28 024
Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs

nr. 232c
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 mei 2002

De leden van de vaste commissie voor Wetenschapsbeleid en Hoger onderwijs ben ik zeer erkentelijk voor de voortvarende wijze waarop aan de voortgang van dit wetsvoorstel wordt bijgedragen.

Tot mijn genoegen merk ik op dat de leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA en D66 met belangstelling hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PvdA steunen ontwikkelingen die de vergelijkbaarheid van hoger onderwijs over landsgrenzen heen mogelijk maken, en de bevordering van mobiliteit van studenten tijdens hun studie. De leden van de fractie van de VVD constateren dat het wetsvoorstel tot stand is gekomen na een grondige voorbereiding. De leden van de fractie van het CDA zien grote voordelen in de invoering van de bachelor-masterstructuur en hechten belang aan een onderwijssysteem dat het verder studeren in het buitenland en de komst van buitenlandse studenten naar Nederland goed mogelijk maakt. De leden van de fractie van D66 ten slotte constateren dat Nederland zich met het wetsvoorstel bij de invulling van de intentieverklaring van Bologna in de voorhoede binnen Europa plaatst, hetgeen de leden van die fractie als een goede strategie beschouwen.

De leden van de eerdergenoemde fracties en van de fracties van GroenLinks, de ChristenUnie en de SGP plaatsen verder nog kanttekeningen bij onderdelen van het wetsvoorstel en stellen hierover vragen. Hieronder ga ik daar op in.

Deze memorie van antwoord onderteken ik mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen of alle deelnemende landen daadwerkelijk bereid zijn het eigen hoger onderwijs radicaal te hervormen. Zij vragen of het reëel is te veronderstellen dat de opleidingen in deze 29 landen, na de invoering van de nieuwe structuur, wel in voldoende mate met elkaar te vergelijken zullen zijn.

Ik ben op grond van het volgende van oordeel dat het reëel is te veronderstellen dat op termijn de onderwijsstructuur in Europa in voldoende mate vergelijkbaar zal zijn door de brede invoering van een onderwijssysteem gebaseerd op twee cycli.

Ten eerste blijken de meeste deelnemende landen daadwerkelijk bereid te zijn het eigen hoger onderwijs aan te passen. Uit het rapport «Trends in learning structures in higher education II» (april 2001), opgesteld door G. Haug en C. Tauch ter voorbereiding op de bijeenkomst in Praag, blijkt dat de implementatie van de Bologna-verklaring in alle landen onderwerp van discussie is en wordt gebruikt als een lange termijn-agenda voor structurele veranderingen. In sommige landen, zoals Italië en Duitsland, zijn al hervormingen in gang gezet. In andere landen, zoals Oostenrijk en Zwitserland, vinden in delen van het hoger onderwijs hervormingen plaats. In weer andere landen zijn er plannen voor een hervorming, zoals Nederland en Vlaanderen. In landen die al min of meer een systeem van twee cycli kennen, zoals de Scandinavische landen, de Baltische landen en Frankrijk, vinden aanpassingen plaats om hun systeem meer af te stemmen op de internationale omgeving.

Ten tweede wordt de voortgang van de implementatie nauwlettend bewaakt. Als vervolg op de bijeenkomst in Bologna is er een bijeenkomst in Praag geweest en zal er in 2003 een bijeenkomst in Berlijn plaatsvinden. In Berlijn zullen de ministers van de deelnemende landen de voortgang bespreken en richtsnoeren en prioriteiten vaststellen voor de volgende fasen van het proces. Er is een structuur voor de follow-up werkzaamheden, bestaande uit een follow-up groep en een voorbereidende groep. Om het proces vooruit te brengen worden seminars georganiseerd om gebieden te verkennen die de implementatie van de Bolognaverklaring kunnen bevorderen. Ook verschijnen regelmatig trendrapporten waarin de ontwikkeling van de onderwijsstructuren in Europa wordt beschreven.

Internationale samenwerking op het terrein van kwaliteitszorg en accreditatie kan het niveau en de kwaliteit van bachelor- en mastergraden in Europa bewaken en vergelijkbaarheid bevorderen. Dit is in de ministersbijeenkomst in Praag in 2001 betiteld als een belangrijk speerpunt. Samenwerking op het gebied van kwaliteitszorg begint zich in Europa te ontwikkelen. Dit blijkt uit het «Joint Quality Initiative» waaraan kwaliteitszorgorganisaties deelnemen uit een aantal landen. Verder hebben verschillende landen sinds de Bologna-verklaring aangekondigd accreditatie in te voeren dan wel al stappen daartoe ondernomen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de-institutionalisering valt te rijmen met het handhaven van het binaire systeem. Zij vragen of niet veel meer hbo-opleidingen door wo-opleidingen aangeboden worden dan omgekeerd, zodat het vooral ten koste zal gaan van het hbo.

De-institutionalisering valt goed te rijmen met het handhaven van het binaire systeem. De-institutionalisering zal eerder een vervaging tussen wo en hbo voorkomen dan bevorderen. Bij accreditatie zal er een onderscheid gemaakt worden tussen deze vormen van onderwijs. Er zullen daartoe afzonderlijke kaders voor accreditatie voor wo en hbo worden vastgesteld. Bij consequente toepassing van de accreditatiekaders zal een hbo-opleiding o ok echt beroepsgericht moeten zijn; het is niet voldoende dat de opleiding aan een hogeschool wordt gegeven. Een academische opleiding zal ook echt academisch moeten zijn; het is niet voldoende dat de opleiding aan een universiteit wordt gegeven.

Verder wil ik benadrukken dat de kerntaken van universiteiten en hogescholen, namelijk het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek respectievelijk het verzorgen van hoger beroepsonderwijs, ongewijzigd blijven. Ik verwacht daarom niet dat door de-institutionalisering veel meer hbo-opleidingen door universiteiten aangeboden zullen worden, zodat het vooral ten koste zal gaan van het hbo.

De leden van de CDA-fractie vragen of bij de invulling van de criteria voor accreditering wat betreft het onderscheid tussen hbo en wo aansluiting wordt gezocht bij internationale criteria. Is het de bedoeling het studiepuntensysteem in overeenstemming te brengen met andere landen, inclusief de VS?

De invulling van de accreditatie- en toetsingskaders voor accreditering onderscheidenlijk voor de toets nieuwe opleiding geschiedt door het accreditatieorgaan. De minister keurt deze goed. In het wetsvoorstel Invoering van accreditatie in het hoger onderwijs (Kamerstukken I 2001/02, 27 920, nr. 231), nader te noemen wetsvoorstel Invoering accreditatie, is voorgeschreven dat het accreditatieorgaan het eindniveau bij voorkeur zal meten naar internationale standaarden (het voorgestelde artikel 5a.8, derde lid, onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek).

In dit wetsvoorstel wordt een nieuw studiepuntenstelsel geïntroduceerd dat is gebaseerd op het European Credit Transfer System (ECTS). Dit is een binnen Europa veel gehanteerd systeem, wat de onderlinge vergelijkbaarheid van opleidingen binnen Europa bevordert. Dit systeem is overigens niet gelijk aan dat in de Verenigde Staten; instellingen kunnen desgewenst naast het ECTS-systeem ook een Amerikaans georiënteerd studielastsysteem hanteren.

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister kan aangeven welke de invloed in algemene zin zal zijn van het bachelor-mastersysteem op de kwaliteit en toegankelijkheid.

Het bachelor-mastersysteem kan de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs verhogen. De kwaliteit van het hoger onderwijs kan verhoogd worden, doordat instellingen meer ruimte krijgen om onderwijs te ontwikkelen dat internationaal georiënteerd is en meer differentiatie kent. Ook biedt een bachelor-masterstructuur de mogelijkheid voor een opbouw met een brede bachelorfase waarin ruime aandacht is voor academische vorming.

De (materiële) toegankelijkheid tot het hoger onderwijs wordt vergroot. Hoewel het mogelijk wordt voor bepaalde masteropleidingen studenten te selecteren, zullen er grosso modo meer keuzemogelijkheden komen voor studenten. Studenten zullen verder gemakkelijker kunnen switchen tussen instellingen, een deel van de studie in het buitenland volgen of terugkeren naar het hoger onderwijs. Bovendien leidt een bachelor-masterstructuur mogelijk tot minder verkeerde studiekeuzen, omdat studenten niet al op zeventien- of achttienjarige leeftijd de keuze voor een specialisatie hoeven te maken. De keuze voor de specialisatie zal in de toekomst vaker pas worden gemaakt na de bachelorfase, wanneer de student beter geïnformeerd is over zijn keuzemogelijkheden.

De leden van de VVD-fractie stellen dat zelfregulering bij het ontwikkelen van nieuwe opleidingen tot nu toe niet succesvol is gebleken. Zij vragen of de minister de instellingen in de nieuwe situatie daar wel toe in staat acht.

Ten aanzien van zelfregulering bij de inhoudelijke ontwikkeling van opleidingen door instellingen kan worden gesteld dat deze in het algemeen succesvol is. Zelfregulering ten aanzien van de doelmatigheid van het onderwijsaanbod behoeft de komende tijd verdere ontwikkeling, zowel op het niveau van de individuele instellingen als op het niveau van de gezamenlijke instellingen. De minister zal op grond van het nieuwe artikel 6.2, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) beleidsregels vaststellen, aan de hand waarvan hij de macro-doelmatigheid van nieuwe opleidingen beoordeelt. Dit geeft ook de mogelijkheid nadere eisen te stellen aan de zelfregulering.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de mogelijkheid dat hbo-instellingen wetenschappelijk onderwijs gaan verzorgen geen afbreuk doet aan het binaire stelsel. Wetenschappelijk onderwijs immers, vinden zij, kan alleen gedijen in een sfeer van kwalitatief goed wetenschappelijk onderzoek, in casu de universiteiten.

Ik deel de mening dat wo-opleidingen een wetenschappelijke context moeten hebben. Ik ben echter van oordeel dat dit niet noodzakelijkerwijs betekent dat wetenschappelijk onderwijs alleen kan worden aangeboden aan een universiteit. Een wo-opleiding zou ook kunnen worden verzorgd door een hogeschool, waarbij er wel een context aanwezig moet zijn waarbinnen wetenschappelijk onderwijs kan gedijen. Op de wetenschappelijke context zal bij de toets nieuwe opleiding, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Invoering accreditatie, worden toegezien door het accreditatieorgaan. De in dat kader te hanteren toetsingskaders behoeven de goedkeuring van de minister.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of nu de accreditatie-beoordelingen van zowel hoger beroepsopleidingen als wetenschappelijke opleidingen door het accreditatieorgaan als geheel, in plaats van door twee verschillende kamers zullen plaatsvinden, dit niet zal leiden tot verwatering van de grens tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. Zij vragen dit tegen de achtergrond van de opvattingen over de verhouding van toegepast en wetenschappelijk onderwijs, zoals verwoord in kamerstuk 27 848, nr. 5.

Dat er geen verschillende kamers binnen het in te stellen accreditatieorgaan zijn, zal naar mijn oordeel niet leiden tot verwatering van het onderscheid tussen hbo en wo, omdat voor hboen wo-opleidingen wel afzonderlijke toetsings- en accreditatiekaders zullen worden ontwikkeld. Aan de hand van deze kaders kan eenduidig worden vastgesteld of een opleiding een woof hbo-oriëntatie heeft. Bij de benoeming van de leden van het accreditatieorgaan zal ik er in het bijzonder op toezien dat er voldoende deskundigheid aanwezig is over zowel het wo als het hbo.

De leden van de VVD-fractie wijzen op een passage uit de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs (Kamerstukken II 2000/01, 27 848, nr. 5) over toegepast onderzoek aan hogescholen. Dat hogescholen mede als taak hebben het verrichten van toegepast onderzoek ten behoeve van het onderwijs, hoeft niet te betekenen dat in voorkomende gevallen niet ook een context kan worden gecreëerd waarbinnen wetenschappelijke opleidingen kunnen gedijen. Verwezen wordt naar het antwoord op de vorige vraag van de leden van de VVD-fractie.

Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat – anders dan bij een bestuurlijke fusie tussen hogescholen en een universiteit bij een instellingenfusie de binariteit van het hoger onderwijs niet kan worden gehandhaafd. Zij vragen hoe ook in die gevallen de binariteit kan worden gewaarborgd.

Indien het wettelijk verbod tot het aangaan van een fusie tussen universiteiten en hogescholen (instellingenfusie) zou worden opgeheven, ontstaat de situatie dat binnen een instelling voor hoger onderwijs de beide vormen van hoger onderwijs kunnen worden aangeboden. Het onderwerp instellingenfusie vormt overigens geen onderdeel van het wetsvoorstel. Bij een eventueel samengaan van een universiteit en een hogeschool worden de daaraan verbonden opleidingen voor wetenschappelijk onderwijs en voor hoger beroepsonderwijs ondergebracht in de nieuwe instelling. Daarmee komt geen verandering in de «oriëntatie» (wo of hbo) van de opleidingen.

Een waarborg in de situatie dat een instellingenfusie wettelijk mogelijk zou zijn, biedt het nieuwe accreditatiesysteem dat is opgenomen in het wetsvoorstel Invoering accreditatie. Het accreditatieorgaan beoordeelt in het kader van het verlenen van een nieuwe accreditatie (bij bestaande opleidingen) of in het kader van de toets nieuwe opleiding (bij nieuwe opleidingen) of een opleiding als opleiding in het wetenschappelijk onderwijs dan wel als opleiding in het hoger beroepsonderwijs kan worden aangemerkt. Dit wordt ook in het accreditatiebesluit en in het besluit inzake de toets nieuwe opleiding vastgelegd. Op deze wijze blijft het inhoudelijk onderscheid tussen wo en hbo gewaarborgd.

Ik kom tot het oordeel dat met dit wetsvoorstel het denken over de binariteit van het hoger onderwijs geen verandering heeft ondergaan. Niet de instelling waaraan het onderwijs wordt verzorgd staat centraal, maar de vraag welke oriëntatie een opleiding in het hoger onderwijs heeft.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling maar ook met een zekere ongerustheid kennisgenomen van dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel Invoering accreditatie. Deze leden steunen ontwikkelingen die de vergelijkbaarheid van hoger onderwijs over de landsgrenzen heen mogelijk maken, en de bedoelde bevordering van mobiliteit van studenten tijdens hun studie en hun latere beroepsleven. Deze leden vragen zich echter af of de bedoelde ontwikkeling wel voldoende wordt gestimuleerd door de voorliggende wetsvoorstellen. De ambitie van de wetsvoorstellen is naar het oordeel van de leden van deze fractie tamelijk beperkt, en voornamelijk gericht op de (her)inrichting van ons locale stelsel.

Ik ben de leden van de PvdA-fractie erkentelijk voor hun steun voor het streven naar grotere internationale vergelijkbaarheid en mobiliteit van studenten. Ik deel echter niet de opvatting dat de huidige voorstellen getuigen van een beperkte ambitie. Herinrichting van het huidige stelsel is een noodzakelijke eerste stap om ons hoger onderwijs te positioneren binnen een meer open systeem van hoger onderwijs in Europa. Het belang daarvan mag niet worden onderschat. De in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde ambities gaan naar mijn oordeel echter aanzienlijk verder.

In de eerste plaats staat de invoering van de nieuwe structuur niet op zich zelf, maar is ingebed in een breder pakket van maatregelen om de internationalisering van het hoger onderwijs te bevorderen. Van groot belang daarbij is het versterken van de internationale afstemming op het gebied van kwaliteitszorg en accreditatie, om te garanderen dat de nieuwe bachelor- en masteropleidingen ook daadwerkelijk internationaal vergelijkbaar zijn.

In de tweede plaats leidt de invoering van de bachelor-masterstructuur tot een kanteling van het stelsel, waardoor de flexibiliteit van leerwegen wordt vergroot en nieuwe mogelijkheden ontstaan voor mobiliteit van studenten, overstapen doorstroommogelijkheden, alsook ruimte voor zij-instroom in de masterfase. Tevens biedt de nieuwe structuur bij uitstek mogelijkheden voor inhoudelijke vernieuwing van curricula, in het bijzonder verbreding van bacheloropleidingen en differentiatie en specialisatie in de masterfase. Voor invoering van de bachelor-masterstructuur is door de regering 45 miljoen euro beschikbaar gesteld.

In de derde plaats bevat het wetsvoorstel verschillende elementen die van belang zijn voor de verdere ontwikkeling van ons stelsel in de toekomst. In dit verband wil ik met name wijzen op de voorstellen voor erkenning van masteropleidingen in het hbo en de mogelijkheden tot accreditatie van het toegenomen aanbod van postinitiële masteropleidingen. Daarmee krijgen deze opleidingen die van belang zijn in het kader van een leven-lang-leren, een heldere status binnen het bestel.

De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat om de vruchten te plukken voor de kenniseconomie ook een visie nodig is op levenslang dan wel wederkerend leren, erkenning en certificering van elders verworven competenties en zij-instroom op latere leeftijd. Met de herinrichting van het onderwijsaanbod is naar hun oordeel nog maar een klein stapje gezet.

De voorstellen in het onderhavige wetsvoorstel zijn naar mijn oordeel een belangrijke stap in de richting van een flexibel hoger onderwijssysteem dat is toegerust voor de behoefte aan leven-lang-leren. Belangrijke voordelen in dit verband zijn het creëren van een zelfstandig moment voor instroom of zij-instroom in de masterfase, waardoor bij de toelating meer dan nu kan worden aangesloten bij elders verworven competenties. Bovendien draagt de accreditatie van postinitiële masteropleidingen bij aan de transparantie van het «na-ervaringsonderwijs». Ook dit zal naar mijn oordeel een krachtige stimulans zijn voor blijven leren na het afronden van het initiële onderwijs.

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat de omslag naar een systeem van leven-lang-leren ook in bredere zin grondig moet worden doordacht. Daarbij gaat het niet alleen om het hoger onderwijs, maar om de gehele onderwijspiramide, inclusief het na-ervaringsonderwijs en scholing in de beroepspraktijk. In de kabinetsverkenning Onderwijs en Onderzoek «Grenzeloos Leren» (augustus 2001) heb ik daar verleden jaar een aanzet voor gegeven. Deze is verder uitgewerkt in de recent uitgebrachte «Beleidsagenda Leven Lang Leren» (Kamerstukken II 2001/02, 28 344, nr. 1).

De leden van de PvdA-fractie missen een visie op de samenhang van het Nederlandse ho- en wo-aanbod op de internationale markt, en de relatie met complementair/ concurrerend aanbod elders. Zij vragen waarin wij met ons ho en wo goed willen zijn, en hoe we borgen dat we dat ook zijn, en welke regie daarbij wordt gevoerd.

Ik ga graag in op deze vragen, omdat de internationale concurrentiepositie één van de centrale doelstellingen is die ten grondslag ligt aan de invoering van de bachelor-masterstructuur. Het door mij gevoerde beleid concentreert zich op twee hoofdlijnen. In de eerste plaats het streven naar grotere internationale herkenbaarheid van het stelsel als geheel. Dit om te zorgen voor een zo goed mogelijke startpositie van Nederlandse studenten op de internationale arbeidsmarkt en een stevige concurrentiepositie van de instellingen. In de tweede plaats het gericht versterken van die concurrentiepositie door het bieden van ruimte aan de instellingen voor differentiatie in het onderwijs («hoogvlakte met pieken») en door beurzenprogramma's voor studenten uit landen die in het kader van het brede buitenlandbeleid van de Nederlandse regering prioriteit verdienen. Bij het realiseren van meer differentiatie is geen sprake van een nationaal speerpuntenbeleid. Aangrijpingspunt zijn de door de instellingen zelf te kiezen speerpunten. Het Delta-beurzenprogramma is gericht op het aantrekken van studenten uit China, Taiwan, Indonesië en Zuid-Afrika. Het door mij gevoerde beleid op dit punt wordt in samenhang gepresenteerd in de «Hoofdlijnenbrief Internationaal Beleid» (brief van 21 januari 2002, IB-2002/805).

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister denkt oog te houden op de vraag of de stelselherziening bijdraagt aan het met de Bologna-verklaring beoogde doel: het creëren van een open en transparante onderwijsruimte voor hoger onderwijs. Zij willen weten hoe de minister zich voorstelt deze wet en het bereiken van de extern gestelde doelen te evalueren, en hoe hij denkt de kans klein te maken dat na de Bologna-verklaring er vele parallelle ontwikkelingen plaatsvinden.

De Bologna-verklaring beoogt meer mobiliteit van studenten door binnen Europa te komen tot een vergelijkbare onderwijsstructuur, waarbij de diversiteit aan onderwijssystemen wordt gerespecteerd. De Bologna-verklaring verhindert geenszins «parallelle ontwikkelingen», voorzover deze passen in het afgesproken twee cycli-model.

Ik zal de ontwikkelingen in Europa op het gebied van onderwijsstructuur en accreditatie nauwlettend volgen. Ik streef naar een nauwe samenwerking met een beperkt aantal landen met als doel onder andere het erkennen van elkaars kwaliteitszorgsystemen. Dit heeft een start gekregen in de vorm van het «Joint Quality Initiative» waaraan kwaliteitszorgorganisaties uit een aantal landen deelnemen. Daarnaast zal ik ook de ontwikkelingen en knelpunten in beeld brengen van de invoering van de bachelor-masterstructuur in Nederland. Een jaarlijkse monitor door de inspectie heb ik reeds aan de Tweede Kamer toegezegd. Ten slotte zal ik de internationale mobiliteit van studenten volgen in de jaarverslagen en de zogenaamde BISON-monitor. BISON staat voor Beraad Internationale Samenwerking Onderwijs Nederland, waarin het Europees Platform (EP), het Centrum voor Innovatie van Opleidingen( CINOP) en de Nederlandse Organisatie voor Internationale Samenwerking in het Hoger Onderwijs (Nuffic) zijn vertegenwoordigd. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie elders in deze memorie over de mobiliteit van studenten.

De doeltreffendheid en de effecten van de wet tot invoering van de bachelor-masterstructuur in de praktijk zullen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet worden onderzocht. Daarbij zal aan de orde komen, in hoeverre door de invoering van de wet het Nederlandse hoger onderwijs flexibeler, opener en meer internationaal georiënteerd is geworden. Dit zal moeten blijken uit de ontwikkeling van het onderwijsaanbod en de mate van vernieuwing daarin, vergeleken met de situatie in 2002, de ontwikkeling van de doorstroming van bachelor- naar masteropleidingen, de mobiliteit tussen instellingen, de doorstroming van hbo naar wo en omgekeerd, de internationale mobiliteit van studenten en de aantrekkelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs voor buitenlandse studenten. Ook de opvattingen en mate van tevredenheid van studenten, docenten, bestuurders en werkgevers zullen in dit verband gepeild worden. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks elders in deze memorie over de criteria waaraan de wet zal worden getoetst.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de bachelorsgraad ook civiel effect zal hebben. Ze vragen hoe de minister wil borgen dat de vernieuwde opleidingen in Nederland dat inhoudelijk ook waar maken.

Het civiel effect van de bachelorgraad wordt gewaarborgd door accreditatie waarbij accreditatie aangeeft dat de gevolgde opleiding aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet. Bij accreditatie bestaat onderscheid tussen hbo en wo. De hbo-bacheloropleiding is er in eerste instantie op gericht dat een beroepskwalificatie wordt behaald. De hbo-bachelorgraad heeft daarom in bepaalde gevallen ook civiel effect in de vorm van toegang tot beroepen zoals verpleegkundige en fysiotherapeut. De wo-bacheloropleiding is niet gericht op het behalen van een beroepskwalificatie. Het accent ligt op brede academische vorming. Bij de wo-bachelorgraad is er dan ook geen sprake van civiel effect in de vorm van geregelde toegang tot specifieke beroepen. Het civiel effect is hier gelegen in de erkenning van het niveau van de bachelorgraad. Een wo-bachelor kan er echter wel zelf voor kiezen om toe te treden tot de arbeidsmarkt. De vraag van de arbeidsmarkt zal hierin een grote rol spelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister wil borgen dat de bachelor- en masterdiploma's civiel effect hebben, met andere woorden hoe het afnemend veld wordt voorbereid op de bagage die de nieuwe bachelors en masters zullen hebben. Zij willen weten wat de uitkomst was van het overleg dat de minister hierover ongetwijfeld heeft gehad met vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers. Ook willen ze weten hoe de nieuwe titulatuur wordt gecommuniceerd.

Het systeem van accreditatie zal waarborgen dat de bachelor- en mastergraden het beoogde civiele effect hebben, dat wil zeggen voldoen aan de eisen van de arbeidsmarkt, de beroepsvereisten en internationaal vergelijkbare standaarden. Het ligt voor de hand dat het afnemend veld door het accreditatieorgaan zal worden betrokken bij het opstellen van de accreditatiekaders. Op deze wijze zullen zij betrokken zijn bij de accreditatie-eisen.

Op het wetsvoorstel is een schriftelijke reactie ontvangen van de werkgeversorganisaties Verbond van Nederlandse Ondernemingen/Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (VNO-NCW) en Midden- en Kleinbedrijf-Nederland (MKB-Nederland) en van de werknemersorganisaties Vakcentrale voor middengroepen en hoger personeel (Unie mhp) en de Algemene Onderwijsbond (AOb). Al deze organisaties zijn voorstander van de invoering van een bachelor-masterstructuur.

Afgestudeerden zullen zowel de «nieuwe» internationale bacheloren mastergraden als de reeds bestaande Nederlandse titels kunnen voeren. Hierover is in de afgelopen jaren al zeer veel gecommuniceerd. De terminologie van bachelor en master is niet nieuw in Nederland en evenmin in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Bachelor en master bestaan reeds in de wet als Engelse benaming van de titel van respectievelijk hbo- en wo-afgestudeerden, en worden ook in de praktijk steeds vaker gebruikt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de minister zicht heeft op de (internationale) mobiliteit van studenten onder het huidige stelsel, wat zijn ambities op dit punt voor de komende jaren zijn en wat hij als peildata en peilgegevens ziet?

Sinds 1998 wordt in mijn opdracht de BISON-monitor gemaakt. De BISON-monitor geeft een beeld van de internationale mobiliteit in alle vormen van onderwijs, hoofdzakelijk gebaseerd op informatie uit de beurzenprogramma's. Mijn ambitie is dat de monitor op termijn een vollediger beeld geeft van de internationale mobiliteit in het onderwijs, als ook meer inzicht in andere vormen van internationalisering naast mobiliteit. De BISON-monitor constateert dat in 2000 in het hbo gemiddeld circa 27% van de studenten in de loop van de studie naar het buitenland is geweest, in het wo circa 38%.

Naast de BISON-monitor zijn er in 2001 met de universiteiten nieuwe informatie-afspraken over het jaarverslag gemaakt. Ook de resultaten van internationalisering zijn daarin opgenomen.

De ambitie voor de komende jaren is dat zoveel mogelijk studenten tijdens hun studie een periode in het buitenland studeren om internationale ervaring op te doen. Het is de bedoeling dat in de komende kabinetsperiode in het hoger onderwijs- en onderzoekplan de ambitie van internationale mobiliteit tegen het licht zal worden gehouden. De gevolgen van de invoering van de bachelor-masterstructuur met ingang van het studiejaar 2002–2003 zullen nauwlettend worden gevolgd in de BISON-monitor en de jaarverslagen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar mobiliteit van buiten-landse studenten naar Nederland. Vervolgens vragen deze leden naar het niveau waarop dit plaatvindt, hoe het voorliggend voorstel zal bijdragen aan groei van de mobiliteit naar Nederland, en of het rendabel is.

In het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de internationale mobiliteit in het huidige stelsel is verwezen naar de BISON-monitor. Deze BISON-monitor levert ook gegevens over de buitenlandse mobiliteit naar Nederland. In het jaar 1999–2000 was er een programma-instroom van circa 8000 studenten. Na een daling in het studiejaar 2000–2001 stijgt dit aantal in 2001–2002 tot circa 8 800 studenten. De programma-instroom dekt overigens niet alle buitenlandse studenten. Er bestaat ook mobiliteit buiten de programma's om: de zogenaamde free movers. Volgens de OECD/UNESCO-criteria bedraagt het totaal aantal buitenlandse studenten in Nederland van het totaal ingeschreven studenten in Nederland in het studiejaar 1998–1999 2,9% (circa 13 500). Binnen de Europese Unie staat Nederland hiermee op de 10e plaats. De meeste studenten komen uit Duitsland, België, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.

Het niveau van de studie waarop mobiliteit doorgaans plaatsvindt, is niet bekend. Verwacht mag worden dat de invoering van de bachelor-masterstructuur met name in de masterfase een impuls zal geven voor internationale mobiliteit.

De vraag of het rendabel is, kan op verschillende manieren worden beantwoord. Ik doel hiermee op de economische, maar ook de inhoudelijke baten van buitenlandse studenten. Het is in eerste instantie de instelling die de afweging moet maken of het werven van buitenlandse studenten voor de instelling rendabel is of niet. Als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heb ik een faciliterende rol. Voor buitenlandse studenten uit Indonesië, China, Taiwan en Zuid-Afrika heb ik bij voorbeeld het Delta-programma opgezet.

De leden van de fractie van de PvdA vragen, of de minister zicht heeft op internationale ranking van het Nederlandse aanbod, zowel voor bachelor- als voor masteropleidingen. Vervolgens vragen deze leden naar de mening van de minister over de te verwachten ontwikkelingen in de komende jaren en de eventueel daaraan verbonden kosten.

Formele internationale ranking bestaat op dit moment niet. De bachelor-masterstructuur zal met ingang van het studiejaar 2002–2003 worden ingevoerd. Zicht op de internationale kwaliteit van Nederlandse bachelor- en masteropleidingen zal groeien met de invoering van de bachelor-masterstructuur en accreditatie in Nederland, waarbij in ieder geval de (basis)kwaliteit van een opleiding wordt beoordeeld. Dit is een belangrijke stap op weg naar nationale en internationale transparantie. Verder zet ik mij in voor internationale samenwerking (onder andere via het «Joint Quality Initiative») op het gebied van accreditatie, zodat internationale vergelijkbaarheid van de kwaliteit van opleidingen bevorderd wordt.

Geleidelijk zal meer duidelijkheid ontstaan over de internationale kwaliteit van de Nederlandse bachelor- en masteropleidingen. Tegen deze achtergrond zal ook de discussie over de eventueel benodigde verlenging van de cursusduur1 in het wetenschappelijk onderwijs worden gevoerd.

Voor de kosten gemoeid met de eventuele verlenging van de cursusduur verwijs ik naar het antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie over de verlenging van de cursusduur.

De leden van de PvdA-fractie willen weten op welke punten het huidige wetsvoorstel al dan niet uitvoering geeft aan de ideeën van de WRR uit 1995. Met name op het punt van de convergente opbouw van curricula willen zij graag de visie van de minister vernemen.

Het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (Hoger Onderwijs in fasen, 1995) onderscheidt vijf ontwikkelingsprincipes voor de uitwerking van het stelsel van hoger onderwijs.

1. Institutionele differentiatie en fasering van doelstellingen: het gaat daarbij om differentiatie tussen universiteit en hogeschool, waarbij aan de universiteit een academische en aan de hogeschool vooral een beroepsgeoriënteerde opdracht is gegeven. Verder gaat het om fasering van de onderscheiden doelstellingen van wetenschappelijk opleidingen (met name aankweken van een academisch denk- en werkniveau, voorbereiding op een wetenschappelijke loopbaan en voorbereiding op een academische professie).

2. Academische en professionele vorming: scherpe identificatie van taken van universiteit en hogeschool.

3. Toegespitste of convergente opbouw van curricula: een brede bachelorfase waarin ruime aandacht is voor academische vorming, gevolgd door een masterfase toegespitst op een specialisme.

4. Intensivering van het onderwijs: kleinschalige organisatievorm.

5. Functionalisering van bevoegdheden: functionalisering van bevoegdheden met betrekking tot de curriculum-organisatie, de professionele organisatie (ontwikkeling vakgebied) en bedrijfsmatige organisatie.

De bachelor-masterstructuur, die met het onderhavige wetsvoorstel wordt ingevoerd, geeft bij uitstek de mogelijkheid voor een model van «convergente curricula» (ontwikkelingsprincipe 3). Dit model voor het wo gaat uit van een brede bachelorfase waarin ruime aandacht is voor academische vorming, gevolgd door een masterfase toegespitst op een specialisme. De verbreding van de opleiding in de bachelorfase maakt het mogelijk meer inhoud te geven aan academische vorming en biedt ook ruimte voor intensief onderwijs in bijvoorbeeld brede «liberal arts»-opleidingen (ontwikkelingsprincipe 2 en 4). Het vormgeven van aparte bachelor- en masteropleidingen maakt het mogelijk doelstellingen te faseren (ontwikkelingsprincipe 1) en in aparte opleidingen te positioneren: brede academische vorming in de bacheloropleiding en verschillende doelstellingen zoals voorbereiding op een academische professie respectievelijk voorbereiding in de verschillende masteropleidingen. De commissie onder voorzitterschap van de heer mr. M.J. Cohen (commissie-Cohen), ingesteld door de universiteiten, onderscheidt drie soorten academische masteropleidingen:

1. Onderzoeksgeoriënteerde masteropleidingen, gericht op het verwerven van kennis en competenties voor het doen van wetenschappelijk onderzoek en voorbereidend op een opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker/promotietraject.

2. Maatschappelijk georiënteerde masteropleidingen, voorbereidend op uiteenlopende maatschappelijke functies waarvoor een maatschappelijke opleiding nodig is.

3. Educatief georiënteerde masteropleidingen bedoeld ter voorbereiding op het leraarschap in het voortgezet onderwijs.

De bachelor-masterstructuur biedt geen nieuwe mogelijkheden voor «functionalisering van bevoegdheden». Wel is met de Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (Stb. 1997, 117) reeds het bestuur van onderwijs en onderzoek binnen de universiteiten duidelijker belegd.

Het heeft de instemming van de leden van de fractie van GroenLinks dat ook in het hoger onderwijs het accent komt te liggen op vraagsturing in plaats van aanbodsturing. Deze leden vragen echter of invoering van de bachelor-masterstructuur nu het enige middel is om de ook door hen gewenste verbreding en verdieping van het hoger onderwijs te realiseren. Zij vragen verder of het voorstel voldoet aan de voorwaarden om onderwijs inderdaad «flexibel, open en internationaal georiënteerd» te maken.

Ik ben het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat invoering van de bachelor-masterstructuur niet het enige middel is om verbreding en verdieping van het hoger onderwijs te realiseren. De bachelor-masterstructuur biedt daartoe echter naar mijn oordeel wel uitgelezen mogelijkheden. Door het splitsen van de huidige ongedeelde opleidingen wordt het mogelijk in de bachelorfase gericht te werken aan verbreding en in de masterfase aan specialisatie en verdieping, bijvoorbeeld in de vorm van onderzoeksgerichte master-opleidingen die nauwer aan kunnen sluiten bij de latere onderzoekersopleiding. Op de voordelen van zo'n convergente opbouw is indertijd ook al door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid gewezen.

Daarnaast biedt een bachelor-masterstructuur, nu die in geheel Europa de dominante onderwijsstructuur aan het worden is, grote voordelen voor flexibiliteit en mobiliteit van studenten en voor de openheid van ons gehele hoger onderwijssysteem. In een antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie ben ik hier reeds uitvoerig op in gegaan.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat, behalve Nederland, de rest van Europa sinds 1999 niet veel heeft gedaan om de afspraken van Bologna in te vullen. Ze vragen of de minister op de hoogte is van de inspanningen van de andere 28 landen om de bachelor-masterstructuur in te voeren.

Ik verwijs naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de ontwikkeling in de onderwijsstructuur in Europa.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in Nederland de bacheloropleiding drie jaar zal duren, terwijl het in de Verenigde Staten gangbaar is om een 4-jarige bacheloropleiding te hebben. Ze vragen of er dan nog sprake is van internationale vergelijkbaarheid. Zullen Nederlandse bachelors toegelaten worden tot de Britse en Amerikaanse masteropledingen? Wordt de begeerde afstemming van internationale opleidingen wel bereikt indien de bachelor-masterstructuur in de verschillende landen een andere duur, vorm en inhoud krijgt, zo vragen deze leden ten slotte.

In de Bologna-verklaring is vastgelegd te komen tot een vergelijkbare onderwijsstructuur gebaseerd op twee cycli. Er is geen gelijkvormige onderwijsstructuur afgesproken. Er is dus uitdrukkelijk ruimte voor diversiteit in duur, vorm en inhoud. De cursusduur van bacheloropleidingen hangt onder meer samen met de duur van het voortgezet onderwijs. Zo is in Nederland de cursusduur van bacheloropleidingen in het wo inderdaad drie jaar, maar duurt de bacheloropleiding in het hbo vier jaar. Ook het verschil in duur tussen bacheloropleidingen in Engeland en de Verenigde Staten lijkt vooral te maken te hebben met verschillen in de duur van het voortgezet onderwijs in die landen. Naar mijn oordeel is een vorm van accreditatie noodzakelijk om te garanderen dat er niet alleen sprake is van een vergelijkbare onderwijsstructuur, maar ook van vergelijkbare kwaliteit en eindniveau. In de bijeenkomst van Europese ministers in Praag in 2001 is het belang onderstreept van Europese samenwerking op het terrein van kwaliteitszorg en de ontwikkeling van accreditatiesystemen in de verschillende landen. Accreditatie van opleidingen zal kunnen waarborgen dat opleidingen voldoen aan dezelfde internationale maatstaven maar kunnen verschillen in duur, vorm en inhoud.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het Nederlandse voorbereidend onderwijs anders is dan het Amerikaanse, en vragen zich af wat er al met al overblijft van de argumenten om het bachelor-master-systeem nu in te voeren.

Het systeem van accreditatie zal ervoor moeten zorgen dat de Nederlandse opleidingen voldoen aan internationale maatstaven. Het verschil in voorbereidend onderwijs is minder van belang, als het eindniveau maar aan de maat is. Overigens heeft afstemming van criteria voor bachelor- en masteropleidingen binnen Europa de eerste prioriteit, omdat er binnen Europa afspraken zijn om te komen tot een vergelijkbare onderwijsstructuur en omdat binnen Europa de politieke wil bestaat om de mobiliteit van studenten te vergroten.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de minister kan aantonen dat de huidige voorstellen inderdaad een volwaardige nieuwe invulling van het hoger onderwijs betekenen. Zij menen dat voor de masteroplei-ding 2 jaar nodig is in plaats van de huidige voorgestelde 1 jaar.

Een volwaardige invulling van het hoger onderwijs is naar mijn oordeel ook met een 1-jarige masteropleiding mogelijk, afgezien van opleidingen die nu reeds een langere cursusduur kennen. Een 1-jarige masteropleiding volgend op een 3-jarige bacheloropleiding komt overeen met de huidige cursusduur in Nederland van in de regel vier jaar. Deze cursusduur bestaat al geruime tijd, zonder dat er signalen zijn dat de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs niet aan de maat zou zijn.

Het hoger onderwijs in Europa is sterk in beweging als gevolg van de invoering van een structuur van twee cycli. Op dit moment zijn er geen harde argumenten voor verlenging van de cursusduur te ontlenen aan de internationale ontwikkelingen. Ik sluit niet uit dat in de toekomst internationale ontwikkelingen aanleiding zouden kunnen gaan geven voor de verlenging van de cursusduur van bepaalde opleidingen. Dit zou het geval zijn, als zou blijken dat een Nederlandse opleiding vanwege de cursusduur niet aan de nationale en internationale eisen voor accreditatie zou kunnen voldoen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat voor een masteroplei-ding van 2 jaar uitbreiding van de studiefinanciering nodig is. Ze vragen zich af of bij de invoering van de bachelor-masterstructuur niet dezelfde fout van overhaaste invoering met te weinig middelen wordt gemaakt als bij de invoering van de tweede fase.

De invoering van de bachelor-masterstructuur verschilt wezenlijk van de situatie bij de invoering van de tweede fase in het voortgezet onderwijs. Het onderhavige wetsvoorstel speelt in op ontwikkelingen in het veld die al plaatsvinden. Verschillende universiteiten hebben de afgelopen jaren binnen de bestaande wettelijke kaders reeds stappen gezet in de richting van een twee cycli-model. Aan de hogescholen is al een aanbod van postinitiële masteropleidingen tot stand gekomen, maar ontbreken vooralsnog de mogelijkheden om te komen tot accreditatie.

De aanvankelijke problemen bij de invoering van de tweede fase in het voortgezet onderwijs kwamen met name voort uit overladenheid van het examenpakket en de beperkte mogelijkheden voor scholen om daar zelf bijstellingen in te kunnen plegen. Bijstellingen hebben inmiddels plaatsgevonden. De situatie in het hoger onderwijs is wezenlijk verschillend. De instellingen in het hoger onderwijs hebben op deze punten grote speelruimte en hebben ook in de voorbije jaren getoond te beschikken over innovatief vermogen. Het wetsvoorstel laat de universiteiten zelf de keuze wanneer zij de nieuwe structuur willen invoeren. De universiteiten zijn van plan voor het overgrote deel van de opleidingen reeds het komend studiejaar de nieuwe structuur in te voeren. Ik ga er dan ook vanuit dat verantwoorde invoering van de bachelor-masterstructuur – al dan niet in de tijd gefaseerd door de universiteiten zelf zeer goed mogelijk is.

Discussie over verlenging van de duur van de masteropleiding tot twee jaar speelt niet voor alle opleidingen, maar spitst zich in het verlengde van het advies van de commissie-Cohen toe op onderzoeksgeoriënteerde masteropleidingen; zie ook mijn antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over de verlenging van de cursusduur van de master-opleiding in hoofdstuk 2 van deze memorie. Voor de bekostiging van de verlenging van deze masteropleidingen verwijs ik naar mijn antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie over de bekostiging van de verlenging van de duur van de master-fase eveneens in hoofdstuk 2.

De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over het draagvlak in het onderwijsveld voor deze structuurwijziging. De bachelor-masterstructuur wordt omhelsd door de instellingsbesturen in het hoger onderwijs. Behalve de vrijheid om onderwijs te ontwikkelen dat flexibel, open en internationaal georiënteerd is, heeft dat waarschijnlijk ook te maken met in het vooruitzicht gestelde concurrentiemogelijkheden. Garandeert de regering dat zogenoemde kleine opleidingen niet zullen sneuvelen in die concurrentiestrijd?

Een belangrijke doelstelling van de invoering van de bachelor-masterstructuur is het totstandkomen van onderlinge afspraken over de eindtermen van de bachelorfase en over de aansluiting van de bachelorfase op de masterfase in andere faculteiten of instellingen. Daardoor wordt het voor studenten eenvoudiger om over te stappen. De invoering van de bachelor-masterstructuur kan tegen die achtergrond voor kleine opleidingen een nieuwe kans of aanleiding zijn om via samenwerking en bundeling van krachten tot een duurzaam opleidingenaanbod te komen. Ik verwacht dus niet dat de kleine opleidingen onder invloed van de bachelor-masterstructuur zullen sneuvelen.

Daarmee is niet gezegd dat de overheid het voortbestaan van de betreffende opleidingen garandeert. Zoals in het ontwerp-HOOP 2000 is aangegeven, zijn de instellingen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de doelmatige inrichting van hun onderwijs en onderzoek, ook daar waar het gaat om instellingsoverstijgende problematiek zoals beperkte instroom van studenten in bepaalde opleidingen. Het is aan de overheid om de gezamenlijke aanpak te bevorderen en om vast te stellen of die voldoende effectief is. Aan het verhogen van de instroom in kleine opleidingen wordt al jaren hoge prioriteit (ook in de zin van financiële investeringen) gegeven door instellingen en overheid. Ook in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur zullen aan universiteiten extra faciliteiten beschikbaar worden gesteld ten behoeve van de kleine letteren en klassieke bèta-wetenschappen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af hoe het draagvlak is onder de direct betrokkenen, het wetenschappelijk personeel en studenten. De LSVb heeft geconstateerd dat het met de bekendheid van de bachelor-masterstructuur onder studenten slecht is gesteld. Gezien zijn brief van 9 april 2002 heeft de minister dezelfde constatering gedaan. De leden van de fractie van GroenLinks zijn geïnteresseerd in de wijze waarop de minister de voorlichting denkt vorm te geven.

Bij de ontwikkeling van de nieuwe programma's voor de bacheloren masteropleidingen aan de universiteiten zijn alle betrokken partijen geraadpleegd, waaronder docenten, onderzoekers en studenten. Er zijn geen aanwijzingen voor het ontbreken van draagvlak voor de nieuwe structuur.

In mijn brief van 9 april 2002 (Kamerstukken I 2001/02, 28 024, nr. 232a) heb ik aangekondigd de voorlichting over de bachelor-masterstructuur te willen starten in verband met de zorgvuldigheid jegens de studenten. De voorlichting wordt gericht op aankomende studenten en zittende studenten. Voor elke groep brengt mijn departement begin mei 2002 voorlichtingsmateriaal uit waarin wijzigingen in rechten en plichten als gevolg van de bachelor-masterstructuur worden toegelicht. Voorlichting over inhoud en aanpassing van studieprogramma's is de verantwoordelijkheid van de instellingen. Aan de meeste universiteiten is daarover inmiddels brede voorlichting gegeven.

Daarnaast heeft de Informatie Beheer Groep haar voorlichtingsmateriaal aangepast in overleg met mijn departement. Dit betreft het reguliere foldermateriaal over «gaan studeren» en «studiefinanciering», en mailings aan aankomende en zittende studenten waarin informatie over de bachelor-masterstructuur wordt opgenomen.

Verder staat er informatie op de internetsite van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en verschijnen er artikelen in de bladen Uitleg en Dekanoloog (tijdschrift voor schooldecanen). Al het voorlichtingsmateriaal van mijn departement en de Informatie Beheer Groep is afgestemd met het Interstedelijk studentenoverleg (ISO), de LSVb, de VSNU en de HBO-raad.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de minister bekend is met de standpunten van het wetenschappelijk personeel op faculteitsniveau.

De meeste universiteiten hebben voor de invoering van de bachelor-masterstructuur commissies of werkgroepen ingesteld. Dergelijke commissies zijn per universiteit anders samengesteld. In verschillende combinaties zijn hierbij in ieder geval hoogleraren, onderwijsdirecteuren en studentendecanen betrokken. Daarnaast worden bij de ontwikkeling van de nieuwe programma's docenten, onderzoekers en studenten geraadpleegd en vindt medezeggenschap plaats. De standpunten van het wetenschappelijk personeel op faculteitsniveau zijn mij niet apart bekend. Wel bereiken mij signalen van universiteiten dat enthousiast aan de voorbereidingen van de bachelor-masterstructuur wordt gewerkt.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en constateren dat Nederland zich met dit voorstel in de voorhoede van Europa plaatst als het gaat om invulling van de intentieverklaring van Bologna. Zij willen graag vernemen hoe het veld van het hoger onderwijs inmiddels heeft gereageerd op het voorliggend wetsvoorstel en of de minister zicht heeft op de aanvaarding van de verandering op de werkvloer.

Ik ben de leden van de fractie van D66 erkentelijk voor hun ontvangst van dit wetsvoorstel dat voor de internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs inderdaad van groot belang is. Met het veld van het hoger onderwijs is de afgelopen jaren zeer intensief overleg gevoerd over de voorstellen om te komen tot invoering van de bachelor-masterstructuur. Er bestaat brede steun voor invoering van de bachelor-masterstructuur, zij het dat de organisaties in het veld ten aanzien van specifieke punten kritisch zijn.

In de brief van 28 februari 2002, die in afschrift aan de Eerste Kamer is gestuurd, spreekt de VSNU haar waarde-ring uit voor de voorstellen. Tegelijkertijd wordt ook over een aantal punten om meer duidelijkheid gevraagd.

De HBO-raad heeft geen schriftelijke reactie meer gegeven op het wetsvoorstel sinds de behandeling in de Tweede Kamer. De HBO-raad beschouwt invoering van de bachelor-masterstructuur als een belangrijkestap voorwaarts naar een meer internationaal georiënteerd stelsel. In een eerdere reactie heeft de HBO-raad zich kritisch uitgelaten over de positie van het hbo in het wetsvoorstel. Een belangrijk deel van die kritiek is weggenomen, nu in het wetsvoorstel is mogelijk gemaakt dat onder bepaalde voorwaarden bekostiging van master-opleidingen in het hbo kan plaatsvinden.

Ook de studentenorganisaties zijn voorstander van invoering van de bachelor-masterstructuur. Zij hebben met name kritisch gereageerd op de mogelijkheden tot selectie bij de toelating tot masteropleidingen en differentiatie van het collegegeld. Over deze punten is in de Tweede Kamer zeer indringend overleg gevoerd, hetgeen ook heeft geleid tot een aantal aanpassingen in het wetsvoorstel. Daarnaast hebben de studentenorganisaties gevraagd om goede voorlichting. In mijn brief van 9 april 2002 heb ik aangekondigd de voorlichting snel ter hand te willen nemen.

Het draagvlak voor de voorstellen in het veld is naar mijn oordeel dan ook groot. Dit blijkt ook uit het grote enthousiasme en de voortvarendheid waarmee binnen de instellingen de implementatie wordt voorbereid. Zowel bij het opstellen van de invoeringsplannen voor de bachelor-masterstructuur van de universiteiten medio 2001 als bij de besluitvorming over de invulling van de nieuwe structuur zijn personeel, studenten en medezeggenschapsorganen betrokken. Ik ga er van uit dat dit de aanvaarding van veranderingen op de werkvloer, die bij dit soort grootscheepse veranderingen gewenst is, zal bevorderen. Daarbij moeten we ons ook realiseren dat grootscheepse veranderingen uiteraard ook weerstanden oproepen. Mij zijn echter geen signalen bekend dat hiervan in brede kring sprake is. Integendeel de reacties die ik bijvoorbeeld van personeelsvakorganisaties op het wetsvoorstel heb ontvangen, zijn in het algemeen positief geweest.

De leden van de fractie van D66 hebben enige zorg over het taalregime bij de opleidingen in het hoger onderwijs. Zij verwijzen in dat verband naar een discussie over het taalbeleid tijdens een bijeenkomst van de Nederlandse Taalunie waarin de conclusie werd getrokken dat het voor het bestaan van een taal essentieel is in die taal hoger onderwijs op alle fronten te kunnen volgen. Zij vragen de minister of hij die conclusie deelt en voorts hoe hij garandeert dat ook de masteropleiding in alle gedaanten in ons taalgebied in de eigen taal kan worden gevolgd.

Artikel 7.2 van de WHW verplicht in beginsel tot het geven van het onderwijs en het afnemen van de examens in het Nederlands. Universiteiten en hogescholen zijn gehouden dit voorschrift zowel voor de bacheloropleidingen als voor de masteropleidingen in acht te nemen. Genoemd artikel biedt de mogelijkheid in afwijking daarvan een andere taal te bezigen, indien – voorzover hier relevant – de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de voor de desbetreffende opleiding ingeschreven studenten daartoe noodzaakt overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode.

Ik ben van oordeel dat hiermee gewaarborgd is dat zoveel mogelijk het onderwijs in het Nederlands wordt gegeven, met inachtneming van gerechtvaardigde uitzonderingen. Naar mijn oordeel is het voor het voortbestaan van de Nederlandse taal niet noodzakelijk dat in elke situatie onderwijs in onze taal wordt verzorgd.

De leden van de fractie van D66 merken op dat in de behandeling in de Tweede Kamer is gesteld dat het opzetten van de studie volgens de structuur van bachelor-master een gelegenheid is om ook het studie-programma en de kwaliteit ervan tegen het licht te houden. Hier ligt een directe relatie met het wetsvoorstel inzake de accreditatie. Deze leden zouden graag worden geïnformeerd over de positie van de inspectie van het hoger onderwijs bij dit alles en over de vraag welke bevoegdheden de inspectie bij de kwaliteitsbeoordeling precies heeft.

De kwaliteitsborging van opleidingen staat centraal in het nieuwe accreditatiesysteem. Dit is de verantwoordelijkheid die in het wetsvoorstel Invoering accreditatie wordt opgedragen aan het accreditatieorgaan. Dit brengt een verandering in de taken van de inspectie met zich mee: de rol van de inspectie bij de meta-evaluatie van de kwaliteit van individuele opleidingen komt te vervallen. In plaats daarvan zal de inspectie toezicht houden op het functioneren van het accreditatieorgaan. Daarnaast zal de inspectie een aantal specifieke taken vervullen binnen het nieuwe accreditatiesysteem. Ik zal de inspectie vragen te adviseren over de door het accreditatieorgaan op te stellen accreditatiekaders. Tevens zal de inspectie toezicht houden in die situaties dat de minister besluit een opleiding die de accreditatie verliest, op grond van overwegingen van algemeen belang toch te blijven financieren.

De overige taken van de inspectie blijven in principe ongewijzigd, zij het dat door de invoering van accreditatie de invulling wel enigszins kan veranderen. Zo blijft de inspectie verantwoordelijk voor toezicht op de kwaliteit op stelselniveau. Daarbij ziet de inspectie toe op de staat van het onderwijs in het kader van het onderwijsverslag en op het functioneren van het gehele accreditatiesysteem, inclusief de vraag of de daarmee beoogde doelen worden gerealiseerd. Daarnaast ziet de inspectie toe op de naleving van wet- en regelgeving en behoudt bevoegdheden tot het doen van onderzoek en het publiceren van bevindingen in verband daarmee.

De overgangsfase die het hoger onderwijs de komende jaren kenmerkt, vraagt om een actieve rol van de inspectie. Zo zal de inspectie als waarnemer zitting hebben in het accreditatieorgaan en de invoering van de bachelor-masterstructuur nauwgezet monitoren.

De leden van de D66-fractie merken op dat in een brief van de Stichting Taalverdediging van 6 februari 2002 wordt gesteld dat de bachelor-masterstructuur in Duitsland en Frankrijk niet zal worden overgenomen. Ze willen weten of een dergelijke uitspraak op enige realiteit berust.

Duitsland en Frankrijk zijn, in tegenstelling tot hetgeen de brief van de Stichting Taalverdediging suggereert, bezig met de invoering van een onderwijssysteem volgens twee cycli. In Duitsland bestaan sinds 1998 bachelor- en masteropleidingen (naast het oude systeem). Frankrijk heeft naast de «licence» (1ste cyclus) in 1999 de «mastaire» (2de cyclus) ingevoerd, in plaats van het vroegere systeem dat meer dan twee cycli kende.

De leden van fractie van D66 vragen naar de visie van de minister over de invoering van het voucher-systeem in de toekomst. Daarbij zijn deze leden met name geïnteresseerd in de mogelijkheid in dit systeem her- en bijscholing mee te nemen, mede in relatie tot de studieduur van de initiële opleiding.

Ik zie de mogelijke invoering van een vouchersysteem als een manier om de vraaggerichtheid van het onderwijs te verhogen. De rol en positie van de onderwijsdeelnemer in relatie tot de aanbieders van onderwijs kunnen door middel van vouchers worden versterkt. Dit zal de mogelijkheden voor flexibiliteit, differentiatie, mobiliteit en maatwerk stimuleren. Instellingen krijgen op die manier prikkels om goede prestaties te (blijven) leveren. De overgang naar een vraaggestuurd onderwijssysteem (vouchers zijn daar een mogelijk middel voor) is ingrijpend. De komende periode zijn (naast het hbo-experiment vouchers) ook andere simulaties en experimenten nodig om effecten in kaart te brengen, voordat er daadwerkelijk stappen worden gezet. Voor de masterfase in het wo bestaat het voornemen om in de loop van dit jaar een simulatie uit te voeren, voordat experimenten in de werkelijkheid zullen worden uitgevoerd. In deze simulaties en experimenten kunnen her- en bijscholing ook een rol spelen.

De leden van de fractie van D66 zijn geïnteresseerd in cijfermateriaal over het percentage studenten die zijn ingeschreven vanaf het eerste studiejaar en doorgaan met een masteropleiding in de landen waar een bachelor-masterstructuur reeds lange tijd bestaat, zoals in de VS en Engeland.

De doorstroming van bacheloropleidingen naar masteropleidingen in landen waar deze structuur reeds geruime tijd bestaat, is moeilijk precies te meten omdat cohortstudies meestal niet beschikbaar zijn. Daardoor is niet een op een aan te geven welk deel van een bepaald cohort eerstejaars na verloop van tijd een masteropleiding gaat volgen. In Engeland en Australië is de instroom in bacheloropleidingen 4 à 5 maal zo groot als in masteropleidingen. Dit duidt er op dat 20 à 25% van de bachelors doorstroomt.

Uit de VS is wel een cohortonderzoek beschikbaar. De meest recente cijfers laten zien dat in 1997 39% van degenen die in 1992/93 een bachelorgraad hadden gehaald en een toelatingsexamen hadden gedaan voor een masteropleiding, 35% waren toegelaten en 30% daadwerkelijk ingeschreven.

In Nederland is de instroom in het hbo ongeveer 80 000 en in het wo ongeveer 24 000 (exclusief hbo-gediplomeerden). Het aantal wo-afgestudeerden is ruim 20 000. Dit laat zien dat in de huidige situatie in Nederland ongeveer 20% van de totale bachelorinstroom in het hoger onderwijs het mastersniveau haalt.

2. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen of met de benoeming van de lectoren en het instellen van het vernieuwingsfonds voor onderzoeksprojecten voldoende kwaliteit en middelen beschikbaar zullen komen om het beoogde mastersniveau in het hbo te halen.

Het beschikbaar stellen van middelen voor de benoeming van lectoren is niet primair bedoeld om opleidingen op masterniveau te realiseren. Masteropleidingen in het hbo betreffen in het algemeen postinitieel onderwijs en worden niet bekostigd. Uiteraard kan de benoeming van lectoren de ontwikkeling van masteropleidingen wel bevorderen. De op basis van het voorgestelde artikel 7.3a als zodanig aangemerkte masteropleidingen in het hbo zullen overigens wel worden bekostigd.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet als voorwaarde wordt gesteld dat masteropleidingen die zijn verbonden aan hbo-instellingen, in samenwerking met een of meer universiteiten opgebouwd en verzorgd moeten worden. Bieden de voorgenomen fusies of nauwe samenwerking tussen de universiteiten en hogescholen van de laatste tijd daarvoor geen goede mogelijkheden?

Samenwerking dan wel fusies tussen universiteiten en hogescholen na opheffing van het wettelijk fusieverbod bieden naar mijn mening goede mogelijkheden tot het realiseren van masteropleidingen. Tegelijkertijd acht ik het zeker niet uitgesloten dat hogescholen zelfstandig of in samenwerking met andere kennisinstituten tot goede masteropleidingen kunnen komen. De voorwaarde van samenwerking met universiteiten acht ik daarom te stringent.

De leden van de CDA-fractie stellen dat het hbo in zeer beperkte mate de mogelijkheid krijgt bekostigde masteropleidingen te verzorgen. De minister gaat akkoord met het bekostigen van enkele hbo-masteropleidingen die nu in het CROHO geregistreerd zijn en dus tot het initieel onderwijs behoren. Deze leden vragen of dit opleidingen met een groot maatschappelijke relevantie zijn en wie dat bepaalt.

De huidige bekostigde voortgezette opleidingen in het hbo worden middels overgangsrecht gehandhaafd. In het wetsvoorstel is opgenomen dat de minister masteropleidingen in het hbo kan aanmerken als bekostigde masteropleidingen. Criteria daarvoor zijn het belang van het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod en een aantoonbare maatschappelijke behoefte. Deze criteria zullen nader worden uitgewerkt in ministeriële beleidsregels. Beoogd wordt de huidige bekostigde voortgezette opleidingen op enig moment onder te brengen in de categorie bekostigde masteropleidingen in het hbo.

De leden van de CDA-fractie stellen dat de verbreding van de bachelor-studie gevolgen kan hebben voor de totale studieduur. Zij vragen of de minister kan en wil toezeggen op heel korte termijn een uitspraak te doen over de bekostiging van de verlenging met één jaar van de duur van de masterfase.

Zoals ik in mijn antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over het oordeel over de cursusduur van de masteropleidingen heb aangegeven, geef ik prioriteit aan de beoordeling van de opleidingen waarvoor de commissie-Cohen een verlenging adviseert. Dit betekent dat de onderzoeksgerichte masteropleidingen voorrang krijgen bij de toetsing door het accreditatieorgaan. De eventuele verlenging van andere masteropleidingen heeft minder prioriteit en zal pas daarna aan de orde kunnen komen. Verbreding van de bacheloropleiding is, zoals de commissie-Cohen aangeeft, als zodanig geen overtuigende reden om de masteropleiding te verlengen.

Over de bekostiging kan ik nu geen uitspraak doen. Een aanpassing van de bekostiging bij verlenging van de cursusduur kan geen automatisme zijn. Eerder heeft de verlenging van de bèta- en technische opleidingen ook niet geleid tot extra bekostiging. Ook is de financieringswijze voor de masteropleidingen op langere termijn nog onderwerp van discussie. Ik wil daar niet op vooruitlopen. Ik zal op korte termijn een brief sturen aan de universiteiten waarin ik precies uiteenzet hoe de procedure verloopt en welke consequenties voor studiefinanciering en bekostiging bij verlenging getrokken zullen worden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister kan ingaan op de studies naar de bekostiging van masterstudies die in aanmerking komen voor een cursusduur van meer dan een jaar. Zij vragen voorts hoe het in dit verband staat met scenariostudies van CHEPS, en of de minister de werkgroep inzake topmasteropleidingen al heeft ingesteld.

Over het onderzoek naar de bekostiging van masteropleidingen die in aanmerking komen voor een cursusduur van meer dan een jaar, kan ik nu geen uitspraak doen. De reden hiervoor heb ik aangegeven in mijn antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie.

Wat betreft de scenariostudies heb ik in mijn brief van 1 februari 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 60) gemeld dat ik dat door onderzoekers van het Center for Higher Education Policy Studies van de Universiteit Twente (CHEPS) wordt gewerkt aan een scenariostudie ten behoeve van de werkgroep Financiering Master op langere termijn.

Voor het antwoord op de vraag over de instelling van de werkgroep inzake top-masteropleidingen verwijs ik naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af welke criteria de minister denkt te hanteren om tot een oordeel te komen over de lengte van de studieduur.

Ik zal bevorderen dat de wettelijke cursusduur van een opleiding (studielast in termen van de WHW) wordt verlengd, als het accreditatieorgaan de noodzaak daartoe aanwezig acht. Met name zal moeten worden beoordeeld of de verhoging van de studielast nodig is om aan de nationale en internationale kwaliteitseisen bij accreditatie te voldoen. De instellingen zullen de noodzaak van verlenging moeten onderbouwen, onder andere door een vergelijking tussen het nieuwe en het oude curriculum en internationale vergelijking.

Ik zal het accreditatieorgaan de taak geven de onderbouwing voor de verlenging van individuele opleidingen te toetsen. Daarbij zal ik het accreditatieorgaan verzoeken, in het verlengde van de uitkomsten van het rapport van de commissie-Cohen (brief aan de VSNU van 30 oktober 2001), bij de toetsing voorrang te verlenen aan met name de onderzoeksgeoriënteerde masteropleidingen. De eventuele verlenging van andere masteropleidingen heeft minder prioriteit en zal pas daarna aan de orde komen. Uit het rapport van de commissie-Cohen trek ik de conclusie dat er voorlopig geen aanleiding is voor discussie over verlenging van de maatschappelijk georiënteerde masteropleidingen. In de toekomst zouden internationale ontwikkelingen aanleiding kunnen zijn voor een nieuwe discussie; dit zal de komende jaren moeten blijken.

De leden van de VVD-fractie vinden dat de wo-opleiding moet worden gezien als een onderbroken studie naar het masterdiploma, waarin het bachelordiploma slechts een markeringspunt is en vragen tegen deze achtergrond in te gaan op het civiel effect van de bachelorgraad in het hbo en wo.

Na de invoering van de bachelor-masterstructuur vormen de bachelor- en masterfase in het wetenschappelijk onderwijs op zichzelf staande opleidingen. De wo-bacheloropleiding is primair gericht op doorstroom naar een wo-masteropleiding. Het wo-bachelorniveau dient als een platform voor keuze en mobiliteit voor studenten. Dit is anders in het hoger beroepsonderwijs, waar de bacheloropleiding is gericht op instroom op de arbeidsmarkt. Hbo-bachelors zullen in de regel direct de arbeidsmarkt betreden.

Dit neemt niet weg dat een deel van de wo-bachelors er voor kan kiezen de arbeidsmarkt op te gaan om eventueel later een masteropleiding te gaan volgen. De verwachting is dat het merendeel van de wo-bachelors de studie zal voortzetten in een masteropleiding. Hoeveel studenten na een wo-bacheloropleiding zullen kiezen voor de stap naar de arbeidsmarkt, moet de komende jaren blijken. Dit is mede afhankelijk van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en van de opleidingseisen die werkgevers stellen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister een student door het systeem ziet laveren. Zij willen weten, welke aanvullende voorstellen de minister ontwikkelt en op welke termijn om de student te kunnen laten «shoppen» uit een nationaal en internationaal onderwijsaanbod. Ook willen zij weten, hoe hij denkt flexibiliteit in leerwegen te realiseren die past bij de erkenning dat er grote individuele verschillen bestaan tussen studenten.

Voor het vergemakkelijken van de mobiliteit van studenten heb ik voorstellen gedaan voor flexibilisering van studiefinanciering. Verder ben ik van plan om de komende periode de experimenten met vraagfinanciering uit te breiden. In het hbo vindt al een experiment met vouchers plaats. Daarnaast zullen ook andere simulaties en experimenten worden uitgevoerd.

Met betrekking tot de vraag over de flexibele leerwegen merk ik op dat er inderdaad grote individuele verschillen tussen studenten bestaan, niet alleen in hun talenten maar ook in hun wensen en voorkeuren. Om die reden is een sterke differentiatie in masteropleidingen gewenst. De instellingen zullen daar invulling aan moeten geven. De mogelijkheid bij bepaalde masteropleidingen studenten te selecteren biedt een nieuwe mogelijkheid voor differentiatie.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe een student gecertificeerd wordt die bij verschillende instellingen modulen van zijn opleiding heeft genoten. De crisis over de bekostiging van ho en wo toont naar hun oordeel de actualiteit van dit vraagstuk aan. Zij vragen in hoeverre oplossingen op dit terrein een eerste voorwaarde zijn voor het realiseren van enige mobiliteit van betekenis van studenten.

De leden van de PvdA-fractie snijden een actueel vraagstuk aan in een meer open en flexibel hoger onderwijs. Een student die bij verschillende instellingen modulen van zijn opleiding heeft genoten, wordt op twee manieren gecertificeerd. In de eerste plaats bij het afronden van de afzonderlijke onderdelen, in de tweede plaats bij het behalen van het afsluitend getuigschrift. Dit laatste gebeurt door een examencommissie van één van de betrokken instellingen, die daarbij het gehele gevolgde pakket als het ware «certificeert». Dit is van belang met het oog op de transparantie en relevantie van de door de student behaalde kwalificatie.

In dat verband zijn door mij reeds verschillende stappen gezet om de kwaliteit van en het toezicht op de examens te verbeteren. Aandacht voor certificering is ook nodig om er voor te zorgen dat studenten zonder veel rompslomp hun elders behaalde studieresultaten kunnen verzilveren. Dit is ook van belang voor internationale uitwisseling en mobiliteit.

Certificering van elders behaalde studieresultaten kan mede worden bevorderd door grotere transparantie van het aanbod in Nederland en daarbuiten. Accreditatie en de invoering van de bachelor-masterstructuur dragen daar aan bij. Het bevorderen van mobiliteit door te komen tot een internationaal herkenbare en vergelijkbare structuur van het hoger onderwijs in Europa is één van de centrale doelstellingen van de Bologna-verklaring.

Goede certificering is echter zeker niet de enige of eerste voorwaarde voor mobiliteit. Van minstens even groot belang voor het realiseren van mobiliteit voor studenten acht ik een flexibel systeem van studiefinanciering en een structuur van opleidingen die uitnodigt tot mobiliteit.

De leden van de PvdA-fractie willen weten hoeveel studenten naar verwachting gebruik zullen gaan maken van het bepaalde in artikel 7.3b.

Het voorgestelde artikel 7.3b maakt accreditatie mogelijk van postinitiële masteropleidingen in het wo en het hbo. In de praktijk bestaan postinitiële masteropleidingen al. Sinds midden jaren tachtig heeft zich zowel in het wo als in het hbo een aanbod van postinitiële masteropleidingen ontwikkeld, die bedoeld zijn als «na-ervaringsonderwijs». De invoering van accreditatie van postinitiële masteropleidingen vergroot de transparantie van de markt van postinitiële masteropleidingen, maar hoeft in principe geen consequenties te hebben voor de deelname aan postinitiële masteropleidingen.

In het hbo laat recent onderzoek door Hobéon Management Consult bv («Vraag en aanbod hbo masteropleidingen», 28 november 2001) zien dat door de bekostigde hogescholen in 2001 in totaal 108 masteropleidingen zijn aangeboden, die door circa 2160 deelnemers werden gevolgd. Het rapport van Hobéon geeft aan dat er nog te veel onzekere factoren zijn om een harde berekening te kunnen maken ten aanzien van een verwachting over deelnamecijfers in de toekomst. De masteropleiding zal per sector een zeer verschillende positie gaan innemen en bovendien is er binnen een aantal vakgebieden nog weinig traditie in het volgen van na- en bijscholingsactiviteiten. In het algemeen kan worden verwacht dat de deelname vooralsnog niet hoger uit zal komen dan tussen 3% en 5% van de afgestudeerden per jaar. De VSNU heeft een overzicht gemaakt van door of onder auspiciën van Nederlandse universiteiten aangeboden postinitiële masteropleidingen met als peildatum mei 2001. Hieruit blijkt dat er ongeveer 130 postinitiële masteropleidingen worden aangeboden. Voor de universiteiten bestaat geen recent onderzoek naar het aantal deelnemers.

Ook bestaat geen recent onderzoek naar het aantal deelnemers aan postinitiële masteropleidingen die niet uitgaan van hogescholen of universiteiten.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister het gebruikmaken door studenten van het bepaalde in artikel 7.3b in het teken van levenslang leren ziet. Immers niet elke student zal meteen aansluitend aan het behalen van de bachelorsgraad zich inschrijven voor een master-opleiding. Deze leden vragen verder of de minister hierbij denkt aan een herleving van de vouchers. Voorts vragen deze leden hoe de minister denkt te borgen dat talent ook op een later tijdstip verder ontwikkeld wordt, en hoe de minister denkt de bekostiging daarvan te regelen. De leden van de PvdA-fractie vragen tot slot of hier een verbinding zit naar de door het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geëntameerde experimenten met een persoonlijke ontwikkelingsrekening, en op welke termijn de minister op dit punt met aanvullende regelgeving verwacht te zullen komen.

De bachelor-masterstructuur en een leven-lang-leren verhouden zich goed tot elkaar. De accreditatie van postinitiële masteropleidingen vergroot de transparantie van het onderwijsaanbod en kan zo een impuls geven aan een leven-lang-leren. Met de bachelor-masterstructuur zijn er verder meer in- en uitstroommomenten, waardoor zij-instroom op latere leeftijd wordt gefaciliteerd. Het voornemen is de bekostigingssystematiek van universiteiten zo aan te passen dat er in de bekostiging geen belemmeringen zijn voor mobiliteit van studenten. Daarnaast wordt door mij de mogelijkheid van vouchers verkend, vanuit de wens het aanbod van hoger onderwijs meer vraaggericht te maken. Dit staat los van de persoonlijke ontwikkelingsrekening (POR) of de Individuele Leerrekening (ILR). Ontwikkeling van een POR of een ILR, waarmee thans experimenten lopen, beoogt voor werknemers scholing en ontwikkeling in algemene zin te faciliteren.

Volgens de leden van de PvdA-fractie zou de aandacht van de instellingen en van het op te richten accreditatieorgaan door de uitvoering van de Bologna-afspraken afgeleid kunnen zijn van onderwijskundige vernieuwingen, zoals werkvormen die minder gebaseerd zijn op frontaal lesgeven en waarbij meer gebruik gemaakt wordt van technologie. Zij vragen hoe de minister instellingen op dit punt blijft stimuleren, hoe hij de ontwikkeling en de positie van de Digitale Universiteit in dit kader ziet, en of die instelling zelfstandig opleidingen ter accreditatie kan aanbieden.

De bachelor-masterstructuur biedt instellingen naar mijn mening juist de mogelijkheid vernieuwingen in hun onderwijs door te voeren en curricula te herzien. Uitvoering van de Bologna-afspraken zorgt voor extra aandacht en inzet op dit terrein. De huidige omslag naar een meer open, internationale onderwijsruimte zal deze aandacht voor onderwijskundige vernieuwing en de rol die informatie- en communicatietechnologie (ict) daarbij kan spelen, alleen maar vergroten. Waar nodig stimuleer ik deze vernieuwing (bij voorbeeld door dualisering, het ict-stimuleringsprogramma en vernieuwing van bèta-opleidingen).

De Digitale Universiteit (DU) speelt met betrekking tot het initieel onderwijs een faciliterende rol bij deze vernieuwing. Hoofdtaak van de DU is het ontwikkelen van materiaal voor het initieel onderwijs van de deelnemende instellingen. Daarnaast heeft de DU ambities met betrekking tot het postinitieel onderwijs. De DU is een consortium van instellingen en heeft als zodanig geen eigen opleidingen en studenten. De DU zal geen initiële opleidingen ter accreditatie aanbieden. De DU wil het toonaangevende centrum in Nederland worden voor het ontwikkelen en exploiteren van hoger onderwijs in een elektronische leeromgeving en voor het implementeren van innovaties rondom het hoger onderwijs.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister de positie van de masteropleidingen van de internationale onderwijsinstellingen ziet. Deze leden vragen of deze opleidingen niet ten onrechte worden ingedeeld bij de postinitiële masteropleidingen, terwijl zij materieel tot het domein van het initiële onderwijs, namelijk de wetenschappelijke masteropleidingen, behoren.

Het onderwijs van de zogenoemde internationale onderwijsinstellingen (io-instellingen) is van hoge kwaliteit. Dit blijkt niet alleen uit de reguliere visitaties, maar ook uit de internationale aantrekkingskracht van deze opleidingen waartoe behoren het International Institute for Infrastructural, Hydraulic en Environmental Engineering (IHE), het Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS), het Institute of Social Studies (ISS), het International Institute for Aerospace Survey and Earth Sciences (ITC) en de Maastricht School of Management (MSM). Recent is één van deze instellingen, het IHE, zelfs aangewezen als UNESCO-instelling.

Hoewel van hoge kwaliteit, valt het onderwijs van de io-instellingen niet binnen het regime van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De WHW heeft thans betrekking op het initiële onderwijs dat wordt verzorgd door uit de openbare kas bekostigde en door aangewezen instellingen. De opleidingen van de io-instellingen worden in de systematiek van de WHW tot het postinitieel onderwijs gerekend. Het gaat niet om aansluitend onderwijs. En de opleidingen hebben veelal het karakter van post-experience onderwijs. Een groot deel van de instroom van studenten aan de io-instellingen heeft reeds werkervaring opgedaan in het land van herkomst. Een dergelijke instroom wijkt af van de reguliere instroom in het initiële onderwijs.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt het mogelijk om ook postinitiële masteropleidingen te accrediteren, met de daaraan verbonden rechtsgevolgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister zich realiseert dat de opleidingen van de io-instellingen niet in aanmerking komen voor voorlopige accreditatie en voor registratie in het CROHO. Moeten deze opleidingen een toets nieuwe opleiding ondergaan en is het protocol daarop toegesneden? En vervalt hiermee het recht op het verlenen van graden, zo vragen deze leden.

Ik neem aan dat de leden met «voorlopige accreditatie» doelen op de accreditatie van rechtswege. Ik ben me er van bewust dat deze opleidingen niet van rechtswege worden geaccrediteerd en derhalve ook niet van rechtswege worden geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (CROHO). De reden hiervoor is dat accreditatie van rechtswege is bedoeld voor de opleidingen die thans onder het wettelijk regime vallen. Zoals hierboven gememoreerd, behoren deze opleidingen daar niet toe. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel is voor deze opleidingen de «standaardroute» toets nieuwe opleiding de enige manier om onder het geaccrediteerde regime te komen. Deze procedure geldt overigens ook voor alle opleidingen die thans niet in de WHW zijn geregeld.

Tot het moment dat de io-opleidingen zijn geaccrediteerd, kunnen geen wettelijk erkende mastergraden in de zin van de WHW worden verleend. Niet erkende mastergraden kunnen wel worden verleend.

Ik realiseer me dat de gekozen constructie voor de onderhavige opleidingen problematisch kan zijn. Deze opleidingen hebben sinds lange tijd bewezen zowel inhoudelijk als procedureel aan de kwaliteitseisen te voldoen: blijkens de visitaties én de meta-evaluatie van de onderwijsinspectie is hun kwaliteit aan de maat en is tevens bewezen dat ze zich (vrijwillig) wensen te conformeren aan de wettelijke eis tot regelmatige toetsing van de kwaliteit. De overheidssubsidies voor deze opleidingen geven ook blijk van het vertrouwen van de overheid in deze opleidingen. Gegeven het bovenstaande overweeg ik om voor opleidingen van de io-instellingen accreditatie van rechtswege mogelijk te maken, waarbij dan een verband met eerdere visitaties en meta-toezicht in de rede ligt. In het voorstel voor de zogenoemde Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur, dat in voorbereiding is en naar verwachting dit najaar bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, kan een en ander worden uitgewerkt. Dat wetsvoorstel strekt er in de eerste plaats toe de benoembaarheideisen voor bepaalde beroepen die zijn vastgelegd in wetgeving van andere departementen, aan te passen aan de nieuwe structuur van het hoger onderwijs.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of door de bevoegdheid van de instellingen in het hbo en het wo om zelf de naamgeving te bepalen, het voordeel van internationaal vergelijkbare titels niet verdwijnt. Tevens vragen deze leden of de minister al een idee heeft hoe die naamgeving er per instelling uit gaat zien.

Voor het antwoord op de eerste vraag verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie in hoofdstuk 3 van deze memorie.

Met betrekking tot de tweede vraag merk ik op dat op dit moment nog geen duidelijk inzicht bestaat over de invulling van de naamgeving van de titulatuur. In overleg met het veld en, voor zover het opleidingen tot gereglementeerde beroepen betreft, met de betrokken departementen zal onder meer worden nagegaan op welke wijze de transparantie van titulatuur kan worden gerealiseerd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of kan worden aangegeven wat onder reglementeerde beroe-pen moet worden verstaan.

De aanduiding «gereglementeerde beroepen» is, voorzover mij bekend, geen vastomlijnd begrip. Ik zou een «gereglementeerd beroep» willen omschrijven als een beroep waarvoor bij of krachtens de wet voorschriften zijn gegeven over de toetreding daartoe en/of de uitoefening daarvan.

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 3, blz. 24) heb ik als voorbeelden van «gereglementeerde beroepen» genoemd de opleidingen in de gezondheidszorg waaraan een registratie krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is verbonden, en beroepen waarover in (het kader van) de Europese richtlijnen afspraken zijn gemaakt.

De leden van de fractie van GroenLinks maken tot slot een opmerking over het gebruik van de Nederlandse taal in het hoger onderwijs. Zij wijzen op het gebruik van de Engelse taal in advertenties en leiden daaruit af dat binnen de opleidingen het Engels meer zal worden gebruikt. Zij vragen of het gebruik van het Nederlands in het hoger onderwijs blijft gegarandeerd.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van D66 betreffende het volgen van onderwijs in de masteropleidingen in de eigen taal.

De leden van de D66-fractie merken op dat de VSNU aan de minister vraagt om voor 1 mei 2002 met een uitspraak te komen over financiële randvoorwaarden van de tweejarige masteropleiding. Zij vragen of voor die datum een dergelijke uitspraak is te verwachten. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de bekostiging van de verlenging van de cursusduur van de masteropleidingen.

De leden van de D66-fractie vragen of de Staten-Generaal nog een rol toebedeeld krijgen bij het vaststellen van de criteria die door het accreditatieorgaan worden opgesteld voor de beslissing over de tweejarige masteropleiding.

Ik zal het accreditatieorgaan de taak geven de onderbouwing van een voorstel tot verlenging van individuele masteropleidingen te toetsen. De criteria voor de toets zullen in een ministeriële regeling worden vastgelegd. Het gaat om een ministeriële regeling op basis van artikel 5a.2, vierde lid, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Invoering accreditatie. Daarbij zijn de Staten-Generaal niet betrokken. Het gaat echter om uitwerking van de criteria die eerder zijn gewisseld in het debat over de cursusduur van de masteropleidingen. Met name zal moeten worden beoordeeld of verhoging van de studielast nodig is om aan de nationale en internationale kwaliteitseisen bij accreditatie te voldoen. De instellingen zullen de noodzaak van verlenging moeten onderbouwen, onder andere door een vergelijking tussen het nieuwe en het oude curriculum en een internationale vergelijking. Na een positieve uitspraak van het accreditatieorgaan zal ik een wetswijziging bevorderen.

De leden van de D66-fractie merken op dat in een kennissamenleving de aanbieding van her- en bijscholingsprogramma's belangrijker is dan de duur van de initiële opleiding. Zij vragen of de minister dit bij de beoordeling van het aanbieden en financieren van tweejarige masteropleidingen mee heeft gewogen.

Het initieel onderwijs zal steeds minder eindonderwijs zijn. In het kader van een leven-lang-leren past het niet om al het onderwijs in de beginfase te concentreren. Dit is een van de redenen om terughoudend te staan tegenover verlenging van masteropleidingen zonder dat daarvoor vanuit oogpunt van internationale vergelijkbaarheid overtuigende redenen zijn.

De leden van de D66-fractie willen weten of de minister het denkbaar acht, dat men zijn titel verliest als niet of onvoldoende her- en bijscholingspro-gramma's worden gevolgd. Zij willen weten of hij zich voor een dergelijke opzet ook internationaal hard wil maken.

In een ideaal beeld van de kennismaatschappij zou men inderdaad voortdurend kennis en vaardigheden moeten bijhouden. Ik ben mij er echter van bewust dat het praktisch onuitvoerbaar zou zijn voor het onderwijs over de gehele linie en zou mij daar dan ook niet internationaal voor hard willen maken. Voor bepaalde beroepen, zoals artsen en verpleegkundigen, zijn echter wel beroepsvereisten vastgelegd in de wet, zodat voor deze beroepen het nodig kan zijn her- en bijscholingsprogramma's te volgen om aan deze beroepsvereisten te blijven voldoen. Daarnaast ligt hier ook een belangrijke opdracht voor de desbetreffende beroepsgroep zelf.

De leden van fracties van de ChristenUnie en de SGP willen weten wanneer definitief bekend is welke masteropleidingen, naast de onderzoeksgeoriënteerde masteropleidingen, in aanmerking komen voor een verlengde cursusduur van één jaar. Ze willen verder weten welke criteria gelden voor die verlenging met een jaar.

Verwezen wordt naar mijn antwoorden op vragen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 over de verlenging van de cursusduur van de masteropleidingen en de bekostiging daarvan.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP willen weten of de bekostiging van de 2-jarige masteropleidingen voor rekening van de overheid komt en wanneer over deze kwestie zekerheid komt.

Verwezen wordt naar mijn antwoord op vragen van de leden van de fractie van D66 over de bekostiging van de verlenging van de cursusduur van master-opleidingen.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen hoe het staat met de informatie over en financiering van de ondersteuning die kan worden geboden voor het wegwerken van deficiënties als bedoeld in artikel 7.57i.

De informatievoorziening over de wijze van ondersteuning van studenten zal door de instellingen zelf geschieden. Het ligt voor de hand dat deze informatie tijdig voor aanvang van het studiejaar aan aanstaande studenten bekend wordt gemaakt, zoals bedoeld in artikel 7.15. Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs zal dit door de veralgemenisering van de desbetreffende bepaling ook wettelijk bepaald zijn.

Voor de beantwoording van de vraag naar de financiering van de ondersteuning verwijs ik naar mijn ant-woord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie in hoofdstuk 3 van deze memorie.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen zich af hoe de universitaire lerarenopleidingen nu precies geïntegreerd worden in de bachelor-masterstructuur. Zij signaleren dat vooral voor de ingenieursstudie dit een probleem schijnt te zijn. Moet een drie maanden durende post-academiale cursus aan afgestudeerde ingenieurs worden aangeboden om de onderwijsbevoegdheid te krijgen? En wie zorgt hier voor de financiering, zo vragen deze leden verder. Zij verwijzen naar Cursor van 7 maart 2002, 202, van de TU Eindhoven.

De universitaire lerarenopleidingen (ulo's) kunnen in de bachelor-masterstructuur worden vormgegeven als een masteropleiding, waarin de lerarenopleiding gecombineerd wordt met de opleiding voor een discipline (bij voorbeeld universitaire lerarenopleiding plus Engels). Dit mastertraject duurt 1 tot 2 jaar en wordt afgesloten met een dubbele kwalificatie, zowel voor de vakinhoudelijke of disciplinaire opleiding als voor de lerarenopleiding.

Ook de lerarenopleiding van de ingenieursstudies aan de technische universiteiten wordt in de bachelor-masterstructuur zo vormgegeven. Vanwege de lengte van de ingenieursopleiding duurt dit mastertraject 2 tot 3 jaar. Bij de technische universiteit te Eindhoven gaat het blijkens het in de vraag bedoelde artikel om een opleiding van 2 jaar en 4 maanden.

Naast deze geïntegreerde educatieve masteropleidingen blijft het mogelijk dat de lerarenopleiding slechts partieel is geïntegreerd in de masterfase. Afronding vindt dan plaats in een in-service traject, waarna de bevoegdheid tot leraar wordt verworven. Deze leerweg vloeit voort uit het in 1998 met de universiteiten afgesloten Convenant lerarenopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs (ulo-convenant) om grotere variëteit aan te brengen in de opleiding tot leraar. Deze leerweg wordt evenals de andere leerwegen bekostigd. Oogmerk bij de invoering van de bachelor-masterstructuur is dat de gewenste variëteit behouden blijft. Om die reden blijft ook de huidige éénjarige universitaire lerarenopleiding overgangsrechtelijk bestaan Deze opleiding wordt, net als in de huidige situatie, bekostigd en de studenten hebben recht op studiefinanciering.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP constateren dat de invoering van de bachelor-masterstrcutuur gepaard gaat met selectie uit bestaande onderwijspakketten en vragen wat de consequenties hiervan zijn voor het personeelsbeleid van de universiteiten.

De omzetting van de bestaande ongedeelde opleidingen in bacheloropleidingen en masteropleidingen leidt niet tot volstrekt nieuwe opleidingen. De wet bepaalt uitdrukkelijk dat deze bachelor- en masteropleidingen moeten zijn samengesteld uit programma-onderdelen die in het studiejaar voorafgaand aan de desbetreffende instelling van de nieuwe opleidingen werden verzorgd. Er behoeft echter geen omzetting plaats te vinden in de letterlijke betekenis: niet elke module of elk vak zal moeten terugkeren in de gedeelde opleidingen. Het is aan de universiteiten zelf om te bezien welke consequenties dit heeft voor het personeelsbeleid.

Ook regulier vinden aanpassingen van het onderwijsprogramma plaats al dan niet met gevolgen voor het personeel. Gevolgen voor het personeelsbeleid door aanpassingen van onderwijsprogramma's zijn derhalve niet uniek. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de instelling om goed personeelsbeleid te voeren.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP willen weten of uit onderzoek al zo ongeveer duidelijk is hoeveel studenten – in percentages – na de bacheloropleiding niet door zullen gaan voor de masteropleiding.

Hiernaar is geen onderzoek verricht. De grote vraag op de arbeidsmarkt naar academici geeft geen aanleiding te verwachten dat veel bachelors niet door zullen gaan.

2.1 Topmasteropleidingen

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de universiteiten worden betrokken bij de voorbereiding (samenstelling en formulering van de taakstelling) van de werkgroep die de hoge collegegelden voor topmasteropleidingen nader gaat bekijken.

De desbetreffende motie van mevrouw Hamer c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 39) geeft aan dat in de werkgroep vertegenwoordigers van onder meer instellingen en studentenorganisaties zullen participeren. Het veld zal dan ook betrokken worden bij de samenstelling van de werkgroep. Het formuleren van de taakopdracht beschouw ik als mijn verantwoordelijkheid. Ik zal hierover afstemming plegen.

De leden van de VVD-fractie vragen of instellingen in hun opleidingen zodanige elementen kunnen inbouwen dat een opleiding de facto een topmasteropleiding wordt, zonder dat de desbetreffende opleiding dit etiket krijgt. Zij vragen verder of het mogelijk is dat opleidingen onderscheiden worden door middel van kwaliteitsaanduidingen («ster»-aanduidingen).

Het antwoord op de eerste vraag luidt zonder meer bevestigend. Het is nooit mijn bedoeling geweest om te komen tot een landelijke etikettering van «topmasteropleidingen». Mijn beleid is er op gericht ruimte te bieden aan de instellingen om grotere differentiatie in het onderwijs mogelijk te maken. Afhankelijk van de mate waarin de instellingen deze mogelijkheden benutten om zodanige elementen in te bouwen dat een onderscheidend profiel ontstaat, zullen deze opleidingen de facto kunnen worden beschouwd als «topopleidingen». Het gaat dus niet om etikettering vooraf. Denkbaar is wel dat visitatiecommissies of het accreditatie-orgaan bij de beoordeling van opleidingen kwaliteitsaanduidingen aanbrengen. In het wetsvoorstel Invoering accreditatie wordt in het voorgestelde artikel 5a.10, eerste lid, de mogelijkheid geopend dat in het accreditatierapport overige opmerkingen worden opgenomen over bijzondere kwaliteitskenmerken van een opleiding. In de taakopdracht voor de werkgroep die gaat adviseren over de positionering van topopleidingen in Nederland, zal ik de vraag opnemen hoe een dergelijke rol van het accreditatie-orgaan nader invulling zou kunnen krijgen. Een dergelijke rol hoeft overigens niet het karakter te krijgen van een «sterrensysteem». Een voorstel van de commissie Accreditatie Hoger Onderwijs (commissie-Franssen) hieromtrent bleek op grote weerstand in het veld te stuiten.

De leden van de VVD-fractie vragen of de bestaande masteropleidingen van instellingen waar hoogstaand onderwijs wordt verzorgd en waarvoor meestal een hoog inschrijfgeld wordt gevraagd, kunnen voortbestaan, en zo ja onder dezelfde condities, nu het topmastervoorstel van de minister is ingetrokken.

Als gevolg van de behandeling in de Tweede Kamer van dit wetsvoorstel zijn de oorspronkelijke voorgestelde bepalingen omtrent gedifferentieerd collegegeld vervallen. Dit wil echter niet zeggen dat er daarmee geen topmasteropleidingen in Nederland (zullen) zijn. Topmasteropleidingen bewijzen zich in de praktijk door zeer hoge kwaliteit. De voorgestelde bepaling beoogde «slechts» de randvoorwaarden te verbeteren door verruiming van de financiële middelen.

De opleidingen waar de leden van de VVD-fractie op doelen, vallen buiten het initiële regime. Tot op heden is de WHW op de postinitiële masteropleidingen niet van toepassing. Na aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel zal op postinitiële masteropleidingen die geaccrediteerd zijn of een toets nieuwe opleiding met positief gevolg hebben ondergaan, een beperkt aantal onderdelen van de WHW van toepassing zijn. De bepalingen omtrent het collegegeld vallen daar niet onder. Of dit wetsvoorstel al dan niet bepalingen bevat omtrent (gedifferentieerd) collegegeld, is voor deze opleidingen niet ter zake doende. Voor deze postinitiële masteropleidingen kan met andere woorden een hoog inschrijf- en/of collegegeld worden gevraagd.

De leden van de VVD-fractie vragen of het voor de opleidingen, bedoeld in voorgaande vraag, na accreditatie mogelijk blijft om studenten te selecteren en een hoog inschrijfgeld te vragen. Als er geen accreditatie wordt gevraagd, zijn deze opleidingen dan wel gerechtigd een master-diploma toe te kennen? Verder vragen deze leden of de minister vreest dat deze opleidingen verzorgd zullen gaan worden onder de vlag van een buitenlandse instelling en dat daarmee het hoger onderwijs in Nederland zich internationaal negatief onderscheidt, omdat de naam van de Nederlandse instelling niet kán worden verbonden aan een topmasteropleiding.

De bepalingen in de WHW omtrent collegegeld en toelating gelden niet voor postinitiële masteropleidingen, ook niet als deze opleidingen zijn geaccrediteerd of een toets nieuwe opleiding met goed gevolg hebben afgelegd. Op deze punten kan een eigen beleid worden gevoerd.

Zowel in het huidige regime als na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel kunnen postinitiële masteropleidingen worden verzorgd zonder formele toetsing. Daar waar deze opleidingen geen toets nieuwe opleiding met goed gevolg hebben ondergaan of geen accreditatie voor deze opleidingen is verkregen, kunnen aan degenen die deze opleidingen met goed gevolg voltooien ook in de toekomst geen mastergraden als bedoeld in de WHW worden verleend.

Het is mogelijk dat opleidingen verzorgd zullen gaan worden in samenspraak met een buitenlandse instelling. De reden daarvoor is dan echter niet gelegen in een beperking ten aanzien van mogelijke erkenning die gelegen is in de WHW.

De leden van de fractie van D66 zijn teleurgesteld dat het de minister niet is gelukt een meerderheid te verwerven in de Tweede Kamer voor differentiatie van collegegelden bij de zogenoemde topmasteropleidingen. Zij willen wel op de hoogte worden gehouden hoe deze topmasteroplei-dingen nu gefinancierd kunnen worden. Zij vragen of het gevaar bestaat dat dit plaats vindt met gelden die in beginsel besteed hadden moeten worden aan de reguliere bachelor- en masteropleidingen.

Het ontbreken van de mogelijkheid van een gedifferentieerd collegegeld beperkt de mogelijkheden om aanvullende financiering te verwerven voor een kwaliteitsimpuls in opleidingen. De consequenties voor de financiering van de ontwikkeling van topopleidingen zullen aan de orde komen in de werkgroep die zal adviseren over de positionering van topoplei-dingen in Nederland. Voor het door de leden van de fractie van D66 gesignaleerde gevaar ben ik echter niet bevreesd. Zogenaamde topmaster-opleidingen worden immers net als alle andere bachelor- en masteropleidingen gefinancierd op grond van het bekostigingsmodel. Er blijft dus financiering bestaan. Wel zal vermoedelijk gezocht moeten worden naar andere aanvullende financieringsbronnen.

De leden van de D66-fractie vragen of er een grond is om studiefinancie-ring van topmasteropleidingen voor eigen rekening te nemen, als de universiteiten de studiefinanciering van het vijfde studiejaar bij de tweejarige onderzoeksmasteropleiding lijken te gaan financieren?

Ik wijs er nadrukkelijk op dat een topmasteropleiding geen tweejarige opleiding hoeft te zijn. Een topmaster-opleiding is een hoogwaardige opleiding en dat kan een één- of tweejarige masteropleiding zijn. Als een instelling de nominale cursusduur van een opleiding ten opzichte van de wettelijke cursusduur verlengt, dient zij zelf in de kosten van levensonderhoud voor studenten te voorzien voor de periode van de verlenging. Het maakt daarbij niet uit of het een topopleiding of een andere masteropleiding betreft.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP willen weten of reeds met een werkgroep gestart is voor onderzoek naar en advisering over de inhoud en positionering van topmasteropleidingen. Zij willen verder weten hoe de werkgroep is samengesteld en wanneer het eindrapport kan worden verwacht.

De werkgroep zal binnenkort worden ingesteld. De werkgroep zal bestaan uit onafhankelijke deskundigen, studenten, de beroepsgroep en vertegenwoordigers van instellingen, zoals aangegeven in de motie-Hamer c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 39). Ik verwacht dat het eindrapport in de loop van de zomer van 2002 gereed zal zijn.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen om een reactie op de suggestie of het geen aanbeveling verdient om de meningsverschillen, zoals die in de Tweede Kamer bleken, over de top-mas-teropleidingen te overbruggen door consequent over masteropleidingen te spreken die door de overheid gefinancierd worden, en over internationale masteropleidingen «topmastersopleidingen» – die – eventueel – in de tijd volgen op gewone masteropleidingen.

Ik zal deze suggestie meegeven aan de werkgroep die zal adviseren over de positionering van topopleidingen in Nederland. Ik ben zelf echter van oordeel dat het ook goed mogelijk is zogenaamde topmasteropleidingen zo te postioneren dat zij in de tijd volgen op een bacheloropleiding. Evenmin zou ik zo ver willen gaan alle internationaal gerichte masteropleidingen direct te betitelen als topmasteropleidingen of dit label te reserveren voor internationaal gerichte masteropleidingen. Zo kan ik mij goed voorstellen dat bij voorbeeld ook onderzoeksmasteropleidingen zullen kunnen uitgroeien tot geprofileerde opleidingen met nationale en internationale uitstraling.

3. Artikelsgewijze behandeling

3.1. Artikel I

Artikel 7.3a. Bachelor- en masteropleidingen

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de minister uiteen te zetten hoe hij een aantoonbare maatschappelijke behoefte en het belang van een doelmatig onderwijsaanbod denkt te bepalen en welke criteria daarbij zullen worden gebruikt.

De criteria zoals bedoeld in de wet zullen de komende tijd nader worden uitgewerkt in beleidsregels op grond waarvan de minister tot besluitvorming ten aanzien van de aanmerking van masteropleidingen kan komen.

Artikel 7.8. Propedeutische fase en propedeutisch examen

De leden van de VVD-fractie vragen waarom voor het hbo de propedeuse verplicht is gesteld en voor het wo niet. En staat de vrijblijvende bevoegdheid tot het instellen van een wo-propedeuse niet op gespannen voet met het doel van een propedeuse?

In het wetenschappelijk onderwijs wordt een extra examen (het bachelorexamen) ingevoerd. Handhaving van het propedeutisch examen na één jaar en het introduceren van een bachelorexamen na drie jaar kan leiden tot een niet zinvolle stapeling van examens. Om die reden wordt voorgesteld dat de eis dat opleidingen een propedeutische fase hebben, vervalt. De functies van de propedeuse (selectie, verwijzing en oriëntatie) zijn niet vervallen. De universiteiten zullen zelf kunnen bepalen hoe zij deze functies invullen.

Voor het hoger beroepsonderwijs is de propedeutische fase wel gehandhaafd. Dit is niet alleen het gevolg van het feit dat dit wetsvoorstel geen «knip» in de huidige hbo-opleidingen bewerkstelligt. Aan een hbo-propedeusegetuigschrift is een speciaal rechtsgevolg verbonden: degene die beschikt over een dergelijk getuigschrift heeft – vergelijkbaar met een vwo'er voldaan aan de vooropleidingseis voor een wo-opleiding.

De leden van de D66-fractie verwachten dat er nauwelijks doorstroming vanuit de hbo-propedeuses naar wo-bacheloropleidingen zal plaatsvinden, omdat de bachelorgraad na deze propedeuse zowel in het hbo als in het wo in drie jaar te behalen is. Zij vragen of de minister het risico ziet dat het al te veel rekening houden met deze doorstroming een nadelige invloed kan hebben op de opzet van de curricula.

Ik deel de verwachting niet dat er in de bachelor-masterstructuur nauwelijks doorstroom zal zijn vanuit de hbo-propedeuse naar wo-bacheloropleidingen, doordat de bachelorgraad na de hbo-propedeuse zowel in het hbo als in het wo in drie jaar te behalen is. Hbo- en wo-bacheloropleidingen verschillen in oriëntatie en dat kan voor studenten een belangrijke reden zijn om van een hbo-propedeuse naar een wo-bacheloropleiding over te stappen.

De invoering van de bachelor-masterstructuur in het Nederlands hoger onderwijs is er onder andere op gericht meer keuzemogelijkheden voor studenten te creëren, alsmede meer instap-, (tijdelijke) uitstap- en overstapmomenten. Instellingen krijgen meer ruimte om flexibel onderwijs te ontwikkelen. Flexibiliteit en maatwerk zijn van belang vanwege de gevarieerde behoeften aan leren van verschillende studenten. De doorstroom vanuit de hbo-propedeuse naar wo-opleidingen is een vorm van flexibiliteit die al bestond in het Nederlands hoger onderwijs. En als instellingen hun opleidingen zodanig inrichten dat deze beter aansluiten op verschillende doelgroepen – bij voorbeeld zodat studenten met een hbo-propedeuse aansluiting hebben op een wo-bacheloropleiding – dan draagt dit bij aan de doelstelling van flexibiliteit en maatwerk.

Artikel 7.13. Onderwijs- en examenregeling (aansluitende masteropleiding)

De leden van de PvdA-fractie merken op dat, in afwijking van het oorspronkelijke voorstel, artikel 7.13 borgt dat elke universiteit bij elke bacheloropleiding ook een masteropleiding aanbiedt. Is dit in de praktijk wel haalbaar, zo vragen deze leden. Missen wij met deze toevoeging niet een kans op samenwerking tussen verschillende instellingen? Verder vragen deze leden, hoe de minister denkt te voorkomen dat door deze koppeling ten onrechte het idee kan postvatten dat we terugkeren naar de indeling van de opleiding in een kandidaats- en doctoraalfase.

De bepaling is genuanceerder dan door de leden van de PvdA-fractie wordt weergegeven. In artikel 7.13 wordt bepaald dat de masteropleiding die aansluit op een bacheloropleiding of een afstudeerrichting ervan, wordt aangeboden door de desbetreffende universiteit, tenzij er uitzonderlijke redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit betekent dat het in uitzonderingsgevallen mogelijk zal zijn dat de aansluitende masteropleidingen aan een andere universiteit wordt verzorgd. Ik kan me voorstellen dat een uitzonderingsgeval betreft een opleiding die voor een universiteit qua omvang te klein is, maar op landelijke schaal wel voldoende omvang heeft om levensvatbaar te zijn. Voor een zeer kleine opleiding kan het moeilijk zijn om het beoogde kwaliteitsniveau te bereiken of te handhaven, doordat er slechts beperkte middelen en – daarmee samenhangend – een beperkt aantal personeelsleden ter beschikking staan Deze situaties zullen zich met name bij bèta- en letterenopleidingen kunnen voordoen. Te allen tijde zal de instelling echter moeten kunnen aantonen dat er sprake is van «uitzonderlijke gevallen».

Deze bepaling sluit samenwerking tussen instellingen dus niet uit. Daarbij is de vormgeving van een aansluitende masteropleiding aan een andere instelling niet de enige gestructureerde samenwerkingsvorm. Ook door andere vormen van samenwerking tussen instellingen kan een mate van efficiency worden bereikt. Zo zou er samengewerkt kunnen worden bij de ontwikkeling (van delen van) het curriculum en bij het inzetten van gespecialiseerde docenten.

Normaliter zal de aansluitende masteropleiding worden verzorgd aan de eigen instelling. Ook zonder amendering zou dit het geval geweest zijn; op grond van de bepaling in het oorspronkelijke wetsvoorstel zouden de instellingen evenwel eenvoudiger de aansluitende masteropleidingen aan een andere instelling kunnen laten verzorgen. Een specifieke redengeving was daarvoor geen vereiste. Om onderwijsinhoudelijke maar ook financiële argumenten lag het echter niet voor de hand dat de instellingen daartoe massaal zouden overgaan. Ook onder dat regime was er geen aanleiding om te veronderstellen dat bij instellingen het idee zou kunnen postvatten dat we terugkeren naar de indeling van de opleiding in een kandidaats- en doctoraalfase. Ik zie dan ook geen reden om te veronderstellen dat dat met de onderhavige aangescherpte bepaling wel het geval zal zijn.

Artikel 7.30b. Toelatingseisen overige masteropleidingen

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of kennis, inzicht en vaardigheden die niet zijn verworven bij beëindiging van een bacheloropleiding worden uitgesloten als selectiecriteria voor een zogenaamde topmasteropleiding.

Het voorgestelde artikel 7.30b spreekt uitdrukkelijk van eisen die verworven kunnen zijn bij beëindiging van een bacheloropleiding. Eisen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die in geen enkele bachelor-opleiding kunnen worden verworven vallen derhalve hierbuiten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er inzicht is in de wijze waarop de selectiecriteria voor de overige masteropleidingen worden ingevuld. Hoe is de stand van zaken ten aanzien van de werkgroep onderzoek en advies wenselijke inhoud en positionering masteropleidingen. Is er in de nieuwe structuur ruimte voor het oude postdoctoraal, zo vragen deze leden.

Er is vooralsnog geen inzicht in de wijze waarop de selectiecriteria voor de overige masteropleidingen worden ingevuld. Dit is ook nauwelijks mogelijk, omdat de wettelijke criteria recent als gevolg van aanvaarding van het amendement-Hamer c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 36) zijn aangescherpt. Bovendien geven instellingen op dit moment prioriteit aan de ontwikkeling van de bacheloropleidingen.

Voor het antwoord op de vraag over de werkgroep verwijs ik naar het antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA.

Het «oude postdoctoraal» bestaat formeel niet meer sinds de invoering van de WHW; zie Kamerstukken 2001/02, 28 024, nr. 6, pag. 3. Het gaat om postinitieel onderwijs, verzorgd door de universiteiten. In de nieuwe structuur kunnen post-initiële opleidingen zich laten accrediteren – in eerste instantie via een toets nieuwe opleiding – waarmee zij onder meer het recht verkrijgen om wettelijk erkende mastergraden te verlenen.

Artikel 7.57a. Ondersteuning ter bevordering van goede doorstroming van hoger beroepsonderwijs naar een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen wat verstaan moet worden onder «ondersteuning» in artikel 7.57i, en gaan er van uit dat er bekostiging komt van de overheid omdat het niet voor de hand ligt dat instellingen dit voor hun rekening nemen. Is de minister het ermee eens dat dit niet op de studenten verhaald mag worden, zo vragen deze leden.

Voor de beantwoording op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister hun mening deelt dat het Nederlandse hoger onderwijs in een nadelige positie komt te verkeren vergeleken met buitenlandse universiteiten, omdat het die wel is toegestaan om op kwaliteit te selecteren en gedifferentieerd collegegeld te vragen.

Ik heb voorstellen gedaan voor differentiatie in de masterfase vanuit de wens dat in verschillende vakgebieden masteropleidingen uitgroeien tot internationaal geprofileerde opleidingen, om tegemoet te komen aan de specifieke behoefte van excellente studenten. Dit is van belang vanwege de toenemende internationale concurrentie. Mijn voorstellen waren tweeledig. In de eerste plaats ruimte om voor zwaardere studies zwaardere eisen te stellen aan studenten. In de tweede plaats de mogelijkheid om voor opleidingen die extra kwaliteit kunnen bieden, een hoger collegegeld vast te laten stellen door de universiteiten.

Het eerste element is door de Tweede Kamer in belangrijke mate aanvaard. Selectie op basis van kennis, inzicht en vaardigheden wordt mogelijk. Kennis, inzicht en vaardigheden komen onder meer tot uitdrukking in cijfers, maar niet alléén in cijfers. Ik wil benadrukken dat selectie van studenten, anders dan de leden van de VVD-fractie menen, dus mogelijk wordt, hetgeen de concurrentiepositie van die opleidingen internationaal kan versterken.

Het tweede element, differentiatie in collegegelden, is door de Tweede Kamer afgewezen. Hiermee worden de mogelijkheden voor differentiatie enigszins beperkt. Ons land wijkt daarmee af van Angelsaksische landen, zoals de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, waar differentiatie in collegegelden voor masteropleidingen mogelijk is. In de landen op het Europese continent is differentiatie in collegegelden echter geen regel. De Tweede Kamer heeft aangegeven ten principale eerst duidelijkheid te willen hebben over de wenselijke inhoud en positionering van «topmasteropleidingen» en de condities en randvoorwaarden waaraan deze moeten voldoen. Het betrof de motie inzake het instellen van de werkgroep onderzoek en advies wenselijke inhoud en positionering van top-masteropleidingen (Kamerstuk-ken II 2001/02, 28 024, nr. 39).

Ik ben thans doende deze werkgroep in te stellen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek zal de verdere discussie gevoerd worden over de noodzaak van en randvoorwaarden voor de ontwikkeling van «topmasteropleidingen».

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister het met hen eens is dat de amendementen inzake het doen vervallen van het gedifferentieerde collegegeld bij masteropleidingen (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 14), over ondersteuning ter bevordering van goede doorstroming van hoger beroepsonderwijs naar een masteropleidingen het wetenschappe-lijk onderwijs (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 20) en over het onmogelijk maken dat selectie plaatsvindt op grond van alleen cijfers of andere dan inhoudelijke selectiecriteria (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 36) leiden tot nivellering en bovendien de allerbeste studenten welhaast dwingen naar buitenlandse universiteiten te gaan om topstudies te volgen, omdat in Nederland dit door het voorliggende wetsvoorstel bemoeilijkt wordt.

Ik wil benadrukken dat het wetsvoorstel nog steeds mogelijkheden biedt voor een goede invulling van de bachelor-masterstructuur. Er komt ruimte om voor zwaardere studies zwaardere eisen te stellen aan studenten. Dit maakt meer differentiatie mogelijk in de masterfase ten opzichte van de huidige situatie. Van nivellering is naar mijn oordeel geen sprake. Er is dus zeker geen sprake het «dwingen» van de allerbeste studenten naar buitenlandse universiteiten te gaan om topstudies te volgen. Voor het overige verwijs ik naar mijn vorige antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over de mogelijkheden om op kwaliteit te selecteren en gedifferentieerd collegegeld te vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen of een constructie als het University College in Utrecht als gevolg van de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel niet langer is toegestaan.

Het onderwijs van het University College te Utrecht is in termen van de WHW aan te merken als het geheel van een propedeutische fase en een kandidaatsfase binnen een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs. De kandidaatsfase kan worden afgesloten met een kandidaatsexamen. Degene die met goed gevolg dat examen heeft afgelegd, is gerechtigd tot het voeren van de titel kandidaat of in plaats daarvan de titelBachelor.

Het onderhavige wetsvoorstel voert onder meer de bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs in met een studielast die overeenkomt met de studielast van de propedeutische fase en de kandidaatsfase gezamenlijk. In verband daarmee is er niet langer behoefte aan de kandidaatsfase en het kandidaatsexamen in de opleidingenstructuur van de WHW.

In de bachelor-masterstructuur is ruimte voor een grote variëteit in vormgeving van de bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. Eén van de vormen is een brede bacheloropleiding of «liberal arts college»; hiervan is het onderwijs van het University College te Utrecht nu het meest bekende voorbeeld. Het wetsvoorstel biedt universiteiten de mogelijkheid met ingang van het nieuwe studiejaar brede bacheloropleidingen in te stellen (artikel 17a.2a). Met toepassing van dat artikel kan het onderwijs van het University College te Utrecht opgaan in een brede bacheloropleiding. Dat betekent dat een constructie als genoemd college ook in de nieuwe structuur is toegestaan.

De leden van de VVD-fractie vragen of de stringente bepalingen in dit wetsvoorstel niet in strijd zijn met het streven tot deregulering van het hoger onderwijs.

Uit mijn reactie op de vorige vraag van de leden van de VVD-fractie blijkt dat de constructie van het University College te Utrecht op eenvoudige wijze kan worden ingepast in het regime dat na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel voor het hoger onderwijs zal gelden. Om die reden maar ook anderszins kan ik niet meegaan met de stelling van de leden van genoemde fractie dat het wetsvoorstel stringente regelgeving omvat.

Het wetsvoorstel is in eerste instantie bedoeld om ruimte voor nieuwe onderwijskundige ontwikkelingen te bieden. Aan de andere kant valt niet te ontkennen dat in het wetsvoorstel een aanzienlijk aantal wijzigingen van de WHW en de WSF 2000 is opgenomen. Hoewel mijn streven is gericht op deregulering van het hoger onderwijs, brengt de invoering van de bachelor-masterstructuur in elk geval mee dat een aantal bepalingen die de nieuwe opleidingenstructuur en het systeem van graadverlening vorm geven, aan de WHW dient te worden toegevoegd. Daarnaast wordt een groot aantal wijzigingen van technische aard voorgesteld, verband houdend met genoemde inhoudelijke wijzigingen van de WHW. Tot slot kan worden gewezen op het redelijk omvangrijke invoerings- en overgangsrecht, nodig om te komen van het huidige stelsel naar het nieuwe stelsel en om bestaande rechten en aanspraken van instellingen, studenten en afgestudeerden te waarborgen. Met betrekking tot het invoeringsen overgangsrecht merk ik nog op dat hiervoor een afzonderlijk hoofdstuk in de WHW is ingericht (hoofdstuk 17a); voor de overweging die aan de nieuwe opzet ten grondslag ligt, verwijs ik naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs (Kamerstukken II 2000/01, 27 848, nr. 3, blz. 93).

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de minister zich de financiering van de ondersteuning, bedoeld in artikel 7.57i, voorstelt. Is het de minister bekend dat de VSNU grote problemen ziet met dit artikel en dat deze vraagt om een nadere uitwerking. Kan de minister aangeven welke die uitwerking is, wat precies met ondersteuning wordt bedoeld en wie die moet geven?

Deze bepaling heeft ten doel om hbo-bachelors in de gelegenheid te stellen om in te stromen in een verwante wo-masteropleiding door ondersteuning te bieden aan de desbetreffende bachelor bij het wegwerken van een gebrek in zijn kennis, inzicht en/of vaardigheden. In artikel 7.30c is bepaald dat degene die niet voldoet aan de toelatingseisen voor de masteropleiding de mogelijkheid wordt geboden de deficiëntie weg te werken, indien redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daaraan binnen een redelijke termijn alsnog kan voldoen. Deze bepalingen moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Gezamenlijk laten ze onverlet dat het uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid is van desbetreffende student om zijn deficiëntie weg te werken. De instelling krijgt, voor zover het initieel onderwijs betreft, bekostiging daarvoor. Het begeleiden van studenten naar dit onderwijs, bij voorbeeld in de vorm van schakelprogramma's, behoort daar niet toe. De financiering van deze ondersteuning zal niet uit de rijksmiddelen dienen te geschieden. Dit betekent concreet dat deze aanstaande student eventuele kosten van de ondersteuning voor zijn rekening zal moeten nemen. Hij is overigens niet verplicht om van de diensten van de instelling gebruik te maken. De benodigde kennis, inzicht en/of vaardigheden kunnen ook elders worden opgedaan.

De uitwerking waar om verzocht wordt, is niet een taak van de overheid maar van de instelling. De instellingen zijn bevoegd en ook bij uitstek capabel om zorg te dragen voor de ondersteuning. Naar mijn oordeel zal op dit punt nauwe samenwerking tussen universiteiten en hogescholen nodig zijn. Dit vindt in de praktijk ook reeds veelvuldig plaats en ik verwacht dat dit door de onderhavige regeling zal worden geïntensiveerd. Artikel 7.57i geeft aan dat zowel de universiteiten als de hogescholen ondersteuning moeten geven.

De leden van de PvdA-fractie vragen, hoe de minister de bekostiging van de «instapcursussen» voor degene die instromen in masteropleidingen op grond van artikel 7.57i, ziet. Gaat het daarbij om kandidaten die nog met hun initiële vorming bezig zijn of ook om latere instromers, zo vragen deze leden. Hoe denkt de minister in het algemeen over de randvoor-waarden die vervuld moeten zijn om zij-instroom op latere leeftijd in het bachelor-mastermodel mogelijk te maken?

Aan instellingen wordt de verplichting opgelegd om de wijze te regelen waarop een afgestudeerde hbo-bachelor wordt ondersteund ter bevordering van een goede doorstroming naar een verwante wo-masteropleiding. Het gaat hierbij om de verplichting tot ondersteuning bij het wegwerken van deficiënties. Welke vorm deze ondersteuning heeft is daarbij niet aangegeven. Dit kan in de vorm van schakelprogramma's of «instapcursussen» of een op het individu toegesneden traject. Het kan daarbij gaan om zowel kandidaten rechtstreeks vanuit het hbo als om latere instromers. De wijze waarop de instellingen dit vormgeven, is hun exclusieve bevoegdheid. Door deze bepaling is de hbo-bachelor met een diploma van een verwante opleiding, van wie verwacht mag worden dat dat binnen een redelijke termijn mogelijk is, ervan verzekerd dat hij de mogelijkheden krijgt aangeboden om zijn deficiënties weg te werken.

In de wet zijn reeds specifieke toelatingsbepalingen opgenomen die het mogelijk maken om maatwerk te leveren aan (aanstaande) studenten, zoals de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen. Vooral (latere) zij-instromers hebben baat bij dergelijke mogelijkheden. Het onderhavige wetsvoorstel gaat hierin nog verder. Instroom – ongeacht of deze aansluitend na afronding van de hbo-opleiding plaatsvindt dan wel op latere leeftijd – wordt eenvoudiger door het onderscheid tussen een bacheloropleiding en een masteropleiding en door de aparte instroomeisen voor de masteropleidingen, aangevuld met bovengenoemde ondersteuningsbepaling. Hiermee zijn de randvoorwaarden vervuld om een goede doorstroom mogelijk te maken.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen om nadere informatie over de invulling van artikel 7.57i.

Voor beantwoording op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de fracties van de PvdA en de VVD.

De leden van de fractie van D66 vragen naar een nadere invulling van artikel 7.57i. Zijn instellingen ver-plicht om cursussen aan te bieden om deficiënties weg te werken. Zo niet, hoe worden dan de deficiënties weggewerkt?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de fracties van de PvdA en de VVD.

Artikel 17a.2. Instelling van bachelor- en masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat er komend studiejaar nog slechts sporadisch bacheloropleidingen zijn afgerond. Voor wie zijn de masteropleidingen bestemd die in het aankomend studiejaar worden verzorgd?

In het voorgestelde artikel 17a.2 is geregeld dat universiteiten bij de omzetting zowel de bacheloropleiding als de masteropleiding(en) moeten instellen. Deze opleidingen worden opgenomen in het CROHO. Indien instellingen deze masteropleidingen niet bij de omzetting reeds instellen, zal in latere studiejaren voor deze opleidingen de gangbare procedure, zijnde de toets nieuwe opleiding, gelden. Het is te verwachten dat in een aantal gevallen studenten uit de ongedeelde opleiding zullen overstappen naar de masteropleiding. Daar waar de onderwijsprogrammering sterk vernieuwd is, zal deze overstap minder een-voudig zijn. In de bestaande systematiek is de instelling verplicht een opleiding die is opgenomen in het CROHO, te verzorgen als studenten daarop beroep doen. Verschillende universiteiten hebben aangegeven hun masteropleidingen niet in het studiejaar 2002–2003 te willen starten, maar pas in een later studiejaar. Dit kan vanuit het oogpunt van geleidelijke invoering van de bachelor-masterstructuur een legitieme keuze zijn en dit is voor de studiejaren 2002–2003 tot en met 2004–2005 ook wettelijk mogelijk (artikel 17a.3, tweede lid, tweede volzin, voor het studiejaar 2002–2003).

Het was mijn voornemen om bij nota van wijziging in het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs op te nemen dat de registratie in het CROHO van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling vervalt. De functie van dit element vervalt immers met het wetsvoorstel Invoering accreditatie waarin de Adviescommissie onderwijsaanbod (en daarmee ook haar rol ten aanzien van dit element) vervalt. Aangezien het wetsvoorstel Deregulering hoger onderwijs nog niet door de Tweede en Eerste Kamer is behandeld en aanvaard, zou deze wijzigingsbepaling echter niet in werking zijn getreden op het moment van omzetting van de ongedeelde opleidingen in bachelor- en masteropleidingen met ingang van het studiejaar 2002–2003. Dit betekent dat de administratieve last ten aanzien van de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling voor de omgezette opleidingen in het studiejaar 2002–2003 nog bestaat.

Het voornemen bestaat om in het in oktober 2001 ingediende wetsvoorstel «Zicht op kwaliteit» (Kamerstukken II 2001/02, 28 067, nr. 2) bij nota van wijziging het voorstel tot het laten vervallen van die administratieve last op te nemen; het streven is er op gericht dat genoemd wetsvoorstel ultimo 2002 in werking treedt en mogelijk al geruime tijd eerder in het Staatsblad wordt geplaatst. Door voor deze specifieke wijziging te bepalen dat zij zal terugwerken tot en met 1 september 2002, wordt bereikt dat de administratieve last met betrekking tot de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregeling reeds per genoemde datum vervalt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de aansluiting is tussen bij voorbeeld het University College te Utrecht en het vervolg-onderwijs. Worden deze studenten toegelaten tot een doctoraalopleiding oude stijl?

De verwachting is dat afgestudeerden van het University College te Utrecht (UUC) in het algemeen goed kunnen doorstromen naar internationale, met name Noord-Amerikaanse, opleidingen. Voor zover er doorstroming plaatsvindt binnen de universiteit van Utrecht, worden de studenten in de gelegenheid gesteld om een getuigschrift van het afsluitend examen aan een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs te behalen. In het wetsvoorstel is uitdrukkelijk opgenomen dat studenten hun opleiding binnen een redelijke termijn moeten kunnen afronden. Dit geldt eveneens voor de studenten aan de universiteit van Utrecht die een programma van het UUC volgen.

Artikel 17a.2c. Instemmingsbevoegdheid invoeringsdatum bachelor-masterstructuur

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat ingevolge artikel 17a.2c, eerste lid, het instellingsbestuur van een universiteit of het college van bestuur van de Open Universiteit voorafgaande instemming behoeft van de faculteitsraad of de studentenraad voor de invoering van de bachelor-masterstructuur. Zij vragen of men een keuze kan maken, indien er zowel een faculteitsraad en een studentenraad is en deze raden een verschillend standpunt innemen.

Er is kennelijk sprake van een misverstand. Het voorgestelde artikel 17a.2c, eerste lid, biedt niet de mogelijkheid tot het maken van een keuze, tot welk medezeggenschapsorgaan een verzoek om instemming wordt gericht. Het instellingsbestuur van een universiteit behoeft de instemming van een faculteitsraad en het college van bestuur van de Open Universiteit de instemming van de studentenraad. Om dit buiten twijfel te stellen bevat het eerste lid van genoemd artikel een verwijzing naar artikel 11.13 waarin voorschriften omtrent de studentenraad van de Open Universiteit zijn opgenomen.

Volledigheidshalve voeg ik hier nog aan toe dat op grond van de in artikel 17a.2c, zevende lid, genoemde omstandigheden de universiteitsraad in de plaats van de faculteitsraad kan treden.

De leden van de fractie van GroenLinks wijzen vervolgens op het zesde lid van artikel 17a.2c, op grond waarvan het artikel niet van toepassing is voor het studiejaar 2002–2003 in geval van niet tijdige plaatsing in het Staatsblad van de wet inzake de invoering van de bachelor-masterstruc-tuur. Als het desbetreffende Staatsblad niet wordt uitgegeven voor 21 juni 2002, zo vragen deze leden, is dan geen instemming van de faculteitsraad of studentenraad op de invoeringsdatum vereist?

Artikel 17a.2c is als gevolg van aanvaarding van een amendement van mw. Lambrechts (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 57) in het wetsvoor-stel opgenomen. Uit de toelichting op het amendement blijkt dat de indiener van het amendement met de mogelijkheid rekening houdt dat de wet inzake de invoering van de bachelor-masterstructuur later dan 20 juni 2002 in het Staatsblad zou kunnen staan. In die situatie, waarin inderdaad geen instemming is vereist voor gehele of gedeeltelijke invoering van de bachelor-masterstructuur in een universiteit of in de Open Universiteit, verwacht zij – mede gelet op de volstrekt heldere intentie van het wetsvoorstel – van de universiteiten dat de voorbereiding voor de inspraak reeds voorafgaand aan de uitgifte van het desbetreffende Staatsblad ter hand wordt genomen.

Ik sluit mij hierbij aan. Hoewel er alsdan, formeel gezien, geen instemmingsrecht bestaat, heeft een faculteitsraad, naast het uitbrengen van een gevraagd advies, andere instrumenten ter beschikking om zijn gevoelen over invoering van de bachelor-masterstructuur kenbaar te maken. In dit verband kan worden genoemd de bevoegdheid van de raad om voorstellen aan het college van bestuur te doen (artikelen 9.38 jo. 9.32, tweede lid, van de WHW) of het gebruikmaken van bepaalde adviesbevoegdheden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de instemmingsbevoegdheid van de faculteitsraad of studentenraad met betrekking tot de invoering van de bachelor-masterstructuur betekent dat die structuur gefaseerd zal worden ingevoerd.

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 17a.2 biedt bekostigde en aangewezen universiteiten en de Open Universiteit de gelegenheid per 1 september 2002 te starten met onderwijs in bachelor- en masteroplei-dingen. Het tweede lid van dat artikel concretiseert de wijze van invoering: per opleiding kan er voor worden gekozen of de bachelor-masterstructuur per genoemde datum wordt ingevoerd. Dat houdt in dat een universiteit kan opteren voor de invoering van de nieuwe structuur voor één of meer opleidingen, voor één of meer faculteiten, voor een combinatie van beide dan wel voor de gehele instelling. Een gefaseerde invoering behoort dus zeker tot de mogelijkheden.

Over de invoering van de nieuwe structuur in het studiejaar 2002–2003 merk ik nog het volgende op. De termijnen in het kader van de procedure betreffende het instemmingrecht over de invoering in dat studiejaar zijn zodanig gekozen dat de gehele procedure voor de aanvang van het studiejaar kan zijn afgerond.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de minister inzicht heeft in de schaal waarop in het nieuwe studiejaar zal worden overgegaan op de inhoudelijke nieuwe structuur.

Bijna alle universiteiten starten in 2002 met bacheloropleidingen in nagenoeg alle sectoren. Eén universiteit start dit jaar met bacheloropleidingen in slechts twee sectoren, de overige sectoren volgen later. Belangrijke uitzonderingen zijn vooralsnog geneeskunde, diergeneeskunde en tandheelkunde. De medische en de andere betrokken faculteiten zijn bezig met gedachtevorming over de invoering van de bachelor-masterstructuur. Een voorlopig overzicht van bacheloropleidingen is te vinden op de internetsite van de VSNU (www.vsnu.nl).

De invoering van de masteropleidingen geeft een gedifferentieerder beeld te zien. Uit de plannen die de universiteiten mij eind september 2001 hebben aangeboden, blijkt dat 5 universiteiten dit jaar geheel of gedeeltelijk willen starten met masteropleidingen. In totaal had de Informatie Beheer Groep begin april 2002 voor circa 500 nieuwe bacheloropleidingen en 380 masteropleidingen vooraanmeldingen ontvangen. De aanmeldingen voor registratie in het CROHO dienen, nadat het wetsvoorstel door de Eerste Kamer is aanvaard, uiterlijk 1 augustus 2002 bij de IB-Groep te zijn ingediend.

Artikel 17a.21. Evaluatie

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de criteria zijn, waaraan de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de wet zullen worden getoetst, en hoe de beginsituatie wordt vastgelegd.

Het doel van het wetsvoorstel is om van het Nederlandse hoger onderwijs een flexibel en open stelsel te maken, dat internationaal georiënteerd is en stimuleert tot een leven-lang-leren. Bij de wettelijk voorgeschreven evaluatie vijf jaar na invoering van deze wet zal de nadruk liggen op die effecten die snel na invoering meetbaar zijn. Er zal worden onderzocht hoe het onderwijsaanbod zich heeft ontwikkeld en in welke mate daarbij sprake is van vernieuwing, vergeleken met de situatie in het studiejaar 2001–2002. Verder zal de ontwikkeling van de doorstroming van bachelor- naar masteropleidingen aan de orde komen, almede de mobiliteit tussen instellingen, de doorstroming van hbo naar wo en omgekeerd, de internationale mobiliteit van studenten en de aantrekkelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs voor buitenlandse studenten. Ook de opvattingen en mate van tevredenheid van studenten, docenten, bestuurders en werkgevers zullen in dit verband gepeild worden. Waarschijnlijk zal na vijf jaar tevens een eerste beoordeling mogelijk zijn van de doorstroming van wo-bachelors naar de arbeidsmarkt. Daarbij zullen ook de motieven van bachelors en hun werkgevers worden nagegaan alsmede de vraag in hoeverre de bachelors en hun werkgevers deze werkfase zien als een onderdeel van een leven-lang-leren. Voor een goede beoordeling van de arbeidsmarktpositie van masters is het vijf jaar na invoering van de wet waarschijnlijk nog te vroeg, aangezien er dan nog weinig arbeidsmarktervaringen bekend zijn van studenten die in 2002 aan een bacheloropleiding zijn begonnen en in 2005 doorstromen naar een masteropleiding. Wel kunnen dan arbeidsmarktervaringen gemeten worden van zij-instromers in masteropleidingen die eerder dan 2005 zijn begonnen.

De beginsituatie anno 2002 is reeds voldoende bekend of zal dat binnen enkele jaren worden als gevolg van reeds bestaande activiteiten. Zo is al veel bekend over de huidige situatie uit de jaarverslagen van de instellingen. De richtlijn voor de inrichting van het jaarverslag wordt aangepast, waardoor de jaarverslagen vanaf het verslag over 2002 een beter beeld zullen geven van de internationale mobiliteit. Uit de HBO-monitor en de WO-monitor van de arbeidsmarkt, uitgevoerd door HBO-raad en VSNU, is bekend hoe de huidige positie van afgestudeerden op de arbeidsmarkt is. In opdracht van mijn departement wordt sinds 2000 een Studentenmonitor bijgehouden, waarin onder andere de motieven van studenten en hun waardering voor de inhoud en relevantie van de studie worden nagegaan.

3.2. Artikel III

Artikel 7.10a. Verlening van graden

De leden van de CDA-fractie vragen of het juist is dat de hbo-instellingen zelf mogen bepalen welke graden zij gaan verlenen aan hun afgestu-deerden en het accreditatieorgaan zal beoordelen of de vlag de lading wel dekt. Ook vragen deze leden of het niet zeer gewenst dan wel noodzakelijk is dat er afstemming komt met de verleende graden in andere landen.

Het is juist dat de hogescholen in beginsel zelf binnen het kader van het voorgestelde artikel 7.10a aangeven welke benaming zij voor een graad gebruiken. De instelling voegt aan de graad de vermelding van het vakgebied of het beroepenveld toe waarop de opleiding betrekking heeft. De toevoegingen «of arts» en «of science» zijn evenwel voorbehouden aan wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen. Het accreditatie-orgaan toetst of «de vlag de lading dekt».

Het is van belang dat de naamgeving van bachelor- en mastergraden internationaal transparant is. Binnen Nederland kunnen afgestudeerden ook de gangbare Nederlandse titels voeren (mr., drs., ir., ing. en bc.). Internationaal bestaat echter geen eenduidigheid ten aanzien van de titulatuur. Tijdens de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel heeft de Tweede Kamer de regering verzocht zich ervoor in te zetten dat er internationale afstemming komt en de Tweede Kamer hierover te informeren (motie-De Vries c.s.; Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 46). Naar aanleiding van die motie zal ik met het veld en, voor zover het opleidingen tot gereglementeerde beroepen betreft, met betrokken departementen overleg voeren over de wijze waarop internationale afstemming en transparantie van graden en titulatuur optimaal kunnen worden gerealiseerd. Ik stel me voor tijdens de ministeriële conferentie in Berlijn in 2003, die in het kader van de follow-up van Bologna zal plaatsvinden, te streven naar afspraken op dit terrein.

De leden van de CDA-fractie vragen of de minister de mening deelt van de gezamenlijke faculteiten der rechtsgeleerdheid dat in de wet bepaald moet worden dat aan een wo-diploma van een juridische opleiding de graad LLB respectievelijk LLM moet worden verbonden.

Het wetsvoorstel bepaalt dat aan bachelor- en mastergraden in het wo de toevoeging «of arts» dan wel «of science» wordt verbonden. Reden is dat op deze wijze het onderscheid tussen hbo en wo in de naamgeving van de graden tot uitdrukking komt. Het wetsvoorstel biedt dus geen ruimte voor de toekenning van de graad LLB respectievelijk LLM na het afleggen van het afsluitend examen van een juridische bachelor- of masteropleiding. Voorzover mij bekend, hebben de gezamenlijke faculteiten der rechtsgeleerdheid hun wens niet tijdens het proces van wetgevingsvoorbereiding of tijdens de behandeling in de Tweede Kamer kenbaar gemaakt.

Zoals ik ook heb aangegeven in het antwoord op andere vragen van de leden van de CDA-fractie, heeft de Tweede Kamer heeft mij bij motie verzocht mij in te zetten voor internationale afstemming op het terrein van de titulatuur (Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 46). Ik geef graag uitvoering aan deze motie. Mijn voornemen is om in de voorbereiding van de ministersconferentie in Berlijn in 2003, die de follow-up vormt van de conferenties in Bologna en Praag, dit onderwerp in te brengen. Ik zal bij deze internationale afstemming de juridische opleidingen nadrukkelijk meenemen [CDA-46]. Het lijkt mij niet zinvol, vooruitlopend op internationale afstemming op het terrein van titulatuur, afzonderlijke graden voor juridische opleidingen vast te leggen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de internationale onderwijsinstellingen de titel Master met de toevoeging of Science of de toevoeging of Arts niet meer mogen geven onder het nieuwe wettelijk regime. Zo ja, is dit te verantwoorden vanwege het feit dat de basissubsidie afkomstig is van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen?

In aanvulling op mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik het volgende op. De reden dat de toevoegingen «of arts» dan wel «of science» na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet langer mogelijk zal zijn, heeft niet van doen met het feit dat er een basissubsidie wordt verstrekt aan deze opleidingen. Dit is het directe gevolg van het feit dat deze toevoegingen zijn voorbehouden aan geaccrediteerde initiële masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Daartoe behoren de opleidingen van de internationale onderwijsinstellingen niet.

In het eerder gememoreerde overleg over de internationale afstemming en transparantie van titulatuur zal de titulatuur voor de io-instellingen worden meegenomen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

In termen van de WHW: studielast. Veelal wordt in deze memorie van antwoord aangesloten bij de spraakgebruik (cursusduur).

Naar boven