrachte voorbeeld van een natuurlijk persoon die aan te merken is als leider van een vaste inrichting in Nederland, de in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger of degene die de leiding van de in Nederland verrichte werkzaamheden heeft gehad. Ook de opmerkingen in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag moeten in dit verband worden geplaatst. De koper die zich vooraf van de bonafiditeit van zijn contractspartner heeft overtuigd en op dat punt ook het nodige in zijn administratie heeft vastgelegd, verkeert in het algemeen in een betere positie de stellingen van de ontvanger van de Belastingdienst of het UWV – betreffende de verwijtbaarheid – te weerspreken dan de koper die voetstoots allerlei koopovereenkomsten sluit zonder zich te bekommeren om eventuele vormen van misbruik die zich in de voorliggende produktie- en handelskolom hebben kunnen voordoen. Deze behoedzaamheid die van een redelijke, maatschappelijk verantwoord handelende ondernemer mag worden verwacht, draagt in belangrijke mate bij aan de bestrijding van het misbruik.

Verklaring betreffende het betalingsgedrag

Voorts stellen de leden van de CDA-fractie de vraag in hoeverre de ontvanger van de Belastingdienst en het UWV kunnen voldoen aan een verzoek van een koper om informatie over het betalingsgedrag van een (beoogd) leverancier. Ten aanzien van zo'n verklaring betreffende het betalingsgedrag zij opgemerkt dat het UWV of de ontvanger van de Belastingdienst deze verklaring vanwege de vertrouwelijke aard van de daarin opgenomen gegevens alleen afgeven aan de premie- of belastingschuldige als deze daar zelf om vraagt. Het is derhalve aan de koper van nog te vervaardigen kleding om de aan zijn beoogde leverancier – de premie- of belastingschuldige – verstrekte (originele) verklaring inzake het betalingsgedrag te vragen. Het UWV of de ontvanger van de Belastingdienst geven een dergelijke verklaring in beginsel binnen één week na ontvangst van een daartoe strekkend verzoek af.

Het begrip «vaste vertegenwoordiger»

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie zich af wat het begrip «vaste vertegenwoordiger» betekent.

De betekenis van het begrip «vaste vertegenwoordiger» in artikel 16c, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering en de artikelen 33, eerste lid, onderdeel b, en 37 van de Invorderingswet 1990 sluit aan bij de betekenis van dit begrip in andere (nationale) fiscale wetgeving (bijvoorbeeld artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964): een persoon die in het bezit is van een duurzame machtiging om namens een lichaam overeenkomsten te sluiten.

Het woord «vaste» impliceert dat er een min of meer permanente band moet bestaan tussen de in deze artikelen genoemde lichamen en de desbetreffende vertegenwoordigers. Een vertegenwoordiging die een eenmalig of meer incidenteel karakter draagt, valt in beginsel niet onder het begrip «vaste vertegenwoordiger» als bedoeld in genoemde artikelen. Degene die een eenmalige of meer incidentele vertegenwoordigingsactiviteit verricht kan echter als vaste vertegenwoordiger worden aangemerkt als de vertegenwoordiging een meer of minder structureel karakter heeft maar de daarmee verband houdende activiteiten – om welke reden dan ook – weinig frequent zijn.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson (PvdA), (plv. voorzitter), De Vries (ChristenUnie), Lodders-Elfferich (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD) (voorzitter) en De Wolff (GL).

Naar boven