28 035
Wijziging van de Comptabiliteitswet houdende bepalingen inzake het beheer van liquide middelen van rechtspersonen die collectieve middelen beheren, inzake de financiering van die rechtspersonen en inzake de beheersing van het EMU-saldo voor zover dit saldo door het financieel beheer van deze rechtspersonen wordt beïnvloed (Eerste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001)

nr. 326c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 17 juli 2002

De leden van de CDA-fractie hadden kennisgenomen van de memorie van antwoord en wensten op een enkel punt nog nader in te gaan.

In de inleiding van de memorie van antwoord merkt de minister van Financiën op dat de onderwijsinstellingen «initieel» geen voorstander van verplichte deelname aan het geïntegreerd middelenbeheer waren. Deze leden hadden in het voorlopig verslag al gevraagd uit welke stukken zou mogen blijken dat de onderwijsinstellingen toch zouden instemmen, zoals de minister in het mondeling overleg met de Tweede Kamer heeft gesteld. Zij hadden daarbij ook verwezen naar een brief van de VSNU welke duidelijke bezwaren laat zien. Wil de minister van Financiën duidelijk maken op welke gronden hij heeft gemeend te kunnen stellen dat de onderwijsinstellingen vrijwillig zouden instemmen met het geïntegreerde middelenbeheer? Uit welke brieven zou dat bijvoorbeeld blijken? De leden van de CDA-fractie waren overigens ook benieuwd, de eenheid van mening van de regering respecterende, welke opvattingen bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen terzake van het wetsvoorstel leefden. Op grond van welke adviezen heeft de minister van OC&W een besluit genomen?

In de inleiding merkt de minister van Financiën voorts op dat er geen sprake is van aantasting van de autonomie van de instellingen. Deze leden begrepen dat niet. Indien de instellingen onderworpen worden aan een nieuwe verplichting is er toch per definitie sprake van een inperking van de autonomie?

Indien de minister het begrip schatkist ruim wil uitleggen en als metafoor wil gebruiken voor de publieke kas, was het deze leden evenmin duidelijk waarom vele instellingen mee zouden moeten doen met het geïntegreerde middelenbeheer, omdat geld dat door die instellingen wordt aangehouden in diezelfde metaforische schatkist ligt. Juist omdat het ministerie van Financiën de saldi tot daadwerkelijke aanwending wil beheren, is er sprake van sluipende centralisatie. Dat het wel degelijk om middelen van derden gaat, mag toch daaruit blijken dat het ministerie over de aangehouden saldi rente wil vergoeden. Om die reden is de vergelijking met een centrale treasury van een concern niet juist.

Deze leden hadden eerder opgemerkt het vreemd te vinden dat de te vergoeden rente mede zou worden bepaald door de kredietwaardigheid. In de memorie van antwoord schrijft de minister dat bedoeld is de kredietwaardigheid van de Staat. Het kwam deze leden voor dat er in de memorie van toelichting gewoon sprake is van een denkfout. Het antwoord dat bedoeld is de kredietwaardigheid van de Staat, is ongeloofwaardig. De rente welke de Staat ontvangt, is wederom, anders dan de minister schrijft, volstrekt onafhankelijk van de kredietwaardigheid van de Staat; de rente die de Staat betaalt, fluctueert haast met de dag zonder dat de kredietwaardigheid in die tijd verandert.

De rating van Moody's is toch onveranderd Aaa?

De aandacht welke de regering heeft gegeven aan de waarborgfondsen is teleurstellend, zo constateerden de leden van de CDA-fractie. Zij werden daarin gesteund door de leden van de fractie van D66. Hoeveel mensen werken bij de betrokken waarborgfondsen? Staat het voortbestaan van die fondsen niet op het spel? Waarom heeft de regering daaraan geen aandacht geschonken in de memorie van toelichting? Is er op dit punt sprake geweest van behoorlijk bestuur? Heeft de minister contact gehad met de besturen van de betrokken waarborgfondsen? Wordt de zaak niet wonderlijk doordat de regering een waarborg vraagt aan een fonds dat zelf de Staat als achtervang heeft, zo vroegen de leden van de fracties van CDA en D66.

De leden van de CDA-fractie hadden opgemerkt dat de banken thans verschillende diensten gratis aan hun overheidsklanten aanbieden, en dat voor die diensten na invoering van het wetsvoorstel een vergoeding zal worden gevraagd. De minister merkt op het met die redenering eens te zijn en stelt dat daarmee bij de berekening van het efficiencyvoordeel rekening is gehouden. Daardoor nieuwsgierig geworden vroegen deze leden inzicht in de destijds gemaakte berekening van dat efficiencyvoordeel, juist omdat zij meenden dat ook de uitvoeringskosten te laag zijn geschat.

Deze leden hadden er verder op gewezen dat de regering niet geheel zorgvuldig omgaat met begrippen als publieke middelen. Deze leden stelden dat er sprake is van publieke middelen indien het gaat om ontvangsten van publiekrechtelijke instellingen. Indien de RWT een privaatrechtelijke status hebben, zijn de ontvangsten dus geen publieke middelen. Gaat het in dat geval om middelen verkregen uit wettelijk geregelde tarieven met een belastingkarakter, dan gaat het om collectieve middelen. Indien het gaat om inkomsten uit verkoop van diensten, bepaalt de aard van de ontvanger of het om publieke dan wel private niet-collectieve middelen gaat. Deze leden verwezen onder andere naar de literatuur over de collectieve middelen en de niet-belastingmiddelen, naar de literatuur over het belastingbegrip en over de afbakening van de collectieve sector.

Wat de zogenaamde lijsten betreft, stemt de minister in met de opmerking van deze leden dat die lijsten een informatief karakter hebben. De leden van de CDA-fractie hadden erop gewezen dat de minister aan de Tweede Kamer heeft toegezegd dat de lijsten bij AMvB zullen worden vastgesteld. Worden de eerste lijsten aan de Staten-Generaal voorgelegd in het kader van een voorhangprocedure voor een AMvB? Is dat niet aan de Tweede Kamer toegezegd?

De leden van de fracties van ChristenUnie (mede sprekend namens de SGP-fractie) dankten de regering voor de beantwoording van hun vragen in de memorie van antwoord. Ook zij wensten op een enkel punt nog een nadere vraag te stellen.

De regering erkent in de memorie van antwoord dat bij de positionering van RWT's in de loop van de tijd een verschuiving zal optreden van de A-lijst naar de B-lijst en wijst op het voordeel van de RWT die onderwerp is van een dergelijke «overplaatsing» met betrekking tot de leen- en depositofaciliteit. De omgekeerde beweging – van A- naar B-lijst – is niet mogelijk. Dit heeft tot gevolg dat een RWT die aanvankelijk voldoet aan de financiële criteria van de A-lijst, maar door inkrimping van zaken, bijvoorbeeld als gevolg van bezuinigingen, onder deze grenzen zakt – bijvoorbeeld door een daling van de totale inkomsten van 15 naar 12 mln. euro – op de A-lijst blijft, terwijl een RWT die vanaf het begin een bedrag van 12 mln. euro aan inkomsten heeft, op de B-lijst blijft. Deze leden konden zich voorstellen dat de laatstbedoelde RWT evenzeer gebruik zou willen maken van de leen- en depositofaciliteit van de A-status. Kan de regering het gesignaleerde verschil in status van twee RWT's, die financieel gezien in precies dezelfde positie verkeren, nader onderbouwen? Zou het denkbaar zijn dat RWT's de mogelijkheid wordt gegeven om te opteren voor plaatsing op de A-lijst of de B-lijst?

In de memorie van antwoord wordt gesteld dat het toezicht door de vakdepartementen «in principe» niet ten koste hoeft te gaan van een slagvaardige taakvervulling door een RWT, zo vervolgden deze leden. De vraag was echter of in dit toezicht beleidsinhoudelijke overwegingen wellicht toch een rol zullen spelen. Wanneer bijvoorbeeld een van de Fondsen van het Ministerie van O, C &W een lening zou willen aangaan voor een project dat niet geheel past in het voorgenomen, maar nog niet vastgestelde beleid, zou dat gegeven geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de aanvraag voor de lening?

De leden van de commissie hadden erop gewezen dat het ministerie van Financiën ten onrechte een brief aan de onderwijsinstellingen had gestuurd waarin was gemeld dat het parlement akkoord was gegaan met het wetsvoorstel. De minister schreef dat te betreuren en deelde mee dat hij maatregelen had genomen om de fout te herstellen. De commissieleden wilden graag van deze maatregelen kennisnemen.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA), (voorzitter), Schuyer (D66), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), Wolfson (PvdA), (plv. voorzitter), De Vries (ChristenUnie), Dupuis (VVD), Bemelmans-Videc (CDA) en Platvoet (GL).

Naar boven