28 034
Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002-II – Economische infrastructuur)

nr. 123a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 28 november 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij verwezen allereerst naar de motie-Boorsma (Kamerstuk 22 873, nr. 110d), waarin is gepleit voor een aparte behandeling van wetsvoorstellen van verschillende aard, belang en/of urgentie. De bewindslieden komen aan deze motie gedeeltelijk tegemoet door de diverse onderdelen van het Belastingplan te presenteren in aparte wetsvoorstellen die ieder voorzien zijn van een thema. Des temeer betreurden deze leden het dat het voorliggende wetsvoorstel (Economische infrastructuur) is gebruikt om een aantal onderwerpen «mee te laten liften» die geen rechtstreekse betrokkenheid hebben met het Belastingplan voor het volgend jaar.

Het ging daarbij met name om de wetswijzigingen die betrekking hebben op hybride leningen, de deelnemingsvrijstelling, verrekening van bronheffing, codificatie van het «arm's length beginsel» en de Wet Internationale Bijstandsverlening (WIB). Dit zijn van nature gecompliceerde onderwerpen, die raken aan principiële fiscale vragen en die een actuele betekenis hebben voor de rol van Nederland als investeringsland. Op deze gronden verdienen deze wetsvoorstellen een aparte behandeling, aldus deze leden, en verdienen zij zeker niet onder de druk te staan van een Belastingplan dat deze Kamer eerst heeft bereikt op 20 november, waardoor te weinig ruimte beschikbaar is voor een afgewogen behandeling.

Voorts was het deze leden opgevallen dat in dit wetsvoorstel een bepaling (artikel 17a Wet VpB) met een terugwerkende kracht is geïntroduceerd. Vorderingen op aandeelhouders met een aanmerkelijk belang zijn uit «anti – misbruik overwegingen», ondergebracht in box 1 teneinde arbitrage tussen box 1 en 3 te voorkomen, hoewel deze vorderingen conform de systematiek van de wet eigenlijk in box 3 zouden thuishoren. Bij buitenlandse lichamen kunnen dit soort vorderingen op Nederlandse vennootschappen niet in box 3 vallen. Het thuisland bepaalt daar zelf de wijze van heffing. In dit soort gevallen kan dus geen sprake zijn van misbruik waarvoor een antimisbruik- (antiarbitrage-) bepaling op zijn plaats is. De regering verdedigt deze ingreep met de opmerking dat«belastingplichtigen begrepen moeten hebben dat er sprake is van een omissie» en wel in zo sterke mate dat dit terugwerkende kracht rechtvaardigt.

De leden van de CDA-fractie meenden dat de regering daarmee afwijkt van de positie die door de regering in het verleden is ingenomen terzake van terugwerkende kracht. Zij verwezen in dit verband mede naar de stellingname van de Raad van State terzake. Deze leden maakten zich zorgen over uitholling van de richtlijnen over het gebruik van het zware middel van terugwerkende kracht, zeker nu naar het oordeel van deze leden geen sprake is van een «ondergeschikte wetswijziging» in de zin die de Raad van State daaraan geeft. Daar komt nog bij dat een wetswijziging met terugwerkende kracht die het functioneren van de internationale kapitaalmarkt raakt, het imago van Nederland niet ten goede komt. Gezien deze overwegingen meenden deze leden dat geen noodzaak voor terugwerkende kracht bestaat. Zij vernamen gaarne het standpunt van de regering terzake. Waarom moet een omissie die kennelijk door de staatssecretaris zelf (te) laat is geconstateerd, leiden tot bepaling met terugwerkende kracht ten nadele van de belastingplichtige? Introduceert de staatssecretaris hier een nieuwe toets?

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling van het Belastingplan 2002 kennisgenomen. Met enige teleurstelling hadden deze leden vastgesteld dat er geen aanzet wordt gegeven tot de introductie van een bijzonder tarief in box 1 van de inkomstenbelasting. Zij hadden daarbij het oog op de eenmalige ontvangsten die een zwak inkomenskarakter hebben. Vanouds is de periodiciteit immers wel gezien als een kenmerk van inkomen en als die periodiciteit ontbreekt, leidt de toepassing van het volle tarief tot problemen die om oplossing vragen. Ondertussen wordt er wel een filminvesteringsaftrek ingevoerd, waarvan de regering zelf al stelt dat die niet een schoonheidsprijs verdient. Het verlenen van investeringsaftrek past niet voor personen die geen andere activiteit ontplooien dan die van belegger of speculant. De leden van de VVD-fractie hadden daarom de indruk dat zowel het een als het ander – geen bijzonder tarief maar wel FIA – in strijd is met de inzichten die bestaan in de kringen van de fiscaal-juridische wetenschap. Deelt de regering deze indruk?

De leden van de VVD-fractie konden instemmen met de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting. Een toenemend aantal landen heeft de tarieven laten zakken naar een niveau rond de 30%. Het is van belang dat Nederland niet teveel uit de pas gaat lopen. Een tariefsverlaging van de vennootschapsbelasting voorkomt een verder afbrokkelen van de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsland. Ook het recent verschenen rapport van de door het ministerie van Financiën ingestelde «studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief» constateert dat Nederland zowel qua nominaal vennootschapsbelasting tarief als qua effectieve druk een toenemende achterstand oploopt ten aanzien van de voor Nederland meest belangrijke landen in Europa. De leden van de VVD-fractie waren het eens met die studiegroep dat dit onwenselijk is. Nederland kan zich als open, internationaal georiënteerd land niet veroorloven dat een dergelijke achterstand ontstaat, temeer nu wij leven in een tijd waarin nieuwe investeringen vaak gericht zijn op het verder benutten van nieuwe technologieën. Het is van groot belang dat Nederland investeringen op dat gebied aan zich weet te binden. Wat is hierover de mening van de regering?

Zowel de commissieleden als de leden van de CDA-fractie hadden voorts over bepaalde onderwerpen nog een aantal specifieke vragen, die zij gaarne beantwoord zien.

Artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Correcties terzake van verrekeningsprijzen arm's length principe)

Op grond van lid 1 van artikel 8b Wet VpB kunnen correcties plaatsvinden indien verrekenprijzen afwijken van at arm's length voorwaarden. De leden van de CDA-fractie vroegen of de term «voorwaarden» in lid 1 met name is bedoeld om verrekenprijzen aan te duiden, of dat hieronder juist ook contractvoorwaarden, functies en risico's gerekend dienen te worden. In het laatste geval lopen multinationals het risico een onevenredig zware last toegedeeld te krijgen om aan te tonen waarom de respectievelijke Nederlandse concernmaatschappij bepaalde functies heeft en risico's draagt. Indien concernmaatschappijen moeten onderbouwen waarom bepaalde functies ondergebracht zijn in dat concernonderdeel of waarom bepaalde risico's gelopen worden – een discussie die niet-gelieerde ondernemingen bespaard wordt – wordt de arm's length standaard feitelijk toegepast om gelieerde ondernemingen aan zwaardere eisen te onderwerpen dan niet-gelieerde ondernemingen. Deze leden zouden derhalve gaarne bevestigd zien dat bij de toepassing van artikel 8, eerste lid de toedeling van functies en risico's als een gegeven wordt beschouwd en dat eventuele correcties uitsluitend betrekking hebben op de vergoeding die voor deze functies en risco's wordt betaald.

Deze leden vroegen zich af hoe moet worden omgegaan met bestaande duurovereenkomsten die doorlopen tot na 1 januari 2002 en waarvoor ten tijde van het aangaan van de transactie geen documentatie is vastgelegd (daar deze ten tijde van het aangaan niet als zodanig vereist was). Het kwam hen voor dat het niet wenselijk is voor dergelijke bestaande duurovereenkomsten alsnog documentatie te verlangen met ingang van 1 januari 2002.

Op de voet van artikel 8b Wet VpB, derde lid dient de onderbouwing van de verrekenprijzen die gehanteerd worden tussen afhankelijke partijen te worden gedocumenteerd. Ten aanzien van deze documentatie-eis is blijkens de behandeling in de Tweede Kamer geen database studie vereist. Dit is een welkome tegemoetkoming en kostenbesparing voor het bedrijfsleven. Ook is gesteld dat de documentatievereiste pas per 1 januari 2002 van toepassing zal zijn op transacties die plaatsvinden met ingang van 1 januari 2002. Het was de leden van de CDA-fractie echter nog niet duidelijk hoe recente informatie vervat in de documentatie dient te zijn. Kan deze bij het aangaan van een transactie of overeenkomst vastgelegd worden en gelden voor de gehele duur van de transactie? Niet-gelieerde partijen gaan in de praktijk regelmatig een overeenkomst aan voor langere termijn zonder prijsherziening clausule. Deze leden vroegen voorts hoe moet worden omgegaan met bestaande duurovereenkomsten die doorlopen tot na 1 januari 2002 en waarvoor ten tijde van het aangaan van de transactie geen documentatie is vastgelegd (daar deze ten tijde van het aangaan niet als zodanig vereist was). Zij achtten het niet wenselijk voor dergelijke bestaande duurovereenkomsten alsnog documentatie te verlangen met ingang van 1 januari 2002.

Artikel 8b Wet VpB is van toepassing in bepaalde gevallen van gelieerdheid. De definitie van afhankelijke partijen is in deze bepaling niet als zodanig opgenomen. In de nota naar aanleiding van het verslag (TK) is opgemerkt dat het criterium is «voldoende zeggenschap hebben om invloed uit te oefenen ten aanzien van de vaststelling van de prijzen voor de transacties tussen de betrokken lichamen». Dit is een materieel criterium, zo vervolgden deze leden, met als gevolg dat van geval tot geval getoetst moet worden of sprake is van gelieerdheid. Voor de rechtszekerheid is dit allerminst bevorderlijk. Zo is het niet in alle gevallen van tevoren duidelijk wie nu wel en wie niet onder de documentatieverplichting van lid 3 valt. Gelet op de zware sanctie (omkering van de bewijslast) op het niet voldoen aan het documentatievereiste van het derde lid zullen in de praktijk alle lichamen voor de zekerheid aan deze documentatieverplichting moeten voldoen, daar in de praktijk de feitelijke zeggenschapsverhoudingen veelal niet aan alle concernonderdelen of ondernemingen bekend zullen zijn. Deze leden vroegen of deze gevolgen beoogd zijn en zo ja, of de documentatie eis in dat geval niet in de AWR dient te worden opgenomen.

Artikel 8c Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Financiële dienstverleningslichamen)

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt in het kader van de eis dat een vennootschap reële risico's moet lopen om voor verrekening van bronheffing in aanmerking te komen, ingegaan op de «safe harbour test» van tenminste 1% met een maximum van EUR 2 miljoen, zo constateerden de leden van de commissie. Hierbij wordt opgemerkt dat dit vermogen ook daadwerkelijk aanwezig dient te zijn als het risico zich manifesteert. Hoewel in het kader van het voorgestelde artikel 8c Wet VpB de regering stelt dat de «substance test» uit het Besluit van 30 maart 2001, nr. IFZ2001/294M geen rol speelt bij artikel 8c Wet op de vennootschapsbelasting 1969, leek het deze leden voor de praktijk toch op z'n plaats te verduidelijken hoe voornoemde «safe harbour test» zich verhoudt tot één van de substance-eisen, te weten de eis dat het lichaam een passend eigen vermogen dient aan te houden. Is het niet zo dat indien een eigen vermogen van tenminste 1% van de geldleningen met een maximum van EUR 2 miljoen wordt aangehouden, tevens wordt voldaan aan de passend eigen vermogen eis onder de «substance test»?

Artikel 10 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Hybride Leningen)

De wetgever heeft in principe twee mogelijkheden om de problematiek met betrekking tot hybride leningen te regelen: (i) bepaalde geldleningen fiscaal behandelen als kapitaal, of (ii) de kwalificatie als geldlening fiscaal in stand laten maar de rente niet langer aftrekbaar stellen. Het was nog steeds niet geheel duidelijk welke benadering aan de voorgestelde wetgeving ten grondslag ligt. Enerzijds grijpt het wetsvoorstel aan bij artikel 10 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VpB), het artikel dat bepaalt welke kosten niet in aftrek komen op de winst. Dit zou derhalve kunnen duiden op benadering (ii). Anderzijds wordt in de aanhef van artikel 10, lid 1, d gesproken over «feitelijk functioneren als eigen vermogen», hetgeen de indruk wekt dat sprake is van benadering (i). Ook de door de Commissie-Van Rooij voorgestelde regeling, waar het wetsvoorstel op is gebaseerd, ging hiervan uit. Het wetsvoorstel bevat echter niet een bepaling die expliciteert dat hybride leningen voor de toepassing van de Wet VpB. als eigen vermogen dienen te worden beschouwd, zodat nog immer twijfel bestaat op dit punt. Gezien de fundamentele inbreuk die het wetsvoorstel maakt op de huidige fiscale praktijk, mag worden verwacht dat de gemaakte keuze nader wordt toegelicht, zo meenden deze leden.

Volgens het voorgestelde artikel 10, lid 1 d kunnen bepaalde bedragen niet van de winst in aftrek worden gebracht. Dit roept de vraag op of onder omstandigheden positieve bedragen desalniettemin belast kunnen zijn. Hierbij kan worden gedacht aan een hybride lening tussen een moeder- en een dochtervennootschap, die op enig moment nadien een fiscale eenheid aangaan. In dat geval kan door de werking van standaardvoorwaarde 2a de dochtervennootschap verplicht zijn de schuld te herwaarderen, hetgeen kan leiden tot een afwaardering van de schuld. Volgens de letterlijke tekst van artikel 10, lid 1d zou deze afwaardering belast zijn. Dat leek de commissieleden in strijd te zijn met doel en strekking van de herkwalificatie tot kapitaal (aangenomen dat de wetgever de onder punt 1 hiervoor omschreven benadering (i) beoogt te volgen).

Op grond van het voorgestelde artikel 10, lid 1d Wet VpB zullen niet langer in aftrek komen «vergoedingen op een geldlening alsmede waardemutaties van de lening, indien de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen van de belastingplichtige.» In de praktijk komt het regelmatig voor dat ondernemingen zich afdekken voor de risico's die aan een geldlening zijn verbonden. Zo kunnen rente- en valutarisico's worden afgedekt door het aangaan van een renteswap respectievelijk door het kopen van valuta-opties. Dergelijke instrumenten worden al lang niet meer uitsluitend door multinationals gebruikt, maar zijn inmiddels ook gemeengoed geworden bij middelgrote ondernemingen. Het is voor het Nederlandse bedrijfsleven, zo vervolgden de commissieleden, derhalve van groot belang te vernemen of de kosten van dergelijke instrumenten ook onder de aftrekbeperking van het voorgestelde artikel 10, lid 1d Wet VpB vallen.

Het voorgestelde artikel 10, lid 3 Wet VpB bevat een bepaling waaronder, indien de aflossingsdatum van de geldlening wordt verschoven naar een later tijdstip, de geldlening geacht wordt vanaf het tijdstip van totstandkoming van de geldlening die nieuwe aflossingsdatum te hebben gehad. Het komt regelmatig voor dat leningen gedurende de looptijd partieel worden afgelost. Het is onduidelijk, zo meenden de commissieleden, hoe een dergelijke lening, die in delen wordt afgelost en die valt onder artikel 10, lid 2 Wet VpB, dient te worden behandeld. Voorts is het in de praktijk bepaald niet ongebruikelijk dat de aflossingsdatum van een lening wordt vervroegd. Alsdan is het de vraag of de rente betaald op een lening die ten tijde van het aangaan kwalificeerde voor de aftrekbeperking van artikel 10, lid 1, letter d jo. 10, lid 2 Wet VpB, maar als gevolg van een vervroegde aflossing daar niet langer onder valt, alsnog in aftrek kan worden gebracht.

In de nota naar aanleiding van het verslag merkt de regering op dat een rentevergoeding die afhankelijk is van de waardeontwikkeling van één of meer activa van de vennootschap tot gevolg kan hebben dat sprake is van «indirecte winstafhankelijkheid» en dus kan leiden tot niet-aftrekbaarheid op grond van artikel 10, lid 1, letter d. In de praktijk leidt deze opmerking tot grote onzekerheid, aangezien de interpretatie van de regering zich niet verdraagt met de bestaande jurisprudentie op dit punt en de reikwijdte van het begrip «winstafhankelijk» aldus op oneigenlijke wijze zou worden uitgebreid. Volgens deze jurisprudentie is slechts sprake van winstafhankelijkheid indien de crediteur recht heeft op een deel van de nettowinstvan de debiteur. Alsdan is sprake van winstbestemming, terwijl in andere gevallen sprake is van winstbepaling. Zo kan bijvoorbeeld een omzetafhankelijke royalty nooit worden aangemerkt als winstafhankelijk, aangezien deze simpelweg niet afhankelijk is van de nettowinst van de vennootschap maar van haar bruto-omzet. Het gevaar van de interpretatie van de regering, zo meenden de commissieleden, schuilt met name hierin dat allerlei legitieme financiële transacties in de toekomst plotseling met niet-aftrekbaarheid kunnen worden getroffen. Zo dient te worden gevreesd voor de fiscale aftrekbaarheid van betalingen ingevolge langlopende derivaten zoals credit linked notes en bepaalde swaps, die vaak zijn gekoppeld aan bepaalde activa of cash flows. Zelfs geïndexeerde verplichtingen van pensioenfondsen of verzekeringsmaatschappijen zouden als «winstafhankelijk» kunnen worden bestempeld. Dit lijkt in strijd met de bedoeling van de regering die juist uitdrukkelijk heeft beoogd niet-fiscaal-geïndiceerde bancaire producten of transacties zoveel mogelijk ongemoeid te laten zodat het Nederlandse bedrijfsleven internationaal niet uit de pas zou gaan lopen. Het is daarom noodzakelijk voor het Nederlandse bedrijfsleven in het algemeen, en de financiële sector in het bijzonder, dat de regering een nadere toelichting geeft op zijn interpretatie van het begrip«winstafhankelijkheid». Wordt met de termen «winst» en«winstafhankelijk» zoals gebruikt in artikel 10, lid 2 gedoeld op de jaarwinst of de totaalwinst van de belastingplichtige of een daarmee verbonden lichaam, met andere woorden is eveneens sprake van winst- afhankelijkheid indien gedeeld wordt in een eventueel overschot bij liquidatie van de belastingplichtige/verbonden lichaam?

Het wetsvoorstel bevat een onevenwichtigheid in die zin, zo vervolgden de commissieleden, dat bij een hybride lening van een Nederlandse moedermaatschappij aan haar buitenlandse dochter wél wordt gelet op de fiscale behandeling in het buitenland (als er in het buitenland rente-aftrek mogelijk is, is de opbrengst in Nederland belast), terwijl dit in de omgekeerde situatie (buitenlandse moedermaatschappij verstrekt hybride lening aan Nederlandse dochter) niet gebeurt. Zo kan de situatie zich voordoen dat de rente bij de buitenlandse moeder vol in de belastingheffing aldaar wordt betrokken, terwijl deze rente in Nederland niet aftrekbaar blijft. Deze onevenwichtige benadering lijkt in strijd met de internationale trend naar harmonisatie van fiscale regelgeving, zowel in OESO-verband als ook binnen de Europese Unie. Wat is er op tegen een tegenbewijsregeling te introduceren, waarbij de rente toch in Nederland in aftrek kan worden gebracht indien de belastingplichtige aantoont dat deze rente in het buitenland is onderworpen aan een redelijk belastingtarief?

De regering is in de nota naar aanleiding van het verslag helaas nog niet inhoudelijk ingegaan op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de samenloop van artikel 12, lid 3 en artikel 13b, lid 6 Wet VpB omdat de vraag «onduidelijk» zou zijn. Aangezien deze situatie zich in de praktijk veelvuldig zal kunnen voordoen, is het van belang de vraag alsnog te beantwoorden. Concreet kan hierbij worden gedacht aan de situatie waarbij M een deelneming bezit in D en daarnaast een normale vordering op D die inmiddels is afgewaardeerd. Vervolgens wordt de lening hybride gemaakt. Alsdan is in de eerste plaats art. 12, lid 3 Wet VpB van toepassing op D. Aangezien de hybride vordering bij M tot de deelneming wordt gerekend, rijst de vraag of ook 13b, lid 6 Wet VpB op M van toepassing is. Dit zou leiden tot dubbele heffing hetgeen niet de bedoeling kan zijn.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 10, lid 2b Wet VpB, dient volgens de regering onder «marktrente» te worden verstaan: «een vaste rente welke in het economisch verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen, voor een lening met dezelfde looptijd, waarbij de schuldenaar dezelfde gegoedheid heeft als de belastingplichtige» (nota naar aanleiding van het verslag). Wat betreft grotere ondernemingen wordt de gegoedheid van de onderneming (i.e., de kredietwaardigheid) veelal aangeduid middels een zogenaamde credit-rating, zo vervolgden de commissieleden. Een schuldenaar die onderdeel uitmaakt van een concern, heeft veelal geen aparte credit-rating. Kan een dergelijke schuldenaar, die onderdeel uitmaakt van een groter concern, als «marktrente» voor toepassing van artikel 10, lid4b Wet VpB uitgaan van de credit-rating van het gehele concern?

De leden van de CDA-fractie meenden uit de antwoorden van de regering in de Tweede Kamer te moeten concluderen dat in alle gevallen een zakelijke winstonafhankelijk rentevergoeding is vereist, wil artikel 10, lid 1, onderdeel d niet van toepassing zijn. Betekent dit dat dit ook van toepassing is bij rekening-courant vergoedingen binnen concernverband binnen Nederland waarbij geen achtstelling plaatsvindt ten opzichte van deze crediteuren? Deze leden meenden dat dit ongewenst zou zijn, omdat veelal – ter voorkoming van onnodige administratieve lastenverzwaring – geen rente in rekening wordt gebracht in deze situaties.

Artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Deelne- mingsvrijstelling Algemeen)

De voorgestelde wijziging in artikel 13 bewerkstelligt, aldus de commissieleden, dat een Nederlandse schuldeiser terzake van een geldlening die als eigen vermogen functioneert voor de schuldenaar op grond van het voorgestelde artikel 10, lid 1d jo. 10, lid 2 Wet VpB de deelnemingsvrijstelling op deze vordering mag toepassen (mits de crediteur een kwalificerend aandelenbelang heeft in de schuldenaar). Hierbij komt de vraag op of de kosten ter zake van het afdekken van de valuta- en renterisico's met betrekking tot deze vordering bij de schuldeiser op gelijke wijze dienen te worden behandeld als de «reguliere» rechtshandelingen die strekken ter afdekking van het valutarisico zoals gelopen op een «reguliere» deelneming? De deelnemingsvrijstelling voor hybride leningen geldt ingevolge het voorgestelde artikel 13, lid 3b uitsluitend indien de schuldeiser «op grond van het tweede lid» een deelneming heeft in de schuldenaar. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling op hybride leningen geen toepassing kan vinden indien het gaat om een zogenoemde «oneigenlijke deelneming» (aandelenbelangen van minder dan 5%). Het kwam deze leden voor dat dit niet zo bedoeld kan zijn.

In de nota naar aanleiding van het verslag merkt de regering met betrekking tot het voorgestelde gewijzigde artikel 13, lid 3b Wet VpB, laatste volzin op dat de aftrekbaarheid van de vergoeding op de hybride lening beoordeeld moet worden vanuit een totaalwinstbegrip. Immers, indien de vergoeding de bestaande verliespositie van de debiteur vergroot, is er aan de voorwaarde van artikel 13, lid 3b Wet VpB, laatste volzin reeds niet voldaan. In sommige jurisdicties (bijvoorbeeld Luxemburg) is de vergoeding betaald op een geldlening die kwalificeert als hybride onder artikel 10, lid 1d jo. 10, lid 2 Wet VpB wel aftrekbaar indien aangegaan ter financiering van een deelneming, maar worden deze kosten teruggenomen («gerecaptured») indien de deelneming wordt verkocht. Hoe zal in de praktijk dubbele heffing in dit soort situaties worden voorkomen?

In het wetsvoorstel is geen wijziging van de artikelen 4 en 4a Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen, zo vervolgden de commissieleden. Dit betekent dat zelfs in situaties waarbij de rentebaten op een hybride lening bij de schuldeiser onbelast onder de deelnemingsvrijstelling kunnen worden genoten, de schuldenaar nog wel verplicht is om dividendbelasting op deze betalingen in te houden, terwijl formele dividenden zonder inhouding van dividendbelasting kunnen worden uitgekeerd. Het ligt daarom voor de hand, zo meenden de commissieleden, de artikelen 4 en 4a uit te breiden met vergoedingen op geldleningen als bedoeld in artikel 10, lid 1d Wet VpB. Voorts heeft de regering nog steeds niet bevestigd – ondanks een uitdrukkelijke vraag van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op dit punt – dat evenals bij dividenden binnen fiscale eenheid, in geval van als eigen vermogen aangemerkte vorderingen als bedoeld in artikel 13, lid2 Wet VpB inhouding van dividendbelasting achterwege kan blijven.

Artikel 13g Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Deelnemingsvrijstelling (in EU verhoudingen))

Het voorgestelde artikel 13g, lid 3 Wet VpB zal slechts van toepassing zijn indien de bezittingen van de EU-dochter hoofdzakelijk bestaan uit belangen in niet-EU-vennootschappen. Onder «hoofdzakelijk» moet worden verstaan: groter dan of gelijk aan 70%. Is de maatregel derhalve niet van toepassing indien de EU dochter nog andere bezittingen heeft die meer dan 30% van het totaal van de bezittingen bedragen, zo vroegen de leden van de commissie. De toepassing van artikel 28b Wet VpB in geval dat artikel 13g, lid 3 toepassing vindt, is nog steeds niet geheel duidelijk. Heeft de regering beoogd artikel 28b Wet VpB toe te passen terzake van het gehele belang in de niet als deelneming kwalificerende EU-dochter, of geldt dit artikel alleen voorzover deze dochter belangen houdt waarop, indien de belastingplichtige deze rechtstreeks zouden hebben gehouden, artikel 28b van toepassing zou zijn?

De toelichting van de regering op het voorgestelde artikel 13g, lid 5 Wet VpB maakt duidelijk dat toepassing van dit artikel achterwege blijft indien de belastingplichtige aanmerkelijk maakt dat in de jurisdictie van de EU-dochter een «adequate heffing» plaatsvindt. Kan duidelijk worden uiteengezet wat moet worden verstaan onder een adequate heffing?

Artikel 13g, lid 3 Wet op de vennootschapsbelasting (Uitsluiting deelnemingsvrijstelling beleggingsmaatschappijen)

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt: «bij de toepassing van artikel 13g, derde lid, zal het in het algemeen bovendien gaan om evidente gevallen van misbruik». Kan de regering aan de hand van concrete voorstellen verduidelijken wat onder evidente respectievelijk niet-evidente gevallen van misbruik wordt begrepen, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Stel dat de bezittingen van de EU-dochter voor 80% uit besmette niet EU-beleggingsdochters bestaan en voor 20% uit EU beleggingsdochters, is dan de gehele winst belast of is slechts 80% belast? Deze vraag is wel gesteld in de Tweede Kamer, maar naar het deze leden leek – nog niet beantwoord. Mogen voorts bezittingen die met ingang van 1 januari 2002 niet meer onder de deelnemingsvrijstelling vallen op het daaraan voorafgaande tijdstip worden gewaardeerd op de waarde in het economisch verkeer (compartimentering)? Ook deze vraag is wel gesteld in de Tweede Kamer, maar nog niet beantwoord, zo constateerden deze leden.

In onderdeel b wordt gesproken over «belangen, indien de belastingplichtigen deze rechtstreeks zou hebben gehouden, niet als deelneming zouden worden aangemerkt.» De zinsnede «niet als deelneming zouden worden aangemerkt» heeft wellicht een te ruime strekking. Deze formulering strekt zich immers ook uit tot indirecte deelnemingen die om een andere reden dan het zijn van een belegging niet als een deelneming wordt aangemerkt (bijvoorbeeld: het niet voldoen aan de onderworpenheidseis). Het voorgestelde artikel ziet op uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling voor in het buitenland gevestigde maatschappijen – al dan niet door tussenkomst van een EU-dochter-beleggingsdochtermaatschappij. Het artikel sluit echter zoals hiervoor is gesteld ook andere situaties uit van de deelnemingsvrijstelling. Deze verdere uitsluiting is, naar deze leden begrepen, niet beoogd c.q. niet door de regering toegelicht. Dit leidt tot niet noodzakelijke overkill met negatieve gevolgen voor Nederlandse moedermaatschappijen. Is de regering het eens met de stelling dat Nederland met het voorgestelde artikel «doorgrijpt» in een situatie die behoort tot de jurisdictie van de EU-lidstaat waar de dochter is gevestigd?

Artikel 17a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Buitenlandse belastingplicht)

Voorgesteld wordt om de omissie van aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting met terugwerkende kracht te herstellen. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft in haar nader commentaar van 12 november jl. nogmaals gewezen op de misplaatste toepassing van terugwerkende kracht in dit verband. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het zware middel van terugwerkende kracht slechts bij hoge uitzondering mag worden toegepast. De door de regering aangevoerde gronden zijn volgens de Orde van onvoldoende gewicht om een dergelijke uitzondering in casu te rechtvaardigen. De commissieleden vroegen de regering alsnog uitgebreid in te gaan op het nadere commentaar van de Orde.

Artikel 17a Wet op de vennootschapsbelasting (Schuldvorderingen op in Nederland gevestigde vennootschappen)

In het voorgestelde artikel 17a Wet op de vennootschapsbelasting wordt voorgesteld schuldvorderingen op een in Nederland gevestigde vennootschap tot een Nederlandse onderneming te rekenen indien deze niet tot een ondernemingsvermogen behoren en wel met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001, aldus de leden van de CDA-fractie. Daarbij wordt een vergelijking getrokken met art 7, lid 2, letter c, Wet IB 2001, aldus de leden van d. Daar staat echter dat er sprake moet zijn van belastbaar resultaat in Nederland. Betekent de parallel die de regering hier trekt dat wanneer een natuurlijk persoon een lening ter beschikking stelt aan een in Nederland gevestigde vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, er altijd sprake is van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen «in Nederland»? Met andere woorden ziet art 7, lid 2, letter c op dezelfde situaties als art 17a wet op de Vennootschapsbelasting, met dit verschil dat de uitlener een natuurlijk persoon is wanneer het om de Inkomstenbelasting gaat en een lichaam als het om de vennootschapsbelasting gaat? Als dit zo is moet dan in art 17a niet bepaald worden dat de genoemde vorderingen en samenhangende schulden tot de Nederlandse onderneming worden gerekend? Artikel 3.92 Wet IB 2001 gebruikt ook die woorden die kennelijk nodig zijn om tot een netto resultaatsbepaling te komen van de betrokken activiteit.

Nu zou uit de voorgestelde wettekst kunnen worden afgeleid dat alleen de schuldvorderingen en niet de daarmee direct samenhangende schulden in aanmerking moeten worden genomen. Ook in de wet IB 64 werden de zuivere inkomsten – dus na aftrek van kosten – uit a.b. vorderingen belast (art 49c ten vierde) terwijl ook het tarief (in principe 35%) aangeeft dat de heffing bedoeld is als een heffing over een netto resultaat en niet als een soort bronheffing. Als de regering dit anders ziet en meent dat de heffing op grond van art 17a nieuw over deze vorderingen alleen ziet op de opbrengst en waardemutaties van die vorderingen en niet ook op de resultaten van samenhangende schulden, wordt dan de grondslag niet in feite verbreed, zo vroegen deze leden.? Zo ja, is dan nog wel sprake van het herstel van een omissie die terugwerkende kracht zou rechtvaardigen? Realiseert de regering zich dat de heffing over de opbrengsten van passieve algemeen-belang vorderingen zeer eenvoudig vermeden kan worden bijvoorbeeld door een zustervennootschap de lening te laten verstrekken waarvan niet gezegd kan worden dat deze een aanmerkelijk belang in de Nederlandse vennootschap bezit. Is de regering er dan niet beducht voor dat bepaalde belanghebbenden dit regime min of meer willekeurig kunnen gaan opzoeken? Welk budgettair belang is gemoeid met deze regeling en is dat voldoende om deze internationaal toch wat vreemde bepaling te handhaven?

Wet Internationale bijstandsverlening (artikel V)

De leden van de CDA-fractie maakten zich zorgen over de in artikel 5, WIB genoemde termijn van 10 dagen (art. 5, vierde lid) voor inwilliging in van het verzoek om inlichtingen « tenzij dringende redenen daartoe aanleiding geven». Het kwam deze leden voor, zoals zij reeds eerder hebben te kennen gegeven (tijdens de Financiële Beschouwingen op 12 december 2000, EK.12-530), dat deze bepaling op gespannen voet staat met de rechtsbescherming van de burgers. Zij begrepen niet waarom de schorsende werking van de termijn van zes weken na de kennisgeving zo stringent wordt ingekort. De memorie van toelichting geeft als reden dat de effectiviteit van de wederzijdse bijstand in nadelige zin wordt beïnvloed en de geloofwaardigheid van Nederland in het geding is. Deze leden vroegen of dit werkelijk zo zwaar ligt en of dit opweegt tegen het belang van de rechtsbescherming van de burgers. Hoe is de praktijk in andere landen waarmee Nederland op geregelde basis informatie uitwisselt (binnen en buiten de EU) en welke termijn wordt daar in acht genomen? Deze leden vernamen graag specifiek hoe dit geregeld is. De mogelijkheid om een voorlopige voorziening aan te vragen is voor vele belastingplichtigen om verschillende redenen (onbekendheid, buitenlands verblijf) geen adequaat middel.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA), 〈voorzitter), Schuyer (D66), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Wöltgens (PvdA), (Plv. voorzitter) Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), De Vries (ChristenUnie), Dupuis (VVD), Bemelmans-Videc (CDA) en Platvoet (GL).

Naar boven