28 223
Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis)

nr. 315
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

23 april 2002

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nieuwe regeling inzake het lidmaatschap van het koninklijk huis krachtens artikel 39 Grondwet vast te stellen alsmede enkele voorzieningen inzake de daaraan verbonden titels en namen te treffen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1

Met de Koning als hoofd van het koninklijk huis zijn daarvan lid:

a. zij die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen en deze niet verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap;

b. de vermoedelijke opvolger van de Koning;

c. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan.

Artikel 2

1. Lid van het koninklijk huis zijn eveneens de echtgenoten van hen die ingevolge artikel 1 het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten.

2. Voor hen die het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten als echtgenote of echtgenoot, blijft dit lidmaatschap gedurende hun staat van weduwe of weduwnaar behouden, zolang de overleden echtgenote of echtgenoot bij leven ingevolge artikel 1 lid van het koninklijk huis zou zijn geweest.

Artikel 3

1. Lid van het koninklijk huis blijven zij die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet meerderjarig lid zijn van het koninklijk huis en krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen. Zij behouden hun lidmaatschap zolang zij krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen.

2. Lid blijven voorts de echtgenoten van hen die ingevolge het eerste lid het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten.

3. Op hen die als echtgenoten het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten, is artikel 2, tweede lid, van toepassing.

Artikel 4

Het lidmaatschap van het koninklijk huis kan bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord worden verleend aan:

a. personen die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen;

b. hun echtgenoten.

Artikel 5

Het lidmaatschap van het koninklijk huis eindigt door ontslag verleend bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord.

Artikel 6

Het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt niet verkregen bij gemis van het Nederlanderschap en eindigt bij verlies van het Nederlanderschap.

Artikel 7

De vermoedelijke opvolger van de Koning draagt de titel van Prins (Prinses) van Oranje.

Artikel 8

1. De vermoedelijke opvolger van de Koning en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan dragen de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden».

2. De titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» kan bij koninklijk besluit uitsluitend worden verleend aan de volgende leden van het koninklijk huis:

a. de echtgenoot of echtgenote van de Koning;

b. kinderen geboren uit een huwelijk van de Koning;

c. de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning;

d. kinderen geboren uit een huwelijk van de vermoedelijke opvolger van de Koning;

e. zij die krachtens artikel 4 lid zijn van het koninklijk huis.

3. De titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» vervalt met het verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis.

Artikel 9

1. De Koning, diens vermoedelijke opvolger en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan dragen de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau».

2. De titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» kan bij koninklijk besluit uitsluitend worden verleend aan leden van het koninklijk huis.

3. Binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt bij koninklijk besluit beslist over het behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel voor degenen die het lidmaatschap hebben verloren.

4. Bij het koninklijk besluit genoemd in het derde lid kan tevens de geslachtsnaam worden bepaald. Artikel 5, eerste tot en met elfde lid, en artikel 7 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing.

Artikel 10

Degenen die titels en namen dragen krachtens de koninklijke besluiten van 26 oktober 1937 (Stb. 1937, nr. 5) en 2 januari 1967 (Stb. 1967, nr. 1), behouden deze.

Artikel 11

De koninklijke besluiten bedoeld in deze wet, worden genomen op voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Justitie en in het Staatsblad geplaatst.

Artikel 12

De Wet lidmaatschap koninklijk huis wordt ingetrokken.

Artikel 13

Artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom komt te luiden:

2. Verheffing in de adel bij koninklijk besluit kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van leden van het koninklijk huis en van voormalige leden daarvan binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis.

De verlening van de titels «Prins (Prinses) der Nederlanden» en «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» wordt bij of krachtens de Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaald.

Artikel 14

Deze wet wordt aangehaald als: Wet lidmaatschap koninklijk huis.

Artikel 15

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Justitie,

Naar boven