27 920
Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de invoering van accreditatie in het hoger onderwijs

nr. 231c
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 mei 2002

ALGEMEEN

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Wetenschapsbeleid en Hoger onderwijs danken voor de voortvarende wijze waarop zij hebben bijgedragen aan de voortgang van dit wetsvoorstel.

Met instemming deel ik de constatering van de leden van de fractie van de VVD dat het wetsvoorstel uitvoerig en gedegen is voorbereid. Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de VVD en van de fractie van D66 met belangstelling van het wetsvoorstel hebben kennisgenomen. Voor het overige hebben de leden van deze fracties en van de fracties van CDA, PvdA, GroenLinks, D66, ChristenUnie en SGP nog een aantal vragen en opmerkingen. Hieronder ga ik daar op in.

Deze memorie van antwoord onderteken ik mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

De leden van de fractie van het CDA stellen dat het accreditatieorgaan beoordelingsruimte heeft. Zij vragen of het accreditatieorgaan ook beleidsruimte heeft bij het opstellen van de accreditatiekaders, aangezien deze kaders marginaal door de minister worden getoetst.

Van beoordelingsruimte is sprake indien een bestuursorgaan de criteria kan bepalen om te komen tot het al dan niet nemen van een besluit; van beleidsruimte wordt gesproken in de situatie dat, als het bestuursorgaan reeds besloten heeft een besluit te nemen, hij de ruimte heeft te bepalen op welke wijze hij die bevoegdheid verder invult. Een voorbeeld van beleidsruimte is de bevoegdheid die krachtens een wet aan een bestuursorgaan is toegekend om bij het nemen van een besluit, te bepalen of en welke beperkingen en voorwaarden het bestuursorgaan aan het besluit verbindt.

Indien deze omschrijvingen worden toegepast op het accreditatieorgaan, betekent dit het volgende. Het accreditatieorgaan heeft beoordelingsruimte omdat het accreditatieorgaan – binnen de grenzen van het recht en het algemeen belang – de taak heeft de wettelijke vastgelegde aspectenvan kwaliteit op basis van deskundigheid en overleg te operationaliseren in het accreditatiekader. Deze operationalisatie is nodig om tot het oordeel te kunnen komen al dan niet accreditatie te verlenen. Het feit dat de goedkeuring van de minister (inclusief het overleg met de Staten-Generaal) nodig is voor het in werking laten treden van het accreditatiekader, doet niet af aan deze beoordelingsruimte.

Het accreditatieorgaan heeft geen beleidsruimte omdat het accreditatieorgaan op grond van de WHW slechts aanvragen om accreditatie volledig kan toewijzen of volledig kan afwijzen. Het accreditatieorgaan heeft niet de beleidsruimte om de accreditatie bijvoorbeeld voor een kortere periode te verlenen of om voorwaarden te stellen aan de accreditatieverlening.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de andere landen die de Bologna-verklaring ondertekend hebben, omgaan met de beleidsruimte die aan een accrediteringsinstantie wordt gegeven. Deze leden vragen of in deze landen vergelijkbare systemen van kwaliteitszorg worden ontwikkeld. Voorts vragen deze leden of accreditatiesystemen in meerdere landen op vrijwillige basis werken, dan wel dat zij beperkt zijn tot bepaalde opleidingen.

De vormgeving van accreditatie in Nederland is zeer vergelijkbaar met die in Duitsland en die Vlaanderen voorstaat. De kwaliteitsborging is in Duitsland, maar ook in andere landen, neergelegd bij organisaties op afstand van de overheid. Doorgaans hebben deze organisaties een zekere ruimte bij het invullen van het inhoudelijk toetsingskader. Wat betreft het vrijwillig of verplicht karakter van kwaliteitszorg en accreditatiesystemen, verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van de leden van de fractie van de VVD over dit onderwerp.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de criteria die bij de accreditatie worden gehanteerd voldoende duidelijk en concreet zijn om besluiten te kunnen nemen, zoals het verlies van bekostiging. Voorts vragen zij of een bindende beoordeling van het accreditatieorgaan in strijd komt met artikel 23 van de Grondwet indien de wettelijke accreditatie-criteria onvoldoende duidelijk en inzichtelijk zijn.

Ik zie niet in op welke manier een onherroepelijk besluit van het accreditatieorgaan in strijd zou komen met artikel 23 van de Grondwet vanwege het enkele feit dat er sprake zou zijn van een onvoldoende duidelijke en inzichtelijke uitwerking van de wettelijke aspecten van kwaliteit. Immers, de wettelijke accreditatiecriteria behoeven een nadere uitwerking in de accreditatiekaders. Door middel van het vereiste van goedkeuring van deze kaders kan door de minister en door de beide kamers der Staten-Generaal beoordeeld worden of de uitwerking van deze criteria niet in strijd komt met het recht en het algemeen belang. In deze toetsing zal in ieder geval de vraag aan de orde komen of de uitwerking van de criteria niet de wettelijke grenzen overschrijdt. Vervolgens is de vraag, nadat de accreditatiekaders zijn vastgesteld, of de besluiten van het accreditatieorgaan niet de grenzen van het accreditatiekader overschrijden, waardoor er bijvoorbeeld strijdigheid met artikel 23 van de Grondwet zou kunnen ontstaan. Indien een besluit de grenzen van het accreditatiekader overschrijdt, staat de minister het instrument van het vernietiging ter beschikking.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe zal worden omgegaan met opleidingen die samenwerken en vakmatige kruisverbanden hebben, ingeval één van deze opleidingen de accreditatie verliest.

Het instellingsbestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opleidingen. Het is dan ook aan het instellingsbestuur om onvoldoende kwaliteit te voorkomen en om de nodige maatregelen te treffen in het geval een opleiding accreditatie verliest. Dat betreft ook de zorg voor opleidingen die een vakmatig kruisverband kennen met de niet-geaccrediteerde opleiding. Overigens biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid dat indien een opleiding accreditatie verliest, binnen een periode van twee jaar opnieuw accreditatie wordt verworven. Dat is dus een extra mogelijkheid die het wetsvoorstel biedt aan de instellingen om de kwaliteit opnieuw op orde te krijgen en daarmee eveneens de opleidingen waarmee eventuele vakmatige kruisverbanden bestaan, veilig te stellen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de visitatiecommissie en het accreditatieorgaan overeenkomstige kwaliteiten hebben. Voorts vragen deze leden welke gevolgen dit heeft voor de verhouding tussen de visitatiecommissie en het accreditatieorgaan.

Het accreditatieorgaan valideert het oordeel van de visitatiecommissie waar het het oordeel over de basiskwaliteit betreft. Het accreditatieorgaan verricht dus geen onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs zelf, maar baseert zich op het visitatierapport over de kwaliteit van het onderwijs. Daarmee zijn de taken van accreditatieorgaan en visitatiecommissie duidelijk onderscheiden. Naast een oordeel over de basiskwaliteit, kan de visitatiecommissie een oordeel geven over de kwaliteit van het onderwijs aan de hand van criteria die uitgaan boven de criteria voor basiskwaliteit. Het is hierop dat het door deze leden aangehaalde citaat betrekking heeft. Een dergelijk oordeel zal niet maatgevend zijn voor de accreditatiebeslissing. De accreditatiebeslissing is gebaseerd op het oordeel over de basiskwaliteit.

De leden van de fractie van het CDA stellen dat de minister veel bevoegdheden overdraagt aan het accreditatieorgaan. Het curriculum en de onderwijsinhoud die tot nu toe door de instellingen zelf worden vastgesteld, worden een bevoegdheid van het accreditatieorgaan, zo menen deze leden. Daarnaast stellen zij dat, voor wat betreft de nieuwe opleidingen, er nauwelijks nog sprake is van een politieke verantwoordelijkheid van de minister.

Het verifiëren en valideren van het oordeel van de visitatiecommissie, is een taak die door het wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Dat is op dit moment geen taak van de minister waardoor er in dit opzicht ook geen sprake is van een overdracht van bevoegdheden. De stelling dat het curriculum en de onderwijsinhoud van een opleiding door het accreditatieorgaan vastgesteld zouden worden, is eveneens niet juist. De onderwijsinhoud van een opleiding is wel een aspect van de kwaliteit van een opleiding waar het accreditatieorgaan aandacht aan moet schenken bij het verlenen van accreditatie. Dat betekent dat het accreditatieorgaan het oordeel van een visitatiecommissie over de onderwijsinhoud van een opleiding verifieert en valideert.

Wat betreft de politieke verantwoordelijkheid van de minister ten aanzien van nieuwe opleidingen: alleen de beoordeling van de kwaliteit van de plannen van een nieuwe opleiding wordt aan het accreditatieorgaan toebedeeld. De minister blijft echter verantwoordelijk voor het oordeel over de doelmatigheid van het verzorgen van een nieuwe opleiding. De minister kan hier op grond van artikel 6.2 van het wetsvoorstel worden bijgestaan door een adviescommissie.

De leden van de fractie van het CDA vragen of overwogen is een aanwijzingsbevoegdheid voor de universiteiten en hogescholen te introduceren om de betrokkenheid van de minister bij de uitvoering door het accreditatieorgaan te verzekeren. Voorts vragen deze leden hoe de andere landen dit doen en of het stelsel, zoals dat in het wetsvoorstel is neergelegd, past in het kader van de internationale afspraken.

De enige invloed die instellingen hebben bij de uitvoering door het accreditatieorgaan is bij het opstellen van het accreditatiekader. Immers, in een procedure tot het nemen van een besluit, kan de aanvrager van het besluit geen aanwijzing geven aan degene die het besluit neemt. Wel heeft de instelling op grond van artikel 5a.10 van de WHW de gelegenheid op het accreditatierapport te reageren voordat het wordt vastgesteld.

In het overleg over het accreditatiekader tussen het accreditatieorgaan en onder andere de instellingen, zou ook een aanwijzing van de minister niet op z'n plaats zijn omdat dat onderwerp juist in eerste instantie wordt overgelaten aan de deskundigen op dat gebied. De rol van de minister hierin is de toetsing aan het recht en het algemeen belang. Ik zie dan ook niet in op welke wijze het geven van een aanwijzingsbevoegdheid voor de universiteiten en hogescholen aan het accreditatieorgaan of een aanwijzingsbevoegdheid van de minister aan de universiteiten en hogescholen, de betrokkenheid van de minister bij de uitvoering door het accreditatieorgaan zou moeten verzekeren.

Een bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister richting het accreditatieorgaan is niet mogelijk, aangezien het accreditatieorgaan een zelfstandig bestuursorgaan is. Aan de minister wordt ingevolge Aanwijzing 124l van de Aanwijzingen voor de regelgeving slechts de bevoegdheid tot het geven van algemene aanwijzingen aan een zelfstandig bestuursorgaan gegeven (in de zin van beleidsregels bij de uitoefening van de bevoegdheid van het zelfstandig bestuursorgaan), indien er naast deskundigheid, ook de afweging van belangen aan de orde is op alle niveaus van de besluitvorming. Bij het verlenen van accreditatie is dit niet aan de orde, omdat de minister geen beleidsregels stelt bij de accreditatieverlening: het accreditatieorgaan stelt immers zelf het accreditatiekader vast (uiteraard na goedkeuring van de minister en na overleg van de minister met de beide kamers der Staten-Generaal). Wel heeft de minister de bevoegdheid tot goedkeuring en vernietiging die in het kader van aanwijzingsbevoegdheden in de eerdergenoemde Aanwijzing 124l worden vermeld. Ten slotte heeft de minister nog de bevoegdheid om, in het geval van taakverwaarlozing, de noodzakelijke voorzieningen te treffen (zie artikel 5a.16 van het wetsvoorstel).

Wat betreft de internationale afstemming verwijs ik naar mijn antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de Sail-IO-instel-lingen een toets nieuwe opleiding moeten ondergaan. Deze leden vragen voorts of het mogelijk is het wetsvoorstel tot invoering van de bachelor-masterstructuur zodanig aan te passen, dat deze opleidingen gelijkgesteld worden met de CROHO-opleidingen.

De reden dat de opleidingen van de internationale onderwijsinstellingen (io-instellingen) een toets nieuwe opleiding moeten ondergaan, is dat zij op dit moment niet onder het regime van de WHW vallen. De WHW heeft op dit moment immers betrekking op het initiële onderwijs dat wordt verzorgd door bekostigde en door aangewezen instellingen. Op grond van het wetsvoorstel tot invoering van de bachelor-masterstructuur, kunnen postinitiële opleidingen van niet-bekostigde en van niet-aangewezen instellingen voor accreditatie in aanmerking komen. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot invoering van de bachelor-masterstructuur, is voor alle opleidingen die thans niet in de WHW zijn geregeld, de «standaardroute» toets nieuwe opleiding de enige manier om onder het geaccrediteerde regime te komen. Dat geldt dus ook voor de opleidingen van de io-instellingen.

Ik realiseer me dat de gekozen constructie voor de onderhavige opleidingen problematisch kan zijn. Deze opleidingen hebben sinds lange tijd bewezen zowel inhoudelijk als procedureel aan de kwaliteitseisen te voldoen: blijkens de visitaties én de meta-evaluatie van de onderwijsinspectie is hun kwaliteit aan de maat en is tevens bewezen dat ze zich (vrijwillig) wensen te conformeren aan de wettelijke eis tot regelmatige toetsing van de kwaliteit. De overheidssubsidies voor deze opleidingen geven ook blijk van het vertrouwen van de overheid in deze opleidingen. Gegeven bovengenoemde overwegingen overweeg ik om voor deze opleidingen van de io-instellingen omzetting van rechtswege mogelijk te maken, waarbij dan een verband met eerdere visitaties en metatoezicht in de rede ligt. In het voorstel voor de zogenoemde Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur, dat in voorbereiding is en naar verwachting dit najaar bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, kan een en ander worden uitgewerkt. Dat wetsvoorstel strekt er in de eerste plaats toe de benoembaarheidseisen voor bepaalde beroepen die zijn vastgelegd in wetgeving van andere departementen, aan te passen aan de nieuwe structuur van het hoger onderwijs.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het beter zou zijn uit te gaan van een vrijwillig accreditatiesysteem dat kan toegroeien naar een verplicht systeem.

Een vrijwillig systeem acht ik te vrijblijvend. Ik acht het noodzakelijk dat het huidige systeem van kwaliteitszorg wordt aangescherpt middels een eenduidig oordeel over de vraag of de opleiding aan eisen van basiskwaliteit voldoet en dat bovendien aan dat kwaliteitsoordeel heldere bestuurlijke consequenties worden verbonden. De overheid moet garanties hebben voor de kwaliteit van de opleidingen in het hoger onderwijs. In een vrijwillig systeem van accreditatie is dat niet mogelijk en wordt onvoldoende tegemoet gekomen aan de beoogde aanscherping van het stelsel van kwaliteitszorg. Gelet op het feit dat de introductie van accreditatie een aanvulling betreft op het bestaande systeem van kwaliteitszorg, acht ik bovendien een verplichtend karakter goed te realiseren.

De leden van de fractie van de VVD vragen of een vrijwillig systeem in lijn is met de opvatting dat moet worden aangesloten bij de Bologna-landen, waar in veel van die landen de ontwikkelingen nog gaande zijn. Zou op die wijze een betere aansluiting van de nationale kwaliteitsnormen met internationale normen tot stand kunnen komen, zo vragen deze leden. Voorts vragen deze leden of Nederland door voorop te lopen, internationalisering eerder in de weg staat dan bevordert, terwijl het gaat om die internationalisering.

Mijn beleid is er op gericht te komen tot een Nederlands systeem van accreditatie, maar daarbij maximaal in te spelen op de ontwikkelingen in ons omringende landen. In de Praag bijeenkomst, gehouden in mei 2001, twee jaar na de start van het Bologna proces, is de vitale rol van kwaliteitszorgsystemen benadrukt ter waarborging van de goede kwaliteit van het onderwijs en ter bevordering van de vergelijkbaarheid van kwalificaties in Europa. Nauwe samenwerking en vertrouwen in elkaars kwaliteitszorgsysteem zijn daarvoor essentieel. Juist omdat ontwikkelingen in verschillende landen in volle gang zijn, zoek ik van meet af aan de internationale afstemming. Ontwikkelingen in de diverse landen kunnen dan elkaar beïnvloeden. Dat de ontwikkelingen in Nederland sneller gaan dan in sommige landen, hoeft internationale afstemming niet in de weg te staan. Dit blijkt ook uit de brede deelname aan het mede door Nederland geïnitieerde Joint Quality Initiative. Bovendien is Nederland niet het eerste land dat in Europa overgaat tot accreditatie. In Duitsland is men hier voor de nieuwe bachelor- en masteropleidingen reeds eerder toe over gegaan.

Een vrijwillig systeem zou in Europees verband niet beter passen, eerder het tegendeel. In de meeste landen zijn aan kwaliteitszorg en accreditatie verplichtende elementen verbonden. De garantie dat onderwijs kwalitatief aan de maat moet zijn kan immers niet vrijblijvend zijn. Ook thans bestaat in Nederland een wettelijke verplichting tot periodieke kwaliteitszorg waaraan sancties zijn verbonden. In Duitsland is accreditatie verplicht voor de nieuwe bachelor- en masteropleidingen; in het Verenigd Koninkrijk staat de kwaliteitszorg in verband met financiering; in Ierland is accreditatie in het niet-universitair hoger onderwijs voorwaarde voor het afgeven van graden. Ook in Spanje wordt een vergelijkbaar systeem van kwaliteitszorg over het gehele land ingevoerd en is onlangs in wetgeving vastgelegd dat geaccrediteerd gaat worden.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de Nederlandse «norm» maatgevend moet zijn voor internationaal vergelijkbare systemen. Indien hier bevestigend op wordt geantwoord, hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak dat het accreditatiekader gericht is op de nationale norm, maar wél internationaal moet aansluiten, zo vragen deze leden. Deze leden vragen verder of reeds afspraken zijn gemaakt over wederzijdse erkenning. Voorts vragen deze leden, indien dit een taak is van het accreditatieorgaan, welke de verantwoordelijkheid van de minister is in deze.

Waar het in het verlengde van de Bologna verklaring om gaat, is te komen tot internationalisering van de nationale systemen van kwaliteitszorg. Dat vereist een groeiproces. De systemen van kwaliteitszorg in de afzonderlijke landen zijn nu nog sterk gebaseerd op nationale opvattingen en normen omtrent kwaliteit. Internationalisering van het Nederlandse hoger onderwijs vereist een sterkere oriëntatie op internationale kwaliteitsstandaarden in hbo en wo. Daarbij ligt die internationale norm op dit moment niet vast. Alle landen maken immers hetzelfde ontwikkelingsproces door als Nederland. In internationale afstemming, in het bijzonder tussen de organisaties die in de afzonderlijke landen verantwoordelijk zijn voor kwaliteitszorg en kwaliteitsborging, zal deze norm zich verder moeten uitkristalliseren. Ieder land brengt daarin zijn eigen tradities en waarden mee. In deze zin is de uitspraak bedoeld, dat het Nederlandse accreditatiekader gericht is op de nationale norm, maar wel internationaal moet aansluiten. Het is dus niet zo dat de Nederlandse norm «maatgevend» zou moeten zijn voor internationaal vergelijkbare systemen.

De Nederlandse accreditatiekaders zullen afgestemd met andere landen tot stand komen. Dat is neergelegd in artikel 5a.8, derde lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel. In de toekomst is voorstelbaar dat accreditatieorganen overgaan tot wederzijdse erkenning wanneer zij voldoende met elkaars werkwijze en normen vertrouwd zijn. Mijn verantwoordelijkheid daarbij is het stimuleren van het Nederlandse accreditatieorgaan om te komen tot internationale afstemming en samenwerking. Bij de goedkeuring van het accreditatiekader zal ik er mede op toezien op welke wijze het accreditatieorgaan aan de internationale afstemming invulling heeft gegeven.

De leden van de fractie van de VVD vragen een overzicht van de stand van zaken bij de uitvoering van accreditatiesystemen in de overige Bologna-landen, waarbij mede wordt ingegaan op de opzet van deze systemen: allesomvattend of beperkt, vrijwillig of verplicht.

Ik geef graag gevolg aan dit verzoek. Daarbij heb ik me geconcentreerd op die landen in Europa die een vergelijkbaar kwaliteitszorgsysteem kennen of willen ontwikkelen. De stand van zaken in die landen is als volgt. Naast Nederland mikt ook Vlaanderen op verplichte invoering van accreditatie, waarbij nauw wordt aangesloten bij de Nederlandse benadering. Duitsland kent al langer een verplichting tot accreditatie van de nieuwe bachelor- en masteropleidingen, naast het oude systeem. Ook in Noorwegen is accreditatie voorbereid. Daar gaat het om verplichte accreditatie van alle instellingen die hoger onderwijs graden willen afgeven. In Ierland is voor het niet-universitair hoger onderwijs ook sprake van een verplichte kwaliteitsborging door de Higher Education and Training Awards Council in verband met de toekenning van graden. In het Verenigd Koninkrijk staat de kwaliteitszorg in verband met financiering. De Quality Assurance Agency heeft verder zogenaamde benchmark statements ontwikkeld voor bacheloropleidingen. Dat wil zeggen een beschrijving van de kennis en vaardigheden die afgestudeerden moeten beheersen. In Spanje wordt kwaliteitszorg over het gehele land ingevoerd en is in wetgeving vastgelegd dat geaccrediteerd gaat worden. In Oostenrijk bereidt de Fachhochshulrat accreditatie voor. Ook in Zwitserland wordt accreditatie voorbereid. In beide landen is eerst een orgaan opgericht en vindt thans discussie plaats over wat dat orgaan precies gaat doen. Naast al dan niet verplichte systemen van kwaliteitszorg vinden in alle landen ook op initiatief van de instellingen zelf vrijwillige accreditaties plaats van opleidingen, in aanvulling op het nationale systeem. Deze «multipele accreditatie» is doorgaans gericht op internationale profilering.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de minister formeel de verantwoordelijkheid voor de bekostiging houdt, maar dat dit de facto bij het accreditatieorgaan ligt waardoor de enige verantwoordelijkheid van de minister is de leden van het accreditatieorgaan te benoemen, schorsen en ontslaan. Deze leden vragen of door deze constructie niet te vergaande bevoegdheden worden toegekend aan het accreditatieorgaan.

Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een doelmatige besteding van de overheidsmiddelen, is de minister meer dan alleen formeel verantwoordelijk voor de bekostiging van een instelling. Hoewel de beoordeling van de kwaliteit van opleidingen een bevoegdheid is die is toegekend aan het accreditatieorgaan, heeft de minister instrumenten om, juist in het geval een doelmatige besteding van overheidsmiddelen in het gedrang komt, een andersluidend besluit ten aanzien van de bekostiging te nemen dan uit de beoordeling van de kwaliteit van de opleiding door het accreditatieorgaan zou volgen. Deze instrumenten zijn het besluit tot tijdelijke handhaving van de bekostiging (artikel 5a.12, vijfde lid), vernietiging van een besluit van het accreditatieorgaan (artikel 5a.15) en het ontnemen van onder andere het recht op bekostiging vanwege het overtreden van wettelijke voorschriften door de instelling of vanwege het besluit dat de verzorging van een opleiding niet meer doelmatig wordt geacht (artikel 6.5).

Accreditatie is één van de belangrijkste criteria voor de bekostiging van een instelling. Echter, gelet op artikel 1.9, derde lid, WHW moet een instelling aan meer wettelijke voorschriften voldoen dan alleen accreditatie van een opleiding. Ondanks dat een opleiding is geaccrediteerd, kan de minister op grond van artikel 6.5 WHW besluiten dat het in strijd handelen met die wettelijke voorschriften leidt tot het ontnemen van het recht op bekostiging en daarmee ook het recht op het verlenen van getuigschriften met civiel effect of, na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot invoering van de bachelor-masterstructuur, het verlenen van wettelijk erkende graden.

Bovendien gaat de verantwoordelijkheid van de minister, in tegenstelling tot wat de leden van de fractie van de VVD hierover opmerken, in dit kader nadrukkelijk verder dan het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van het accreditatieorgaan. Ook al wordt bij het accreditatieorgaan de bevoegdheid belegd van het beoordelen van de kwaliteit van het hoger onderwijs op basis van visitaties die door de instellingen zelf worden georganiseerd, de minister blijft niettemin verantwoordelijk voor de kwaliteit van het hoger onderwijs. En hoewel het accreditatieorgaan een zelfstandig bestuursorgaan is, blijft de minister verantwoordelijk voor het algemene functioneren en de algemene wettelijke taakuitoefening van het accreditatieorgaan. Daarnaast is de minister op een aantal financiële punten verantwoordelijk voor het accreditatieorgaan. Ten slotte zij nog vermeld dat een gedetailleerde uitwerking van deze verantwoordelijkheden en de instrumenten die de minister ter beschikking staan om de hierboven genoemde verantwoordelijkheden waar te kunnen maken, is uitgeschreven in het antwoord op vraag 133 in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel accreditatie.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke maatregelen de minister op het oog heeft omdat kleine opleidingen kwaliteit kunnen verliezen vanwege het feit dat ze klein zijn en daardoor te weinig massa hebben.

De invoering van de bachelor-masterstructuur zal leiden tot het totstandkomen van onderlinge afspraken tussen opleidingen over eindtermen van de bachelorfase en over de aansluiting van de bachelorfase op de masterfase in andere faculteiten of instellingen. Daardoor wordt het voor studenten eenvoudiger om over te stappen. Tegen die achtergrond kan de invoering van de bachelor-masterstructuur voor kleine opleidingen een nieuwe kans of aanleiding zijn om via concentratie en taakverdeling tot een duurzaam en kwalitatief verantwoord opleidingenaanbod te komen.

Het voortbestaan van afzonderlijke opleidingen wordt door de overheid niet gegarandeerd. De instellingen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de doelmatige inrichting van hun onderwijs en onderzoek, ook daar waar het gaat om instellingsoverstijgende problematiek, zoals beperkte instroom van studenten in bepaalde opleidingen. Het is aan de overheid om de gezamenlijke aanpak te bevorderen en om vast te stellen of die voldoende effectief is. Aan het verhogen van de instroom in bepaalde kleine opleidingen (zoals de lerarenopleidingen, de bèta- en technische opleidingen en de kleine letteren) wordt wel al jaren hoge prioriteit (ook in de zin van financiële investeringen) gegeven door instellingen en overheid.

De leden van de fractie van de VVD vragen of er financiële of andere overwegingen ten grondslag liggen aan het feit dat het accreditatieorgaan de kwaliteit van het eindniveau van een opleiding beoordeelt en niet het aantal jaren van de opleiding, en daarmee de bekostiging.

Dergelijke overwegingen spelen geen rol. Het accreditatieorgaan heeft als hoofdtaak het verlenen van een keurmerk dat aangeeft dat de opleiding aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. Het oordeel van het accreditatieorgaan wordt niet belast met andere overwegingen zoals de bekostiging van de opleiding, opdat het accreditatieorgaan tot een volstrekt onafhankelijk oordeel kan komen bij het uitvoeren van zijn hoofdtaak, die is gericht op de kwaliteit van het onderwijs.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de minister de mogelijkheid beoordeelt dat verlies van accreditatie van opleidingen nadelige effecten zal hebben op andere opleidingen ten gevolge van het feit dat in vele opleidingen multidisciplinaire benaderingen aanwezig zijn.

Het bestaan van multidisciplinaire benaderingen kan er uiteraard niet toe leiden dat opleidingen van onvoldoende kwaliteit om die enkele reden toch blijven bestaan. Het is de taak van het instellingsbestuur om de gevolgen van verlies van accreditatie te ondervangen. De mogelijkheid dat het verlies van accreditatie nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor andere opleidingen, zal een extra reden zijn voor het instellingsbestuur om er zorg voor te dragen dat een negatief accreditatieoordeel wordt voorkomen. In voorkomende gevallen zal het een stimulans zijn voor het instellingsbestuur serieus gebruik te maken van de mogelijkheid om binnen twee jaar na verlies van accreditatie de kwaliteit weer op orde te krijgen en opnieuw accreditatie te verwerven.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de gewenste prioriteit is voor het accrediteren van opleidingen. Tevens vragen deze leden of de brancheverenigingen van de instellingen zich op dit punt terecht zorgen maken.

Weliswaar vereist de accreditatiesystematiek dat alle bestaande en nieuwe opleidingen worden geaccrediteerd, maar tegelijkertijd is in het wetsvoorstel voorzien in overgangsrecht. In dit overgangsrecht is een spreiding in de tijd opgenomen ten aanzien van de accreditatie van opleidingen, afhankelijk van het moment van de laatst uitgevoerde visitatie. De eerste vervaldatum van de accreditatie van bestaande opleidingen is 31 december 2005. Deze opleidingen moeten dus voor 1 januari 2005 accreditatie aanvragen. De laatste vervaldatum voor bestaande opleidingen is 31 december 2009. Hiermee wordt een spreiding in de tijd gerealiseerd die aansluit op het visitatierooster zoals dat de afgelopen tijd heeft gefunctioneerd. Wat betreft de planning van visitaties in het wetenschappelijk onderwijs zijn in het bestuurlijk overleg van 18 april 2002 afspraken gemaakt met de VSNU. Zie hiervoor ook het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD over dit onderwerp.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het accreditatieorgaan in internationaal overleg gaat met andere instellingen en collega's over de vergelijkbaarheid van de verschillende curricula. Voorts vragen deze leden aan welke instellingen wordt gedacht en of hierdoor de rol van het Nuffic verandert.

Ik verwacht inderdaad dat het accreditatieorgaan in overleg zal gaan met kwaliteitszorgorganisaties uit andere landen die op nationaal niveau bevoegdheid hebben te oordelen over kwaliteit. Ik denk dan bijvoorbeeld aan accreditatieorganen in Duitsland, de Quality Assurance Agency for Higher Education in Groot Brittannië en the Higher Education and Training Award Council in Ierland. Afstemming van curricula ook internationaal, is aan de instellingen zelf, die daarmee op projectbasis en in netwerken bezig zijn. De adviserende rol van de Nuffic ten aanzien van diplomawaardering zal door het streven naar internationale afstemming op het gebied van kwaliteitszorg op termijn wellicht eenvoudiger worden.

De leden van de fractie van de PvdA stellen dat door de instelling als te accrediteren eenheid te kiezen, de bevoegdheid om onderwijs aan te bieden, wordt gekoppeld aan de bevoegdheid diploma's uit te reiken. Zij vragen hoe het ontstaan van een onderwijskartel wordt voorkomen en hoe de Europese richtlijnen zich op dit punt ontwikkelen.

Allereerst wil ik opmerken dat de opleiding de te accrediteren eenheid is en niet de instelling die de opleiding verzorgt.

Ik ben van oordeel dat het nieuwe accreditatiesysteem kartelvorming juist zal tegengaan en zal voorkomen. Van kartelvorming zou namelijk sprake zijn indien er overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen zouden zijn, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst en waarbij de betrokken ondernemingen of de ondernemersverenigingen een bepaalde gezamenlijke omzet hebben behaald (zie ook de artikelen 6 en 7 van de Mededingingswet). De accreditatie wordt echter verleend door een zelfstandig bestuursorgaan en niet door een uit de markt opgerichte organisatie. Hierdoor is er sprake van een van het onderwijsveld onafhankelijk orgaan. In het kader van accreditatieverlening zal er derhalve geen sprake kunnen zijn van overeenkomsten of feitelijk afgestemde gedragingen tussen de instellingen en van besluiten van de brancheorganisaties, die zouden kunnen leiden tot verboden concurrentie. De accreditatie zal eerder leiden tot een grotere transparantie die de concurrentie ten goede komt, omdat aan alle typen opleidingen gelijke eisen worden gesteld.

Ik neem aan dat de leden van de fractie van de PvdA met de Europese ontwikkelingen doelen op richtlijn nr. 2000/52/EG van 26 juli 2000 (PbEG L 193) tot wijziging van richtlijn nr. 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven. Deze richtlijn is bij de wet van 28 januari 2002 (Stb. 71) in de Mededingingswet geïmplementeerd. Deze wet is niet van toepassing op onderwijsinstellingen omdat er sprake is van een open systeem voor alle aanbieders van bachelor- en masteropleidingen in Nederland: een particuliere instelling die hoger onderwijs verzorgt, kan zich laten aanwijzen en kan daardoor ook accreditatie verwerven voor de opleidingen die zij verzorgt. Door het wetsvoorstel tot invoering van de bachelor-masterstructuur wordt de wettelijke graadverlening bovendien nog uitgebreid naar instellingen die postinitiële opleidingen verzorgen en die die opleidingen hebben laten accrediteren.

Er vinden in het kader van Europese richtlijnen op dit moment geen ontwikkelingen plaats die hier een ander licht op zouden kunnen laten schijnen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het accreditatieorgaan opleidingen kan onderzoeken en accrediteren die niet op grond van de WHW worden bekostigd. Tevens vragen deze leden of dit gestimuleerd gaat worden.

Het accreditatieorgaan kan zeker opleidingen accrediteren die niet worden bekostigd. Het accreditatieorgaan heeft namelijk ook tot taak opleidingen te accrediteren van instellingen die op grond van de WHW zijn aangewezen. Daarnaast wordt op grond van het wetsvoorstel tot invoering van de bachelor-masterstructuur aan het accreditatieorgaan bovendien de taak toebedeeld accreditatie te verlenen aan postinitiële opleidingen van instellingen die niet op grond van de WHW worden bekostigd of aangewezen. Aan het accreditatieorgaan is dus reeds de taak toebedeeld de twee genoemde categorieën opleidingen te accrediteren.

Verdere uitbreiding van de werkzaamheden van het accreditatieorgaan geschiedt krachtens artikel 5a.2, vierde lid, zoals dat door het wetsvoorstel accreditatie wordt voorgesteld. Dat artikel bevat een grondslag voor het vaststellen van een ministeriële regeling waardoor het accreditatieorgaan ander onderwijs kan beoordelen dan het hiervoor genoemde onderwijs. Afhankelijk van de vraag, zal aan het accreditatieorgaan een dergelijke taak worden gegeven. Het gaat daarbij om een beoordeling waar aan niet het verlenen van rechten op grond van de WHW is verbonden. Een dergelijke beoordeling kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn voor besluitvorming door het Ministerie van Justitie over de toelating van buitenlandse studenten. In de fase vlak na de oprichting van het accreditatieorgaan ligt de eerste prioriteit echter bij de bovengenoemde initiële en postinitiële opleidingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het accreditatieorgaan kan voorkomen dat de proliferatie van opleidingen ongeremd voort gaat.

Het beperken van ondoelmatigheden in het hoger onderwijs is van groot belang. Ik acht het evenwel ongewenst dat bij het beoordelen van de kwaliteit van de opleiding door het accreditatieorgaan macrodoelmatigheidsaspecten een rol zouden spelen. In het wetsvoorstel zijn beide taken dan ook van elkaar gescheiden. De beoordeling van de macrodoelmatigheid vindt plaats middels een ander traject waarbij, na een procedure van zelfregie binnen en tussen instellingen, de minister uiteindelijk kan besluiten een nieuwe opleiding niet te bekostigen. Daarnaast bestaat de bevoegdheid van de minister om achteraf in te grijpen in het onderwijsaanbod op grond van doelmatigheidsoverwegingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe vakken met een laag aantal studenten wordt beschermd en hoe de afstemming daarover plaatsvindt met «de maatschappij».

In zijn algemeenheid geldt dat als een vergelijkbare opleiding door een andere instelling wordt verzorgd, er geen verschil wordt gemaakt in het regime dat geldt voor de grotere opleidingen of de kleinere opleidingen. De instelling stelt de redelijke termijn vast gedurende welke de opleiding wordt voortgezet ten behoeve van de studenten voor wie het niet mogelijk is de opleiding aan een andere instelling te voltooien, indien zij die opleiding zonder onderbreken blijven volgen.

Zo het belang van het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod dit vordert, zou de minister op grond van het vijfde lid van artikel 5a.12 kunnen bepalen dat, gedurende een door mij vast te stellen termijn, de instelling voor die opleiding haar bekostiging behoudt en dat aan de examens de «reguliere» civiele effecten verbonden blijven. Of er voldoende redenen aanwezig zijn om tot een dergelijk besluit te komen zal, ook in het geval van de «kleine opleidingen», naar de omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de aard is van de voorbereiding van de oprichting van het accreditatieorgaan.

De aard van de voorbereiding betreft het verlenen van een opdracht tot de voorbereiding van de oprichting van het accreditatieorgaan en het verkennen van de mogelijke samenstelling van het accreditatieorgaan.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of voor het accreditatie-orgaan al mensen zijn benaderd.

Er zijn op dit moment nog geen mensen benaderd. Wel zal ik binnenkort een «kwartiermaker» benoemen die de voorbereiding ter hand zal nemen van de oprichting van het accreditatieorgaan.

De leden van de fractie van D66 vragen of, en zo ja, in welke mate het hoger onderwijs achter de voorliggende plannen staat.

Het wetsvoorstel vormt de uitwerking van de notitie Keur aan kwaliteit waaraan door de bestuurlijke overlegpartners in het veld nadrukkelijk instemming is gegeven. Over de kanttekeningen die van de kant van de VSNU zijn gemaakt over het visitatierooster zijn inmiddels in bestuurlijk overleg goede afspraken gemaakt.

De leden van de fractie van D66 vragen of Nederland in internationaal perspectief zo ver voor de anderen vooruit loopt, dat er een risico is dat op redelijk korte termijn aanzienlijke aanpassingen te verwachten zijn. Voorts vragen deze leden of de invoering van accreditatie in Nederland een unieke situatie betreft die het risico van onvoldoende acceptatie in zich bergt, met name vanwege het feit dat accreditatie wordt afgedwongen via wetgeving.

Ik vind het onjuist te stellen dat Nederland in internationaal perspectief zo ver voor de anderen uit loopt dat er een risico is dat op redelijk korte termijn al aanzienlijke aanpassingen te verwachten zijn vanwege samenhang met ontwikkelingen in andere landen. In verschillende landen in Europa wordt thans gestreefd naar verdere ontwikkelingen van het stelsel van kwaliteitszorg en invoering van accreditatie. Mijn streven is er om die reden steeds op gericht geweest om van meet af aan de internationale afstemming te zoeken.

Al tijdens de werkzaamheden van de commissie Franssen (Commissie Accreditatie Hoger Onderwijs) is de afspraak met Vlaanderen gemaakt om te komen tot samenwerking. Tevens is gezamenlijk met Vlaanderen de samenwerking in breder verband binnen Europa gestimuleerd. Dit heeft geresulteerd in het «Joint Quality Initiative», een informeel werkverband met deelname vanuit Duitsland, Engeland, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Ierland, Zwitserland en Spanje. In dit kader wordt gestreefd naar uitwisseling van ervaringen en wordt tegelijkertijd de samenhang bevorderd. Ook wordt gestreefd naar afstemming waar het gaat om standaarden voor de nieuwe bachelor- en masteropleidingen.

Mijn indruk van de internationale ontwikkeling is dat Nederland daarbinnen zeker geen unieke positie inneemt. In steeds meer landen wordt gestreefd naar invoering van een accreditatiesysteem, al dan niet in aanvulling op reeds bestaande kwaliteitszorgsystemen. Voorbeelden daarvan zijn Vlaanderen, Spanje, Noorwegen en Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. De invoering van de bachelor-masterstructuur is daarvoor vaak een belangrijke aanleiding. Zo wint in Duitsland accreditatie van nieuwe bachelor- en masterprogramma's snel terrein. Ongeveer 90 nieuwe programma's zijn inmiddels geaccrediteerd. Tussen de ontwikkelde systemen bestaan uiteraard verschillen die onder meer te maken hebben met verschillende nationale tradities op het terrein van kwaliteitszorg en besturing van het hoger onderwijs. Deze verschillen zijn echter naar mijn oordeel zeker niet van dien aard dat het Nederlandse systeem uit de pas loopt. Integendeel, er bestaat veel belangstelling voor de ontwikkelingen die in Nederland plaatsvinden.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de onderlinge relatie tussen de inspectie van het hoger onderwijs en het accreditatieorgaan is afgebakend.

Het accreditatieorgaan beoordeelt de kwaliteit van elke individuele opleiding op grond van artikel 5a.9 WHW; de inspectie houdt op grond van de artikelen 14c en 14d van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 6.5, tweede lid, WHW (over kwaliteitszorg, registratie, onderwijs, examens, promoties en vooropleidingseisen). Tevens houdt de inspectie toezicht op de aspecten van kwaliteit van het stelsel van hoger onderwijs in zijn geheel. Voorts houdt de inspectie toezicht op het functioneren van het accreditatieorgaan en het systeem van accreditatie op grond van artikel 14b van de WOT. De scheiding is dus duidelijk aangebracht tussen enerzijds de kwaliteit van een individuele opleiding en anderzijds de kwaliteit van het hoger onderwijs als geheel en de overige wettelijke voorschriften waaraan een instelling zich moet houden.

De leden van de fractie van D66 vragen of de interpretatie in de brief van de VSNU inzake de daarin genoemde termijnen wordt gedeeld.

In het bestuurlijk overleg met de VSNU van 18 april 2002 zijn daar de nadere afspraken over gemaakt. Ik verwijs daarvoor naar het antwoord op vragen van de leden van de fractie van de VVD over dit onderwerp.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de minister met onvoldoende accreditatie omgaat wanneer er sprake is van slechts één opleidingsmogelijkheid in ons land en hoe in dit type gevallen het algemeen belang wordt geïnterpreteerd. Deze leden geven hierbij het voorbeeld dat Nederland geen universitaire opleiding tot tolk heeft, waardoor deze leden tot de conclusie komen dat de minister dit niet als algemeen belang beschouwt. Voorts vragen deze leden of de Staten-Generaal vooraf de mogelijkheid krijgt met de minister te overleggen in de gevallen dat tot sluiting van een opleiding wordt overgegaan.

Algemene lijn is dat als een opleiding accreditatie verliest, de opleiding wordt afgebouwd. Immers, opleidingen die niet aan basiskwaliteit voldoen, behoren in principe geen onderdeel te vormen van het Nederlandse hoger onderwijs. De accreditatiesystematiek bevat ook voldoende waarborgen voor instellingen om aan eisen van basiskwaliteit te voldoen. Via zelfevaluatie, visitatie en de hersteltermijn bij verlies van accreditatie zullen instellingen de nodige mogelijkheden hebben om zelf verbeteringen in het onderwijs aan te brengen als dat noodzakelijk is. Afwijking van de algemene regel dat opleidingen aan eisen van basiskwaliteit moeten voldoen, moet daarom alleen in zeer uitzonderlijke gevallen, en dan slechts voor een beperkte periode, mogelijk zijn. Gezien dat uitzonderlijke karakter, zal er per besluit naar de omstandigheden van het geval geoordeeld moeten worden. Bij de desbetreffende besluitvorming zullen de behoeften op de arbeidsmarkt, maar ook uniciteit van opleidingen in samenhang met de mogelijkheid en wenselijkheid van internationale taakverdeling, belangrijke criteria zijn.

Naar aanleiding van het voorbeeld van de opleiding tot tolk wordt opgemerkt dat de bevoegdheid waarover in dit verband sprake is de bevoegdheid betreft tot het blijven bekostigen van bestaande opleidingen die niet aan eisen van basiskwaliteit voldoen en niet het instellen van een nieuwe opleiding. Het initiatief voor het starten van nieuwe opleidingen ligt bij de instellingen voor hoger onderwijs.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe voorzien wordt in het verschaffen van duidelijkheid aan de consument wat onder basiskwaliteit wordt verstaan en of de internationale standaard een soortgelijk uitgangspunt zal gaan hanteren. Voorts vragen deze leden of de kans bestaat dat elders gekozen wordt voor beperkte accreditatie maar dan met hoge standaarden voor de essentiële kwaliteitsaspecten, zoals in het artikel van Van Damme wordt bepleit in TH&MA (tijdschrift voor hoger onderwijs en management).

De voorgestelde accreditatiesystematiek biedt de waarborg dat geaccrediteerde opleidingen aan eisen van basiskwaliteit voldoen. Dat is uiteraard ook in het belang van de consument. De openbaarheid van de accreditatiekaders, de openbaarheid van de visitatierapporten en accreditatiebesluiten dragen bij aan de informatie voor de consument.

Accreditatie op basiskwaliteit acht ik de eerste voorwaarde voor transparantie van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Daarenboven zijn uiteraard verdergaande vormen denkbaar die ook in de voorgestelde systematiek tot stand kunnen komen. Zo is het denkbaar dat visiterende organisaties naast een beoordeling van de basiskwaliteit daarenboven hogere standaarden hanteren waardoor de informatie over de kwaliteit van opleidingen in onderscheidende zin wordt verstrekt. Ook is de verwachting dat het mogelijk zal zijn om op basis van informatie uit het visitatie- en accreditatietraject rankings te maken op grond van specifieke criteria. Ik acht dat evenwel thans geen taak voor het accreditatieorgaan omdat een dergelijke taak de primaire doelstelling van het accreditatieorgaan te zeer zou belasten.

Wat betreft de internationale standaard verwijs ik naar de antwoorden op vragen van de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp.

De leden van de fractie van D66 vragen een overzicht van hoe de geschatte kosten van accreditatie voor de instelling is opgebouwd.

Voor de beantwoording van de vraag wat bij benadering de kosten van accreditatie zijn, verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van VVD bij artikel 5a.9.

De leden van de fractie van D66 vragen een toezegging van de minister dat accreditatieverslagen in het Nederlands dienen te worden opgesteld, met de mogelijkheid van vertaling.

Volgens de jurisprudentie geldt dat in het Nederlandse rechtsverkeer als hoofdregel geldt dat het Nederlands de hoofdtaal is. De aanvraag om accreditatie, met het visitatierapport als bijlage, en de beslissing op de aanvraag, dienen dus in principe in het Nederlands te zijn gesteld. Het accreditatieorgaan kan in het accreditatiekader de eis stellen dat de visitatierapporten in het Nederlands worden aangeboden. Daarbij zou een uitzondering kunnen worden gemaakt voor visitaties die in internationaal verband plaatsvinden. Overigens is het gebruik van de Nederlandse taal voor het accreditatieorgaan zelf een wettelijke verplichting die is neergelegd in artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen waarom visitatie en accreditering niet is toegewezen aan één instantie omdat gescheiden opereren bureaucratie in de hand zou werken.

Het scheiden van visitatie en accreditatie komt voort uit de wens om te komen tot een eenduidig oordeel van het accreditatieorgaan over de basiskwaliteit van het hoger onderwijs, met tegelijkertijd de mogelijkheid van variëteit waar het gaat om kwaliteitsbeoordelingen door visitatiecommissies, zowel naar discipline en vakgebied als naar profiel/ oriëntatie en kwaliteitsniveau. Visitatiecommissies en accreditatieorgaan hebben elk een eigen taak en zijn aanvullend op elkaar. De visitatiecommissies onderzoeken de kwaliteit van het onderwijs. Het accreditatieorgaan valideert vervolgens het oordeel van de visitatiecommissie. Het accreditatieorgaan doet geen eigen onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs en baseert zich op het visitatierapport. Hierdoor kan het accreditatieorgaan relatief klein in omvang zijn en wordt onnodige bureaucratie voorkomen.

Het accreditatiesysteem bouwt voort op het bestaande stelsel van kwaliteitszorg dat reeds een aanzienlijke variëteit in aanpak laat zien. De accreditatiesystematiek moet deze variëteit en een gewenste versterking daarvan niet belemmeren.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen hoe het tijdstraject voor de accreditering er uit ziet omdat beoordeling van de kwaliteit van een opleiding pas na enkele jaren van uitvoering mogelijk is.

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen nieuwe opleidingen en bestaande opleidingen waarvan de kwaliteitsbeoordeling al heeft plaats gevonden. Voor bestaande opleidingen geldt dat, afhankelijk van het jaar waarin zij zijn gevisiteerd, zij geacht worden geaccrediteerd te zijn voor een periode van zes jaar. Dit levert het volgende schema op.

Visitatie voor 2000 betekent accreditatie tot en met 31-12-2005,

Visitatie in 2000 betekent accreditatie tot en met 31-12-2006,

Visitatie in 2001 betekent accreditatie tot en met 31-12-2007,

Visitatie in 2002 betekent accreditatie tot en met 31-12-2008, en

Visitatie in 2003 betekent accreditatie tot en met 31-12-2009.

Daarnaast is er een overgangsregeling getroffen voor opleidingen die net gestart zijn of die op grond van registratie in het CROHO nog zullen starten in 2002 of 2003, waarbij zij gedurende zes jaar vanaf de start zijn geaccrediteerd. Hierdoor kunnen de opleidingen een volledige cyclus draaien waarna er een visitatie en accreditatie plaatsvindt. Dit levert het volgende schema op.

Start in 2001 betekent accreditatie tot en met 31-12-2007,

Start in 2002 betekent accreditatie tot en met 31-12-2008, en

Start in 2003 betekent accreditatie tot en met 31-12-2009.

Er van uitgaande dat de accreditatiekaders zijn vastgesteld in 2003, geldt voor de opleidingen die nadien starten, dat deze een toets nieuwe opleiding door het accreditatieorgaan ondergaan alvorens registratie in het CROHO kan plaatsvinden. Vanaf de datum van de goedkeuring van een nieuwe opleiding gaat de termijn van zes jaar lopen waarbinnen visitatie van de opleiding kan plaatsvinden.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen of men in het buitenland dezelfde structuur of institutionalisering van accreditering heeft en als dat niet het geval is, waarin de verschillen bestaan. Voorts vragen deze leden wanneer en hoe in internationaal verband de wettelijke criteria voor accreditering op elkaar worden afgestemd. Tevens vragen deze leden wat de gevolgen voor de uitwisseling tussen Europese onderwijsinstellingen voor hoger onderwijs zijn, indien overeenstemming uit blijft.

In veel landen in Europa komen systemen van kwaliteitszorg voor, gebaseerd op «external peer reviews», onderzoek door onafhankelijke deskundigen uit het vakgebied. Dit heeft altijd een verbeterfunctie. Accreditatie wordt hieraan toegevoegd om slechte kwaliteit uit te sluiten. In verschillende landen wordt hiertoe, zoals gezegd, overgegaan. Op de kenmerken van de systemen in die landen ben ik hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie reeds ingegaan. Ook ben ik reeds uitvoerig ingegaan op de initiatieven om te komen tot internationale afstemming. Wanneer deze initiatieven niet tot de beoogde resultaten leiden betekent dit dat minder snel voortgang wordt geboekt in het vergroten van de transparantie binnen het Europese hoger onderwijs.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen hoe voorkomen kan worden dat verlies van accreditatie van een opleiding tot effecten van leegloop van studenten bij een andere opleiding van dezelfde instelling zal leiden.

Het bestaan van een dergelijk direct causaal verband tussen het verlies van accreditatie van een bepaalde opleiding voor andere wel geaccrediteerde opleidingen binnen dezelfde instelling wordt door mij niet waarschijnlijk geacht. (Aspirant-) studenten kiezen in de eerste plaats voor een bepaalde opleiding. Bij het bepalen van hun keuze voor een instelling zullen studenten zich niet laten leiden door het feit dat één enkele andersoortige opleiding dan die van hun keuze (tijdelijk) niet door de accreditatietoets komt. Dat ligt mogelijk anders als dat voor een aantal opleidingen zou gelden. Zeker in het laatst bedoelde geval, maar ook als het door de leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP veronderstelde causale verband wel aangetoond zou kunnen worden, geldt echter dat de instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het doorstaan van de accreditatietoets van de door haar verzorgde en te verzorgen opleidingen. Daarmee zijn het ook de instellingen zelf die verantwoordelijk zijn voor de gevolgen. In dat kader past het niet om als overheid maatregelen te treffen die een dergelijke vooronderstelde uitstroom zouden kunnen voorkomen.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen of door de beroepsmogelijkheden in geval van afwijzing van accreditatie, schade ontstaat aan de kwaliteit van het opleidingsinstituut en aan een gezond personeelsbeleid.

In tegenstelling tot hetgeen door de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP wordt verondersteld, ben ik van mening dat de mogelijkheden van bezwaar en beroep juist een extra waarborg vormen als het gaat om de kwaliteit van het opleidingsinstituut en het, mijns inziens daaraan inherent verbonden, «gezonde» personeelsbeleid. Juist met dat belang voor ogen verwacht ik dat er geen sprake is van «onterechte stappen» die gevolgen hebben voor de instelling, het personeel en/ of de studenten.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen of een bindende beoordeling door het accreditatieorgaan over de kwaliteit van een opleiding van hoger onderwijs strijdigheid oplevert met artikel 23, vijfde lid, Grondwet indien de wettelijke criteria waarop dit oordeel stoelt, voldoende algemeen, duidelijk en inzichtelijk zijn.

Zie het antwoord op de vraag van leden van de fractie van het CDA over hetzelfde onderwerp.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen of de academische vrijheid en de vrijheid van richting van levensbeschouwelijk onderwijs door een bindend oordeel van het accreditatieorgaan over de kwaliteit van het onderwijs onder spanning komt te staan en of er grenzen aan het bindend oordeel zijn.

Artikel 1.6 van de WHW over de academische vrijheid is gericht tot de instellingen. In dit opzicht zijn er wel degelijk grenzen aan het bindende oordeel van het accreditatieorgaan: het recht en het algemeen belang. Indien blijkt dat op de een of andere wijze de uitvoering van artikel 1.6 WHW gefrustreerd zou worden, kan de minister ingrijpen door zijn goedkeuring aan de accreditatiekaders te onthouden of indien het gaat om een besluit van het accreditatieorgaan, dat besluit te vernietigen.

De vrijheid van richting is een onderwerp dat door de wetgever gewaarborgd moet worden. De wettelijke accreditatiecriteria zijn zodanig opgesteld dat de vrijheid van richting niet in het geding komt. Nu deze criteria vastliggen in de wet, zijn in de verdere procedure voldoende waarborgen aanwezig om de vrijheid van richting te garanderen. Voor een verdere uitleg van die waarborgen, verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA over eventuele onduidelijke criteria in het accreditatiekader.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 5a.2. Instelling en taken accreditatieorgaan

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de rol van de minister is bij het bespreken van de accreditatie- en toetsingskaders met de Europese landen.

De minister kan, waar nodig, het proces faciliteren door bijvoorbeeld procedurele afspraken met collega-ministers te maken. Daarenboven is het aan de minister om het accreditatiekader goed te keuren. De minister kan daarbij nadrukkelijk nagaan hoe en in welke mate internationale afstemming heeft plaatsgevonden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er gestreefd wordt naar een europees accreditatiesysteem en of er internationale afstemming plaatsvindt.

Het accreditatieorgaan zal op grond van artikel 5a.8, derde lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel tot internationale afstemming moeten komen over de accreditatiekaders, in het bijzonder met de grenslanden. Bespreken leidt tot inzicht in elkaars werkwijzen en criteria. Internationale afstemming vindt thans reeds plaats in het «Joint Quality Initiative». Dit is een informeel open netwerk dat op initiatief van mij en mijn Vlaamse collega tot stand is gekomen en waarin steeds meer andere overheden en kwaliteitszorgorganisaties die afstemming belangrijk vinden participeren. Uitgangspunt is dat dergelijk inzicht door samenwerking leidt tot wederzijdse erkenning van elkaars kwaliteitszorg- of accreditatiesysteem en aldus van bottom-up een europees accreditatiesysteem groeit. Het top-down streven naar een Europees accreditatiesysteem is in de ministersbijeenkomst in Praag 2001 krachtig afgewezen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of, voordat krachtens artikel 5a.2, vierde lid, wordt bepaald dat het accreditatieorgaan ook ander onderwijs dan hoger onderwijs kan beoordelen, vastgesteld moet worden welke effecten de invoering van de accreditatie in het hoger onderwijs heeft gehad, of het functioneren van het accreditatieorgaan is geëvalueerd, wat die evaluatie heeft opgeleverd en welke criteria door de inspectie bij de controle zijn aangelegd.

Bij de besluitvorming over de ministeriële regeling moet uiteraard de afweging gemaakt worden of de beoogde taken reeds bij het accreditatieorgaan gelegd kunnen worden. Echter, een algemene verplichting om eerst de evaluatie van de invoering van accreditatie af te wachten, acht ik te belemmerend voor de ontwikkeling van de accreditatie in het hoger onderwijs. Daarbij wordt opgemerkt dat, indien het gaat om het beoordelen van onderwijs dat niet onder de WHW valt, die beoordeling eventueel aan de hand van een ander soort beoordelingskader kan plaatsvinden en dat dan in ieder geval aan die beoordeling geen rechten als bedoeld in de WHW zijn verbonden. Een voorbeeld is de eventuele beoordeling van het onderwijs ten behoeve van de besluitvorming over toelating van buitenlandse studenten door de Minister van Justitie.

Artikel 5a.3. Samenstelling accreditatieorgaan

De leden van de VVD-fractie vragen of de leden van het accreditatieorgaan in ieder geval moeten voldoen aan de eisen van niveau, discipline en ervaring. Tevens vragen deze leden waarom geen criteria voor benoembaarheid zijn gesteld.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat de leden van het accreditatieorgaan deskundig zijn op het gebied van het hoger onderwijs, de beroepspraktijk van het hoger onderwijs of de kwaliteitszorg. Daarmee wordt in belangrijke mate geregeld wat de leden van de VVD-fractie als belangrijke kenmerken naar voren brengen. Over het kenmerk discipline wil ik evenwel opmerken dat voor het accreditatieorgaan de disciplinaire invalshoek niet dominant is. Het oordeel van het accreditatieorgaan met betrekking tot de disciplinegebonden vakinhoudelijke aspecten betreft een validering van het, aan de hand van een door de visitatiecommissie gehanteerd domeinspecifiek toetsingskader, oordeel van de visitatiecommissie. De disciplinaire invalshoek bij de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs ligt dus primair bij de visitatiecommissies. Een aanpak waarbij het accreditatieorgaan zelf vakinhoudelijke eisen formuleert zou leiden tot een zeer omvangrijke taak van het accreditatieorgaan en zou het accreditatiestelsel statisch en inflexibel kunnen maken. Bovendien is de kennis met betrekking tot domeinspecifieke kwaliteitseisen bij uitstek aanwezig binnen de professionele en wetenschappelijke fora.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het accreditatieorgaan zal zijn samengesteld, wat de vuistregels zullen zijn voor de maatschappelijke herkomst en het ervaringsprofiel van de leden. Voorts vragen zij hoe dit zich verhoudt tot de samenstelling van de visitatiecommissies.

Ik beraad mij nog over de samenstelling van het accreditatieorgaan. Daarbij ga ik uit van een relatief klein accreditatieorgaan met gezaghebbende leden. De samenstelling van het accreditatieorgaan zal in vergelijking tot de visitatiecommissies minder sterk disciplinair van aard zijn.

Artikel 5a.8. Accreditatiekaders en toetsingskaders

De leden van de fractie van D66 vragen aan de hand van voorbeelden toe te lichten waarom de opsomming, bedoeld in artikel 5a.8, derde lid, zich verdraagt met afzonderlijke accreditatiekaders voor opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Deze leden vragen of er reden is om te komen tot accreditatiekaders, afhankelijk van de aard van de opleiding.

Voor een proeve van een accreditatiekader waarin daadwerkelijk onderscheid gemaakt wordt naar een kader voor het wetenschappelijk onderwijs en een kader voor het hoger beroepsonderwijs verwijs ik naar het rapport van de Commissie Accreditatie Hoger Onderwijs. Uiteraard is de vakinhoudelijke beoordeling van groot belang bij de beoordeling van de kwaliteit van opleidingen. In lijn met het advies van de commissie Franssen, acht ik het niet wenselijk dat het accreditatiekader vakinhoudelijke eisen specificeert omdat domeinspecifieke criteria die verband houden met de aard van de opleiding, opgesteld worden door de visitatiecommissies. Het accreditatieorgaan valideert het oordeel van de visitatiecommissie, zonder daarbij zelf vakinhoudelijke criteria op te stellen. Daardoor kunnen verschillende opleidingen aan de hand van hetzelfde kader geaccrediteerd worden. Zie hiervoor ook het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD over de mate waarin het criterium discipline bij de benoeming van leden van het accreditatieorgaan van belang is.

Artikel 5a.9. Accreditatie opleiding

De leden van de fractie van de VVD vragen of de aanstellingen van degenen die leiding geven aan opleidingen, in de tijd beperkt moeten worden vanwege de (mede) verantwoordelijkheid van betrokkene voor een eventueel verlies van accreditatie.

Het is niet aan mij om deze vraag van een concreet antwoord te voorzien. De bevoegdheden op personeelsgebied liggen daar waar zij ook horen, namelijk bij het instellingsbestuur. Daar kan en wil ik niet in treden. Daarenboven bestaat daartoe ook geen aanleiding. Vorenbedoelde verantwoordelijkheid impliceert immers dat, als sprake is van een objectief vastgesteld causaal verband tussen het verlies aan accreditatie en het functioneren van de betrokken persoon of personen, adequate maatregelen op grond van de huidige (arbeidsrechtelijke) regelgeving mogelijk zijn.

Gelet op artikel 5a.9, zesde lid, vragen de leden van de fractie van de VVD of een lid van een het accreditatieorgaan nimmer ten tweede male dezelfde opleiding zal beoordelen.

Deze veronderstelling is niet juist. Voorzitter en leden van het accreditatieorgaan zijn onbeperkt herbenoembaar. Overigens is het niet zo dat het accreditatieorgaan zelf de opleidingen beoordeelt. Het accreditatieorgaan baseert zijn oordeel op de visitatierapporten van de te accrediteren opleiding.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat bij benadering de omvang van de kosten van accreditatie van een opleiding is en of het accreditatieorgaan de reële kosten van de accreditatieprocedure bij de aanvragende instelling in rekening kan brengen.

Alvorens op de vraag concreet in te gaan, wil ik allereerst benadrukken dat er een onderscheid gemaakt moet worden naar de kosten verbonden aan visitaties en naar de kosten van een door het accreditatieorgaan uit te voeren accreditatietoets. Het accreditatieorgaan baseert zich bij de beoordeling op de doorgevoerde visitaties. Deze laatste worden, conform de huidige situatie, door de instellingen zelf georganiseerd en gefinancierd. Het door mij genoemde bedrag van 6000 gulden (inmiddels 2723 euro) heeft dan ook alleen betrekking op de kosten van het accreditatieorgaan.

Zoals aangegeven in mijn brief van 18 december 2001 (Kamerstukken II 2001/02, 27 920, nr. 24) dient bij de bepaling van de gevraagde kosten vooralsnog uitgegaan te worden van een aantal vooronderstellingen. Onder andere is daarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van de Commissie Franssen en meer in het bijzonder zijn de bijlagen III-3, onderdeel scenario 1 en III-5 in dit kader van belang om te noemen. In bijlage III-5 komt de commissie tot een totaalbedrag voor het accreditatieorgaan van 7,3 mln gulden (3,3 mln euro) en in bijlage III-3 tot een aantal te accrediteren bestaande opleidingen van 2071 en jaarlijks 100 nieuwe opleidingen, die de toets nieuwe opleiding ondergaan.

Voor de bepaling van het jaarlijks aantal door te voeren accreditaties is van belang op te merken dat de commissie Franssen nog uitging van een beoordeling eens in de vijf jaar. Rekening houdende met de nu voorgestelde termijn van zes jaar, geldt dat jaarlijks ongeveer 445 opleidingen geaccrediteerd dienen te worden. Zoals aangegeven in mijn vorengenoemde brief van 18 december 2001 wordt voorshands uitgegaan van een verhouding tussen de vaste en de variabele kosten van ongeveer 60% – 40%. De vaste kosten zullen door de overheid gedragen worden, de variabele kosten komen voor rekening van de instellingen. Daarvan uitgaande bedragen de variabele kosten van accreditatie van een opleiding ongeveer 6 000 gulden (2 723 euro).

Artikel 5a.10. Accreditatierapport

De leden van de fractie van D66 vragen of het uit het oogpunt van «hoor en wederhoor» noodzakelijk is het accreditatieorgaan te verplichten de reactie van de instelling op het accreditatierapport mede openbaar te maken, aangezien in artikel 5a.10 WHW de mogelijkheid wordt geopend om andere opmerkingen over de bijzondere kwaliteitskenmerken op te nemen.

De opmerkingen, bedoeld in artikel 5a.10 WHW, zijn juist bedoeld om de positieve, in het oog springende kwaliteitskenmerken van een opleiding te noemen die tijdens de visitatie van een opleiding zijn opgemerkt. Dit heeft in eerste instantie geen relatie met de reactie van de instelling op het accreditatierapport.

De zienswijze van een instelling op een accreditatierapport kan worden vastgelegd in een schriftelijk stuk, doch kan ook anderszins kenbaar worden gemaakt. Als een instelling zijn zienswijze schriftelijk kenbaar maakt, moet dit worden aangemerkt als voorbereidend werkdocument van het accreditatieorgaan en maakt daarmee geen deel uit van het rapport. Het staat vanzelfsprekend de instelling vrij de eigen reactie openbaar te maken.

Artikel 5a.11. Toets nieuwe opleiding

Gelet op artikel 5a.8, tweede en derde lid, en artikel 5.11, lid 3, vragen de leden van de VVD-fractie of de vereisten voor de toets nieuwe opleiding minder zwaar zijn dan die voor de accreditatie.

Het antwoord luidt ontkennend. In artikel 5a.8, zevende lid, is bepaald dat de voorgaande leden van dat artikel – op een specifiek onderdeel na – ook van toepassing zijn op de toets nieuwe opleiding. Een en ander met dien verstande dat er bij de toets nieuwe opleiding sprake is van een ex ante toetsing. De toets nieuwe opleiding betreft een toets op de voorgenomen plannen. Daarom wordt in artikel 5a.11 gespecificeerd welke informatie in elk geval nodig is om tot een oordeel te kunnen komen.

Artikel 5a.12. Gevolgen verlies accreditatie

De leden van de fractie van de VVD vragen of studenten die een niet-geaccrediteerde opleiding vanwege artikel 5a.12 bij dezelfde instelling voltooien, beschermd worden in de zin van het wettelijk verbinden van civiel effect aan hun getuigschriften en of de minister in dit verband maatregelen voor ogen staan.

Ik deel de mening dat deze studenten bescherming behoeven. Reden waarom in het wetsvoorstel, in artikel 5a.12, de daarvoor noodzakelijke voorziening wordt voorgesteld. In het eerste lid van artikel 5a.12 wordt de instelling nadrukkelijk de verplichting opgelegd de studenten de gelegenheid te bieden de opleiding bij een andere instelling af te ronden. Indien dit niet mogelijk blijkt, bepaalt het tweede lid dat de instelling zelf de opleiding voor de «zittende» studenten blijft verzorgen. Zodra duidelijk is dat het niet mogelijk is studenten bij een andere opleiding onder te brengen, zal de instelling een termijn moeten vaststellen gedurende welke die studenten hun opleiding kunnen voltooien. In dat kader wijkt het voorgestelde overigens niet af van de huidige WHW waarin een zelfde procedure geldt op het moment dat een instelling besluit om een bepaalde opleiding niet langer te verzorgen. Gedurende deze periode blijft het door de leden van de VVD-fractie bedoelde civiele effect verbonden aan het te behalen getuigschrift.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de procedure in het kader van het negatief beslissen over de accreditatie van een opleiding, met minder waarborgen is omgeven dan het positief oordelen over een toets nieuwe opleiding.

De situatie met betrekking tot een opleiding die accreditatie verliest, is verschillend ten opzichte van de situatie waarbij de vraag zich voordoet of een nieuwe opleiding bekostigd moet worden. Ook de eerste situatie is met voldoende waarborgen omgeven middels de rechtsbescherming van instellingen en studenten en de hersteltermijn bij verlies van accreditatie. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat de minister in uitzonderlijke situaties, op grond van overwegingen met betrekking tot het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod, bij verlies van accreditatie de bekostiging toch voortzet. Kwalitatief is er naar mijn mening geen verschil in rechtsbescherming ten opzichte van de procedure met betrekking tot de start van nieuwe opleidingen, ofschoon de procedures naar de aard der zaak verschillend zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke faciliteiten studenten wordt geboden indien op één van de kleine opleidingen, die niet op elke universiteit wordt aangeboden, artikel 5a.12, eerste lid, van toepassing wordt.

Voor de beantwoording van deze vraag, verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over dit onderwerp.

Artikel 17.2. Overgangsrecht accreditatieplicht in het hoger onderwijs

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de minister oordeelt over de bezwaren van de VSNU tegen de accreditatieprocedure voor nieuwe bachelor- en masteropleidingen, met name tegen de van rechtswege geldige vervaldatum van 31.12.2007. Voorts vragen deze leden hoe de minister oordeelt over de werklast van het accreditatieorgaan wanneer alle opleidingen min of meer tegelijkertijd geaccrediteerd moeten worden en of het accreditatieorgaan een accreditatieprocedure kan vervroegen. Indien dat laatste het geval is, voorziet de minister problemen als het accreditatieorgaan in geval van een vervroegde accreditatie besluit de desbetreffende opleiding geen accreditatie te verlenen, zo vragen deze leden.

Ik zie vooralsnog geen noodzaak om de vervaldatum van 31 december 2007 aan te passen. De reden van deze gekozen datum, zoals die mij is aanbevolen door de commissie Franssen, is de wens om de nieuwe bachelor- en masteropleidingen op afzienbare termijn de accreditatiecyclus te laten doorlopen.

De bezwaren van de VSNU zijn gebaseerd op het feit dat voor bepaalde ongedeelde opleidingen, die op grond van overgangsrecht tussen januari 2008 en 31 december 2009 een geaccrediteerde status hebben, de beoordeling nog in gang zou kunnen zijn, terwijl de daaruit voortkomende bachelor- en masteropleidingen een geaccrediteerde status hebben tot 31 december 2007.

Het is naar mijn oordeel echter niet nodig om de datum van 31 december 2007 te verschuiven omdat de ongedeelde opleidingen dan al een tijd in afbouw zijn. Het zwaartepunt van de visitaties zal dan komen te liggen bij de beoordeling van de nieuwe bachelor- en masteropleidingen. Voor deze opleidingen betekent dit wel dat hiermee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van het nieuwe visitatierooster voor de periode vanaf 2005. Door voor de overige opleidingen aan te sluiten bij het bestaande visitatierooster wordt een spreiding van de visitatie en accreditatie verkregen en daarmee ook van de werklast van het accreditatieorgaan. Daarbij is het accreditatieorgaan afhankelijk van de verzoeken om accreditatie en kan het niet zelfstandig de procedure vervroegen.

Ik heb aan de VSNU voorgesteld de brede bacheloropleidingen versneld te laten accrediteren. In het geval dat het accreditatieorgaan besluit geen accreditatie te verlenen, heeft de instelling nog tot 31 december 2007 de gelegenheid de opleiding opnieuw te laten accrediteren. Ik houd aan deze datum vast om te waarborgen dat de voor de invoering noodzakelijke activiteiten zullen worden ingepland. Nu kan nog niet voorzien worden of vasthouden aan deze datum daadwerkelijk tot onoverkomelijke problemen leidt.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe lang in het geval van het verlies van accreditatie de periode van «doorbekostiging» dient te zijn, opdat studenten daar geen nadeel van ondervinden.

Als het niet mogelijk is gebleken om de studenten de gelegenheid te bieden de opleiding aan een andere instelling af te ronden, zal de instelling zelf de desbetreffende opleiding voor een door de instelling vast te stellen termijn blijven verzorgen. De duur van deze periode dient zodanig te zijn dat de «zittende» studenten in redelijkheid hun opleiding kunnen afronden. Het gaat hierbij om een collectieve regeling, dus een regeling voor alle studenten, die aan de «eigen» instelling de opleiding voltooien. Op grond van artikel 6.13, vierde lid, zal deze termijn vastgelegd worden in het CROHO, zodat de termijn voor alle betrokkenen duidelijk is. Gedurende deze periode zal uiteraard geen inschrijving van nieuwe studenten kunnen plaatsvinden. Terugkomende op de vraag van de leden van de VVD-fractie geldt daarmee dat de «doorbekostiging» gedurende vorenbedoelde termijn plaats zal vinden.

Artikel 17.7. Evaluatie accreditatie in het hoger onderwijs

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de criteria zijn waaraan de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het accreditatieorgaan worden getoetst.

De criteria met betrekking tot de doeltreffendheid en doelmatigheid van het accreditatieorgaan, ten behoeve van de wettelijk bepaalde evaluatie van deze wet over vijf jaar, zullen de komende tijd nader worden uitgewerkt. Wat betreft het toezicht op het accreditatieorgaan is in het wetsvoorstel bepaald dat de inspectie toezicht zal houden op het accreditatieorgaan. Ten aanzien van de accreditatiesystematiek toetst de inspectie of voldaan wordt aan de doelen die met accreditatie worden beoogd: pluriformiteit in de kwaliteitsbeoordeling, internationale benchmarking met het oog op het handhaven van het gewenste hoge kwaliteitsniveau, transparantie van de kwaliteit van het onderwijs, een onafhankelijke positionering van de kwaliteitszorg ten opzichte van zowel de brancheorganisaties als de overheid en heldere bestuurlijke consequenties bij onvoldoende kwaliteit. Tevens toetst de inspectie de naleving van accreditatiekaders en monitort de inspectie de gehanteerde werkwijze.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans


XNoot
1

Het voorlopig verslag inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 232b, dit moet zijn EK nr. 231b.

Naar boven