27 835
Regels inzake stankemissie in ontwikkelingsgebieden (Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden)

27 836
Regels inzake ammoniakemissie uit tot veehouderijen behorende dierenverblijven (Wet ammoniak en veehouderij)

nr. 143c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ EN VOOR RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER1

Vastgesteld 20 december 2001

De memorie van antwoord gaf de commissies nog aanleiding tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de fractie van het CDA waren de regering erkentelijk voor de beantwoording in het voorlopig verslag van hun vragen. Naar aanleiding van de memorie van antwoord hadden zij nog de volgende opmerkingen en vragen.

Vanwege de onderlinge samenhang bleven deze leden de mening toegedaan dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden, de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet reconstructiewet concentratiegebieden gezamenlijk behandeld moeten worden. Het nauw met elkaar samenhangend stelsel van maatregelen is van dien aard dat besluitvorming pas mogelijk en wenselijk is wanneer duidelijkheid bestaat over de relevante onderdelen van deze 3 wetsvoorstellen.

In tegenstelling tot de regering bleef de CDA-fractie van mening dat de onderbouwing van de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden wetenschappelijk gezien nog veel vragen oproept. De aannamen waarbinnen deze onderzoeken zijn gedaan bevatten vele keuzen waarachter normatieve stellingnamen schuilgaan. Het niet gelden van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden voor de verwevingsgebieden was voor de CDA-fractie niet acceptabel. Wanneer het wetsvoorstel t.a.v. dat punt niet wordt gewijzigd, zal de CDA-fractie vooralsnog niet kunnen instemmen met de voorliggende wetsvoorstellen.

Deze leden vroegen welke de consequenties zijn voor het wetsvoorstel ammoniak en veehouderij en het wetsvoorstel reconstructiegebieden ingeval de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden niet van kracht wordt.

Grote problemen hadden deze leden ook met de keuze voor de bescherming van de kwetsbare en niet voor de zeer kwetsbare gebieden. Als gevolg hiervan valt ongeveer 15% van alle veehouderijbedrijven onder de werkingssfeer van de Wet ammoniak veehouderij.

In het wetsvoorstel en de memorie van antwoord troffen zij wel een beschrijving aan van diverse ecosystemen, maar een fundamentele onderbouwing van wat precies onder «kwetsbaar» moet worden verstaan wordt niet gegeven. De leden van de CDA-fractie wilden graag dat hier fundamenteler op in wordt gegaan, zodat de echt kwetsbare gebieden beter getraceerd kunnen worden. Een te generieke aanpak vanwege de zonering brengt ten onrechte vele veehouders in de problemen.

Kan daarom nu al informatie gegeven worden over de selectiecriteria t.a.v. de uitvoeringsregeling?

Is de grootte van het gebied bijvoorbeeld een criterium en kan de regering bevestigen dat gebieden kleiner dan 5 ha al uit de wet geschrapt zijn?

Is de regering ook van mening dat voor de voor verzuring gevoelige gebieden met een multifunctionele bestemming, zoals b.v. een camping of productiebos, de zonering zou moeten gelden?

Ziet de regering mogelijkheden voor de bedrijven die door de 250 m zonering beperkt worden in hun bedrijfsvoering nog financiële voorzieningen te treffen en wat is het oordeel van de regering over het ten laste brengen van deze eventuele tegemoetkomingen ten koste van de middelen die voor de reconstructie beschikbaar komen?

Gezien de tot nu toe onvoldoende onderbouwing van de bovengenoemde wetsvoorstellen en de aanvullende vragen zal de nadere memorie van antwoord voor de standpuntbepaling in de CDA-fractie van grote betekenis zijn, zo besloten deze leden.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van de memorie van antwoord.

Zij merkten op met de memorie van antwoord nadere informatie en duidelijkheid te hebben verkregen. Niettemin was er, ook met inachtneming van de memorie van antwoord, bij hen vooralsnog geen instemming met deze wetsvoorstellen aanwezig.

Zoals in de memorie van antwoord wordt gesteld is er voor gekozen om t.a.v. stankemissie van veehouderijen versneld een wettelijke regeling voor de reconstructiegebieden tot stand te brengen.

Deze wettelijke regeling zou gelden voor zowel landbouwontwikkelingsgebieden als voor verwevingsgebieden. Door amendering in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn in het voorliggende wetsvoorstel 27 835 alleen de landbouwontwikkelingsgebieden opgenomen.

Kunnen de ministers aangeven welke mate van beperking t.a.v. de beoogde reconstructie dit met zich meebrengt?

En als deze beperking zo substantieel is dat de beoogde reconstructie daarmee in gevaar komt, hoe denken de ministers dan te handelen om toch tot een succesvolle reconstructie in de daarvoor aangewezen gebieden te komen?

Van de noodzaak van het in de memorie van antwoord beargumenteerde aanvullende ammoniakbeleid in delen van de reconstructiegebieden waren de leden van de VVD-fractie niet overtuigd.

In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat er reeds instrumenten van regelgeving zijn die nu al beperkingen kunnen opleggen. Zo is in veel bestemmingsplannen in de reconstructiegebieden vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen reeds aan beperking gebonden en is voor grotere intensievere veehouderijen toetsing conform EU-richtlijnen noodzakelijk.

Met daarbij het aanvullende beleid, zoals nu voorzien in het wetsvoorstel kwam dit de leden van de VVD-fractie als een onnodige stapeling van wetgeving voor! Bovendien werd door deze leden niet begrepen wat wordt bedoeld in de memorie van antwoord, met de stelling dat via het aanvullend beleid wordt voorkomen dat wat anders via milieuregelgeving zou worden toegestaan later via het ruimtelijk spoor weer zou moeten worden gecorrigeerd?

Bedoelen de ministers daarmee dat met het aanvullend beleid in plaats van milieubeleid in feite ruimtelijk beleid wordt beoogd te voeren?

Omdat de leden van de VVD-fractie, gelet op het bovenstaande geen termen aanwezig achtten om het aanvullende beleid t.a.v. ammoniak verder dan de zeer kwetsbare gebieden te doen uitstrekken, vroegen zij de ministers of, en in hoeverre binnen het wetsvoorstel mogelijkheden aanwezig zijn om het aanvullende beleid in feite tot de zeer kwetsbare gebieden te beperken.

Tenslotte hechten de leden van de VVD-fractie er aan op te merken dat de drie voorliggende wetsvoorstellen te weten, de Reconstructiewet concentratiegebieden, de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden en de Wet ammoniak en veehouderij in zeer nauwe samenwerking worden bezien.

Vooralsnog is de indruk van de leden van de VVD-fractie dat het in samenhang bezien van deze voorliggende wetsvoorstellen geen of weinig perspectief biedt voor een succesvolle reconstructie in de daarvoor aangewezen gebieden en dat aan een groot aantal veehouderijen onnodige beperkingen wordt opgelegd.

Dientengevolge zijn er vooralsnog onvoldoende termen aanwezig voor deze leden om met deze wetsvoorstellen in te stemmen.

Voor hun uiteindelijke afweging zal de nadere memorie van antwoord dan ook zeer belangrijk zijn!

De leden van de fractie van de PvdA achtten de memorie van antwoord die de regering op 7 december naar de Eerste Kamer heeft gestuurd in antwoord op de vragen die op 4 december door de fracties van verschillende partijen in deze Kamer werden ingediend, zeer volledig en uitgebreid. De redengeving voor het specifieke ammoniak- en stankbeleid, in aanvulling op generiek emissiebeleid, achtten deze leden overtuigend. Toch zijn er nog een aantal punten die in de voorbereiding van het plenaire debat van 15 januari 2002 aandacht behoeven.

De in het wetsvoorstel 26 356 voorziene procedure inzake onteigening van grond is weliswaar toegelicht in 2 memories van antwoord, doch nog niet afdoende geregeld. Anticiperen op de nieuwe Onteigeningswet is acceptabel als duidelijk is dat dat nog in 2002 wordt afgerond en dus geen precedentwerking zal uitgaan van een onduidelijke procedure in de Reconstructiewet die ook zeer gebrekkig spoort met de Landinrichtingswet. Kan de regering die duidelijkheid verschaffen?

Het aantal bedrijven dat door de nieuwe regelingen in de ammoniakwet wordt getroffen is veel kleiner in omvang dan het aantal dat in de Interimwet werd getroffen. Eigen berekeningen tonen aan dat, als gevolg van de mogelijkheden die in het voorstel Reconstructiewet voor opkopen en verplaatsing, en de terecht soepele regeling voor melkveehouderijbedrijven, en het inmiddels reeds gestopte aantal bedrijven, het aantal getroffen bedrijven 500 is. Zou het niet raadzaam zijn om het in de Reconstructiewet voorzien flankerend beleid via een hardheidsbepaling in het voorstel van de ammoniakwet ook van toepassing te verklaren op deze bedrijven die vanwege milieu en ruimtelijke kwaliteitsbelangen hun bedrijf moeten sluiten of ingrijpend moeten aanpassen.

De in de stankwet voorziene procedure inzake de ontwikkelingsgebieden en verwevingsgebieden wordt in de memorie van antwoord nader onderbouwd. De door de Raad van State verzochte nadere informatie wordt met belevingsonderzoek en nadere beschouwingen nader onderbouwd. De in de memorie van antwoord gegeven opvatting dat analoog aan ammoniakregelgeving ook hier een generiek emissiebeleid, en in bijzondere gevallen aangevuld met een specifiek beleid, moet worden ontwikkeld, worden door de leden van de PvdA-fractie onderschreven. Het is daarom de vraag of de nu bij amendement ingebrachte stankzonering die vrijwel integraal wordt toegepast, strijdig is met deze beleidsrichting en hoe de regering dit beleid denkt te kunnen uitvoeren. Is dit niet met een verwijzing naar de uitvoerders van het beleid (de provincies) en soepelheid in toepassing van de rigide regels te ondervangen of is het niet raadzaam de amendering in de Tweede Kamer nog eens goed te bezien? Is de regering van zins dit te doen?

Het is nog niet duidelijk in hoeverre het nu voorgestelde generieke beleid en de daaraan toegevoegde specifieke regelgeving inzake stank en ammoniak door de Europese Commissie als voldoende wordt gezien voor het Europese beleid inzake nitraat en ammoniak. Kan de regering daarover duidelijkheid verschaffen?

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGPdeelden mee de regering erkentelijk te zijn voor de snelle reactie op de hun eerder geleverde inbreng in het voorlopig verslag. Op een enkel punt wensten zij nog nadere vragen te stellen.

Met betrekking tot het wetsvoorstel Stankemissie veehouderijen enz. (27 835) hadden deze leden vernomen dat deze wet niet van toepassing zal zijn in de verwevingsgebieden, hetgeen in de praktijk tot problemen zal leiden. Zo zouden volgens het Overleg Platform Reductie Ammoniak Overijssel de uitbreidingsmogelijkheden voor veebedrijven worden beperkt, het ontplooien van nevenactiviteiten, alsmede bedrijfsbeëindigingen worden bemoeilijkt en woonprojecten worden gefrustreerd. Een en ander zou tot gevolg hebben dat realisatie van de doelstellingen van de reconstructie voor wat betreft de verwevingsgebieden ernstig zou worden bemoeilijkt. Deze leden vroegen de regering om een reactie op deze uitspraken.

Met betrekking tot het wetsvoorstel ammoniak enz. (27 836) wezen deze leden erop dat er binnen de kwetsbare gebieden verschillende gradaties van kwetsbaarheid zijn. Zij meenden te weten dat de multifunctionele bossen gekarakteriseerd mogen worden als de «minst kwetsbare» van de kwetsbare gebieden. Is dit waar? Om welk deel van de kwetsbare gebieden gaat het bij deze bossen? Hoeveel hectaren omvatten de kwetsbare, respectievelijk de zeer kwetsbare gebieden in totaal, inclusief de 250-meter-zones?

Deze leden hadden uit de memorie van antwoord geconcludeerd dat het aantal door de ammoniakwet «getroffen» bedrijven, dat aanvankelijk op 7000 werd geschat, globaal genomen verminderd mag worden met de melkveehouderijen, dus met ruim 2000. Daarnaast was het deze leden bekend dat het aantal veebedrijven door allerlei ontwikkelingen de laatste jaren sterk daalt, met 5 à 6% per jaar. Omdat de genoemde schatting is gebaseerd op de situatie van begin 2000, zal naar de mening van deze leden het aantal «getroffen» bedrijven bij het van kracht worden van het wetsvoorstel in het begin van 2002, tenminste 10% lager zijn. Onderschrijft de regering deze gedachtengang?

Van de «getroffen» bedrijven ligt volgens de memorie van antwoord 85 tot 90% in de reconstructiegebieden. Houdt dat in dat voor deze bedrijven in alle gevallen adequate «flankerende» maatregelen bestaan, in die zin dat zij, hetzij op gunstige condities verplaatst kunnen worden beëindigd? Anders gezegd, kan de regering garanderen dat de «getroffen» bedrijven in de reconstructiegebieden niet te maken krijgen met een beleidsmatige«fuik», waardoor ze geen kant meer op kunnen?

Deze leden waren van mening dat de laatste situatie zich zeker voordoet bij de bedrijven die door de ammoniakwet worden getroffen en zich buiten de reconstructiegebieden bevinden. Omdat het percentage melkveebedrijven in deze groep hoger zal zijn dan in de reconstructiegebieden, gaat het naar de mening van deze leden hierbij hooguit om enkele honderden bedrijven, die in een zeer moeilijke positie komen. Verplaatsing op eigen kosten zal in de regel onbetaalbaar zijn en wordt bovendien belemmerd door de regeling inzake de afroming van mest- en dierrechten. Deze bedrijven krijgen onder andere te maken met een waardevermindering omdat ze moeilijk verkoopbaar zullen zijn. Onderschrijft de regering deze redenering? Zo ja, is ze bereid om voor deze bedrijven alsnog passende flankerende of compenserende maatregelen te treffen?

Deze leden hadden begrip voor de redenering van de regering, neergelegd in de memorie van antwoord, inzake en uitzonderingsregeling voor dierenverblijven die slechts gedeeltelijk binnen de 250-meter-zone liggen. Toch blijft de voorliggende regeling voor hen op dit punt onbevredigend, mede omdat de grens van de genoemde zones in de praktijk zelden een rechte lijn zal zijn. Een mogelijkheid, die naar de mening van deze leden veel uitvoeringsproblemen had kunnen voorkomen, was geweest dat het gehele dierenverblijf geacht wordt buiten de 250-meter-zone te vallen, als een gedeelte ervan daarbuiten valt. Wat vindt de regering van deze gedachte ?

Deze leden hadden begrepen dat bij de emissiestandstill van de bedrijven in de 250-meter-zones, als uitgangspunt niet de werkelijke emissie van het bedrijf wordt gehanteerd, maar de emissie die zou plaatsvinden als het bedrijf al aan de amvb-huisvesting zou voldoen. Komt dit in de praktijk voor veel bedrijven niet neer op een dierstandstill, omdat investeringen waarmee de veehouder tracht te voldoen aan de amvb, alleen rendabel zijn wanneer tegelijk het bedrijf enigszins mag worden uitgebreid? Zou het aanpassingsproces niet worden bespoedigd, met winst voor milieu en sector, wanneer een deel van de te realiseren emissiereductie kan worden aangewend voor vergroting van het bedrijf?

De voorzitter van de commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Van der Linden

De voorzitter van de commissie voor Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Meindertsma

De griffier van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling:

Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

Van Gennip (CDA), Bierman (OSF), Varekamp (VVD), (plv. voorzitter), Van Heukelum (VVD), Hessing (D66), Ruers (SP), Meindertsma (PvdA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Linden (CDA), (voorzitter), Rabbinge (PvdA), Van Bruchem (ChristenUnie) en Walsma (CDA).

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer:

Pormes (GL), Ginjaar (VVD), Baarda (CDA), De Beer (VVD), Ketting (VVD), (plv. voorzitter), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Lemstra (CDA), Lodders-Elfferich (CDA), Meindertsma (PvdA), (voorzitter), Rabbinge (PvdA), Van Bruchem (ChristenUnie) en Van der Lans (GL).

Naar boven