nr. 236a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 27 februari 2002
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding
gegeven het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende
vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met bezorgdheid
kennis genomen van dit wetsvoorstel. De bezorgdheid strekte zich in de eerste
plaats uit tot de positie van het verblijf van jeugdigen en de verplichting
op dit punt uit hoofde van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van
het Kind. Kan de regering garanderen, dat jeugdigen tijdens plaatsing in politiecellen
ter bewaring geen fysiek contact zullen hebben met volwassen gedetineerden?
Welke cellencomplexen in den lande zijn zo ingericht, dat een dergelijke fysieke
scheiding daadwerkelijk is gewaarborgd? Indien die cellencomplexen die aan
deze eis voldoen niet bestaan, welke maatregelen denkt de minister van Justitie
respectievelijk diens ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
dan te nemen om die fysieke scheiding tot stand te brengen?
Acht de regering het denkbaar, dat jeugdigen die een opgelegde straf moeten
ondergaan tijdelijk in een politiecel zullen worden geplaatst? Op welke wijze
zou de wet daarvoor dan een grondslag bieden? Deze vragen zijn mutatis mutandis
van toepassing op bewaring van vrouwen in politiecellen, c.q. (tijdelijk)
ondergaan door vrouwen van een vrijheidsstraf in een politiecel. Ook hier
dus de vraag hoe de regering de relatie ziet met in casu de verplichting uit
artikel 10 van het BUPO-verdrag.
De leden van de CDA-fractie waren enigszins verbaasd over de passage in
de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 4, dat het wetsvoorstel
legalisatie biedt van het door de rechter gevoerde gedoogbeleid om bewaring
in politiecellen te laten plaatsvinden. Is deze passage niet een omkering
van zaken? Het is toch zo, dat door het capaciteitsprobleem de rechter in
deze positie gemanoeuvreerd is en het capaciteitsprobleem een verantwoordelijkheid
is van de Ministerie van Justitie? In het licht van die verantwoordelijkheid
bezien leek het in de visie van de leden van de CDA-fractie voor de hand te
liggen ook deze wet een tijdelijke geldigheidsduur te geven. Wat vindt de
minister hiervan?
Wat betreft het capaciteitspunt noteerden de leden van de CDA-fractie,
dat op pagina 6 in de nota naar aanleiding van het verslag er op vragen van
de CDA-fractie in de Tweede Kamer gesproken wordt over de onttrekking aan
capaciteit voor de opvang van jeugdigen ultimo 2001. Kan de minister dat nader
toelichten? Is voorts de aanvullende informatie voorhanden die de minister
van Justitie bij brief aan de Tweede Kamer heeft toegezegd over de heenzendingen
in 2001, informatie die tegen 13 februari beschikbaar zou zijn (brief van
de minister aan de Kamer van 6 februari 2002)? Kan de minister deze informatie
aan de leden van deze Kamer doen toekomen?
Het was de leden van de fractie van GroenLinks
opgevallen dat bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel evenals bij het wetsvoorstel
28 201 slechts in beperkte mate extern advies is ingewonnen. Zo viel
het deze leden op dat bijvoorbeeld noch aan de Nederlandse Orde van Advocaten,
noch aan het Nederlands Juristencomité voor de mensenrechten advies
over het wetsvoorstel is gevraagd. Kan de regering toelichten waarom dat niet
is gebeurd?
De leden van de fractie van GroenLinks hadden enkele vragen over de aanleiding
tot dit wetsvoorstel. Op pagina 1 van de memorie van toelichting verwijst
de regering naar een beleid van jaren, waarin een verblijf van enkele dagen
in een politiecel gedurende de bewaring werd toegestaan in afwachting van
overbrenging naar een huis van bewaring. Deze leden zouden graag vernemen
hoe vaak dit «beleid» toepassing vond en hoeveel dagen zo'n bewaring
in een politiecel gemiddeld duurde.
Op zich hadden de leden van de fractie van GroenLinks er begrip voor dat
na een bevel tot bewaring niet aanstonds een plaats in een huis van bewaring
te vinden is, maar zij meenden dat de termijn van tien dagen nu wel erg ruim
bemeten wordt. In feite is iedere keuze voor een termijn enigszins arbitrair,
maar de leden van deze fractie vroegen de regering haar keuze te beargumenteren
tegen de achtergrond van het eerdergenoemde «beleid» in de afgelopen
jaren. Waarom heeft de regering niet bij de feitelijke logistieke en capaciteitsproblemen
aangeknoopt, maar bij de duur van de bewaring? Ziet de regering het als haar
taak, ook bij uitbreiding van de mogelijkheden om de bewaring in politiecellen
uit te voeren, genoemde logistieke en capaciteitsproblemen op te lossen, zodat
tenuitvoerlegging van de bewaring in een politiecel zo min mogelijk behoeft
voor te komen? Waarom is dit wetsvoorstel, anders dan het wetsvoorstel noodcapaciteit
drugskoeriers, als een structurele maatregel gepresenteerd, terwijl er dezelfde –
conjuncturele – overwegingen voor zijn gegeven?
Kan de regering ten slotte nader ingaan op de Regeling Politiecellencomplex
en de vraag beantwoorden welk percentage van de huidige politiecellen aan
deze regeling voldoet?
Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen