Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27809 nr. 323a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 27809 nr. 323a |
Vastgesteld 25 juni 2002
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij konden zich op hoofdlijnen verenigen met het voorstel, maar hadden op enkele punten nog vragen en opmerkingen die zij aan de regering wilden voorleggen. De leden van de VVD-fractie hadden met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van de richtlijn nr. 99/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen. De richtlijn beoogt in de Europese lidstaten een gemeenschappelijk minimumniveau van consumentenbescherming in geval van non-conformiteit bij consumentenkoop vast te stellen.
De leden van de VVD-fractie juichten de met deze richtlijn beoogde bescherming van de consument in de Gemeenschap toe. Zij hadden wel nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
In de eerste plaats hadden de leden van de CDA-fractie met bijzondere belangstelling kennisgenomen van de gedachtewisseling over de inpassing in de Nederlandse wetgeving van de door de richtlijn verlangde prijsvermindering. De regering heeft met enige vasthoudendheid deze prijsvermindering dogmatisch willen blijven verbinden met de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst. Ook is wel verwezen in de stukkenwisseling naar de rechtsfiguur van de wijziging van de overeenkomst. De leden van de CDA-fractie vroegen of de problematiek toch niet op een andere wijze moet worden benaderd. In het bij de Eerste Kamer nog aanhangige wetsvoorstel met betrekking tot het huurrecht wordt de huurder de bevoegdheid gegeven huurprijsvermindering te verlangen. Dit hangt samen met een concrete situatie van verminderd woongenot. In die situatie kan moeilijk gesproken worden van een gedeeltelijke ontbinding voor de periode waarover de huurprijsvermindering zou gaan gelden – het gaat dan vaak om een correctie achteraf – en evenmin is sprake van een wijziging van de overeenkomst; zodra het woongenot weer naar behoren is, zal de huurprijsvermindering immers eindigen.
De leden hier aan het woord hadden dan ook de indruk, dat én door de introductie van de prijsvermindering als zelfstandige bevoegdheid van de huurder én door de introductie via de richtlijn van die prijsvermindering als zelfstandige bevoegdheid van de consument-koper, hier wellicht gesproken moet worden van een zelfstandige rechtsfiguur. Het leek deze leden gewenst deze rechtsfiguur goed te doordenken. Zij zagen de noodzaak daartoe ook in het licht van de vraag of de richtlijn in het onderhavige rechtsvoorstel naar behoren wordt geïmplementeerd door in artikel 22, lid 1, onder b – zoals dat is komen te luiden na de nota van wijziging op stuknummer 9 – de vermindering van de prijs te koppelen aan de mate van afwijking van het overeengekomene.
Het begrip «passend» sluit wel een relatie met de mate van afwijking van het overeengekomene in, zo constateerden de leden van de CDA-fractie, maar hoeft daarmee niet identiek te zijn. Zij gaven een tweetal voorbeelden ter illustratie. In zijn artikel in WPNR (01/6470) over implementatie van de onderhavige richtlijn heeft Prof Mr J.M. Smits ter illustratie het voorbeeld opgevoerd van de verkoop van een verzameling juridische postzegels van 400 exemplaren, waarbij bij levering er slechts 399 werden gefourneerd. Het is bepaald niet ondenkbaar, dat die ene ontbrekende in de totale verzameling een bijzondere plaats inneemt of dat het getal van 400 met zich meebrengt, dat een zekere volledigheid de verzameling kenmerkte. Is de regering het met de leden hier aan het woord eens, dat in zo'n situatie toch tenminste ook het begrip «mate van afwijking» moet worden ontdaan van een louter mathematische benadering?
Het tweede voorbeeld maakt de problematiek nog iets duidelijker, zo vervolgden deze leden. Indien bij een consument-koper vloerbedekking is gelegd, maar daarbij is in eerste instantie een fout gemaakt waardoor het resultaat onbevredigend was, terwijl na herstel blijkt, dat er toch duurzaam iets zichtbaar zal blijven van de in eerste instantie gemaakte fout, is de relatie met het mathematische nog verder verwijderd. Men zou natuurlijk kunnen proberen te berekenen hoeveel m2 of cm2 van het totale oppervlak de storende afwijking te zien geeft, maar dan nog rijst de vraag welke prijsvermindering daaraan moet worden toegekend. Het gaat daarbij immers om een non-conformiteit die bij de consument-koper een zekere duurzame ergernis veroorzaakt die in de tijd met de vloerbedekking wel zal slijten, maar waarvoor bij toepassing van artikel 22, lid 2, onder b moeilijk een mathematische maatstaf te hanteren zal zijn en zelfs het begrip «in evenredigheid met de mate van afwijking van het overeengekomene» nog teveel suggereert, dat een exacte berekening mogelijk is.
Moet dan ook niet achteraf worden geconcludeerd, dat het beter ware geweest om in deze bepaling te spreken over een passende prijsvermindering? Of zouden de leden hier aan het woord het zo kunnen opvatten, dat het in de wetstekst voorgestelde criterium in feite moet worden opgevat als passend, zodat ook de situatie van de vloerbedekking eronder valt en de rechter de mogelijkheid geeft om een passende prijsvermindering te bepalen? Hierbij zij dan aangetekend, dat het van belang blijft ook bij het begrip «passend» het onderscheid tussen een prijsvermindering en schadevergoeding goed in het oog te houden. Het kwam de leden van de CDA-fractie voor, dat het begrip «passend» elementen van schadevergoeding zou kunnen impliceren. Te denken ware aan het voorbeeld van het tapijt. De vergoeding voor «ergernis» zou echter niet de vorm van «punitive damage» mogen opleveren. Wel zouden deze leden zich kunnen voorstellen, dat de rechter een relatie legt tussen de omvang van de prijsvermindering en de bruto-marge die de leverancier van het tapijt op dat product maakt. Een dergelijke beperking hoeft anderzijds niet aangelegd te worden wanneer het om gevolgschade gaat, bijvoorbeeld schadevergoeding die aan een derde betaald zou moeten worden door de koper. Overigens leek dit laatste deze leden louter theorie, omdat bij een consument-koper een dergelijke gevolgschade niet gemakkelijk voorstelbaar is. Wel denkbaar is daarentegen, zo vervolgden deze leden, de situatie dat in een woonhuis een kostbare marmeren vloer is gelegd, deze na oplevering een niet herstelbare, storende afwijking vertoont en het geheel uitbreken van de vloer en opnieuw leggen een buitengewoon kostbare operatie zou opleveren (bijvoorbeeld mede wegens de aanwezigheid van vloerverwarming). In dat geval is denkbaar, dat de waarde van het huis op zichzelf door zo'n vloer met een storend gebrek verminderd is. Dat kan dus aanleiding zijn om de prijsvermindering ook hoger te laten uitvallen dan de bruto-marge van de leverancier en misschien zelfs hoger dan de prijs zelf.
Kan de regering meedelen of in de landen van de Europese Unie door implementatie van de richtlijn in die landen thans een uniform minimumniveau van consumentenbescherming tot stand is gebracht, zo vroegen de leden van de VVD-fractie. Indien dit het geval is, kan de regering dan uiteenzetten of er als gevolg van de implementatie verschillen zijn in de diverse landen, zo ja op welke punten en wat dit betekent voor de consumentenbescherming bij grensoverschrijdende aankopen?
In 2000 zijn de Principles of European Contract Law (PECL) gepubliceerd. De PECL hebben als belangrijk doel een raamwerk te creëren voor de «beste» Europese regels op het gebied van het contractenrecht. Hoe beoordeelt de regering de PECL in het kader van (toekomstige) onderhandelingen over richtlijnen met betrekking tot het contractenrecht, zo vroegen deze leden.
Bij artikel 6a merkten de leden van de CDA-fractie op, dat zij enige twijfel hebben over de praktische betekenis van deze bepaling. Voor zover deze bepaling de aansprakelijkheid beperkende werking van garantiebewijzen tracht te beperken, heeft zij iets overbodigs. Een verkoper tracht zijn aansprakelijkheid immers te beperken door juist in garantiebewijzen exoneratieclausules op te nemen. Om de werking daarvan te beperken is het voldoende deze nietig te doen zijn, of de consument een beroep te geven op vernietigbaarheid. Zeker als de rechter bevoegd is ook ambtshalve te toetsen aan criteria voor vernietigbaarheid, lijkt dat afdoende bescherming voor de consument.
Daarnaast bevat artikel 6a een element dat wel een versterking van de positie van de consument oplevert, namelijk in zoverre de consument de bevoegdheid krijgt om niet uit schriftelijke stukken blijkende mededelingen van de verkoper – al dan niet in de vorm van reclame – door de verkoper te doen vastleggen. De memorie van toelichting wijst erop, dat met het oog daarop een koper – dus: nadat de koop tot stand gekomen is – de verkoper zonodig onder dreiging van executie van een dwangsom kan doen verplichten om zo'n schriftelijk stuk te verschaffen of in de vorm van een andere toegankelijke duurzame gegevensdrager die mededeling vast te leggen. De praktische betekenis daarvan leek de leden van de CDA-fractie echter beperkt. Zij konden zich voorstellen, dat daarvan gebruik zal worden gemaakt bij bijvoorbeeld de aanneming van werk en zeker als het om kostbare producten gaat; voor de gewone consumentenkoop, ook als het duurzame artikelen betreft, leek de gang naar de rechter om het recht op schriftelijke vastlegging uit te oefenen, een mijl op zeven. Wel zouden de leden hier aan het woord zich bij deze bevoegdheid iets kunnen voorstellen, indien ook consumentenorganisaties voor grotere aantallen consumenten in een vergelijkbare situatie bevoegd zouden zijn een dergelijke actie in te stellen. Kan de regering bevestigen, dat deze mogelijkheid bestaat?
Een aanvullende vraag van deze leden hierbij was nog of de regering het denkbaar acht, dat een zogenaamde website ook een vorm is die beantwoordt aan artikel 6a, lid 3. Het begrip «gegevensdrager» en de voorbeelden genoemd in de memorie van toelichting suggereren, dat dat niet het geval is.
Tot slot stelden de leden hier aan het woord bij dit artikel nog de vraag hoe zij het bepaalde in lid 5, onder b met betrekking tot de definitie van de producent moeten opvatten. In het bijzonder ging het om de vraag wat de zelfstandige betekenis is van het werkwoord «presenteren». Is het niet zo, dat een ieder die op een product zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken aanbrengt, geacht wordt producent te zijn, of moet de betrokkene toch nog iets meer doen teneinde het begrip «presenteren» inhoud te geven? Een vraag in het verlengde van het voorgaande was of de consument moet aantonen, dat naam, merk of ander onderscheidingsteken op de zaak is aangebracht door de betrokkene die de consument als producent aanmerkt?
De leden van de CDA-fractie waren er niet zonder meer van overtuigd, dat de wijziging van het vijfde lid van artikel 17 in titel 7.1 zonder meer ook moet gelden buiten consumentenkoop. Zoals in de memorie van toelichting op bladzijde 18 is opgemerkt, kan uit de gewijzigde tekst van lid 5 onder omstandigheden wel een onderzoeksplicht voor de koper ontstaan. Met name indien de koop onderdeel uitmaakt van een meer complexe relatie dan een consumentenkoop en bijvoorbeeld een bepaald product niet direct in handen komt van de contracterende koper (omdat het desbetreffende product bijvoorbeeld bij een derde wordt afgeleverd die er eerst nog werkzaamheden mee of aan moet verrichten) kan de algemene strekking van de gewijzigde tekst van lid 5 in de praktijk toch tot onbillijkheden leiden.
Dat klemt temeer, indien het gaat om gebreken aan of ongeschiktheid van grondstoffen. Denkbaar is immers, zo vervolgden deze leden, dat in een meer complexe relatie tussen koper en verkoper of tussen aanbesteder en aannemer grondstoffen door de telkens eerstgenoemde worden gekocht en ter beschikking gesteld, doch dit gebeurt op advies van de verkoper zelf of van de aannemer, terwijl die ook geen aanleiding hadden te waarschuwen voor gebreken of ongeschiktheid. Dat geldt temeer als het advies om bepaalde grondstoffen aan te schaffen van een derde afkomstig is. In het laatste geval zou men die derde als adviseur kunnen vereenzelvigen met de koper of aanbesteder en dan zou de voorgestelde tekst van lid 5 van artikel 17 terecht ertoe leiden, dat de koper zich niet kan beroepen op non-conformiteit. In de beide andere gevallen lag dat in de visie van de leden van de CDA-fractie toch wel een slag anders. Het probleem zou echter zijn opgelost, indien de regering het met deze leden eens is, dat in zo'n situatie de verkoper, resp. aannemer in strijd zou handelen met de eisen van redelijkheid en billijkheid, indien hij zich op artikel 17, lid 5 zou beroepen.
Invoering van artikel 18, lid 2 betekent een omkering van de bewijslast, zo constateerden ook de leden van de VVD-fractie. Niet de koper hoeft te bewijzen dat er non-conformiteit is, maar de verkoper moet bewijzen dat het gebrek pas is ontstaan ná de aflevering. Deze omkering van de bewijslast grijpt in op de regeling in het huidige Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij sprake is van een afgewogen geheel van regels dat zowel het belang van de consument als van de verkoper beoogt te beschermen. Hoe beoordeelt de regering het mogelijke effect van de omkering van de bewijslast voor het geheel van regels in het BW met betrekking tot de consumentenkoop?
De leden van de CDA-fractie waren door de Verenigde Sportpaardenhandel Nederland nog gewezen op de problematiek die ontstaat bij de toepassing van artikel 18, lid 2 op levende have. Bij verkoop van met name paarden aan particulieren zal deze bepaling immers van toepassing zijn, evenals bij andere consumentenkoop van dieren. Met name bij paarden geldt, dat deze doorgaans worden gebruikt op een wijze die risico's met zich meebrengt: springpaarden, military, aangespannen paard. Daarbij gaat het om een reeks van mogelijke letsels: enerzijds om van buitenaf zichtbaar letsel dat door een direct van buitenaf op een paard inwerkende oorzaak is veroorzaakt, tot anderzijds om niet van buitenaf zichtbaar, inwendig ontstaan letsel, dat niet rechtstreeks is terug te voeren op een direct van buitenaf inwerkende oorzaak. Bij dit laatste valt te denken aan bijvoorbeeld het ontstaan van een ziekte, bijvoorbeeld een ontsteking, die het gevolg is van een verkeerd gebruik of een te intensief gebruik van het paard. Het klassieke voorbeeld is het zogenaamde hoefkatrol.
Bij een van buitenaf zichtbaar letsel is vaak eenvoudig vast te stellen, dat de oorzaak ook moet zijn gelegen in een van buitenaf inwerkende oorzaak en aan het letsel, respectievelijk de mate van verergering of mate van herstel zal doorgaans ook gemeten kunnen worden hoe lang van tevoren een dergelijke letsel door het paard is opgelopen, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie. Ook dan is overigens denkbaar, dat datering van het moment van het ontstaan van het letsel moeizaam blijft. De omstandigheid, dat het dan om een uitwendig letsel gaat – zo meenden de leden hier aan het woord – zal spoedig tot de conclusie moeten leiden in een eventuele procedure, dat de aard van de afwijking zich ertegen verzet, dat het vermoeden van artikel 7:18 lid 2 wordt toegepast. Onaannemelijk is immers, dat de koper het letsel niet heeft gezien bij koop of aflevering.
Beduidend anders ligt het bij het andere uiterste van het aangeduide spectrum, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie, namelijk waar het gaat om een inwendige afwijking die niet door een eenmalige, van buiten komende oorzaak is ontstaan, maar waarbij het gaat om een verkeerd gebruik van het paard of een ernstige belasting van het dier. Bij dieren heeft men te maken met de stand van de veterinaire wetenschap. In de wetenschap blijkt het mogelijk om zogenaamde antedateringstermijnen te hanteren. Daarmee wordt gedoeld op het tijdsverloop dat is opgetreden sinds de aandoening is ontstaan en het moment waarop een veterinair deskundige het paard onderzoekt. Aan de hand van de waarnemingen van een veterinair deskundige, respectievelijk met hulpmiddelen uitgevoerd onderzoek, kan dan op basis van ervaringsgegevens en wetenschappelijke kennis de termijn worden bepaald tussen het moment van onderzoek en het moment waarop de aandoening moet zijn ontstaan. Voor iedere aandoening geldt daarbij een andere antedateringstermijn. Zie met name: Prof. H. J. Breukink, Gerechtelijke diergeneeskunde, Koopkwesties door verborgen gebreken, 1995. De leden van de CDA-fractie meenden, dat bij het optreden van een afwijking aan een dier in beginsel een dergelijke wetenschappelijk antedateringstermijn bepalend zal zijn voor de vraag of ten tijde van de koop, c.q. aflevering de zaak – in casu een dier– niet heeft beantwoord aan de overeenkomst. Is de minister het daarmee eens?
Een vervolgvraag van deze leden betrof de toepassing van artikel 18, lid 2. Deze bepaling legt immers de bewijslast bij de verkoper dat de zaak bij aflevering aan de overeenkomst beantwoordde. Is de regering het ermee eens, dat indien de verkoper daarmee belast zou worden, deze in beginsel kan volstaan met een rapport van een veterinair deskundige waaruit blijkt, dat de antedateringstermijn tot de conclusie moet leiden dat het dier bij aflevering wel beantwoordde aan de overeenkomst? In veel gevallen wordt bij de koopovereenkomst ook hetzij in opdracht van de koper, hetzij in opdracht van de verkoper, hetzij in opdracht van beiden door een veterinair deskundige een onderzoek gedaan. Vaak worden daarbij ook röntgenfoto's gemaakt van met name kwetsbare delen van het paard. Is de minister het eens met het gevoelen van de leden van de CDA-fractie, dat in dat geval bij een later blijkende afwijking de koper gehouden is het bewijs te leveren, dat reeds ten tijde van de aflevering de afwijking aanwezig was, ook als de afwijking zich openbaart binnen de zes maanden termijn van artikel 18, lid 2?
Een volgende situatie kan zijn, aldus deze leden, dat omtrent de afwijking nog geen wetenschappelijk consensus of heersende leer bestaat met betrekking tot de antedateringstermijn, dan wel nieuwe inzichten de bestaande termijnen ter discussie hebben gesteld. Ook is denkbaar, dat de termijn een zekere marge kent, waardoor de afwijking kan zijn ontstaan zowel vlak voor de datum van aflevering als vlak na de datum van aflevering. In zulke situaties zou in de visie van de leden van de CDA-fractie met name moeten worden gekeken naar het gebruik van het paard zowel voor als na aflevering. Zij zouden zich kunnen voorstellen, dat dan de verkoper kan aantonen in de periode voor aflevering zodanig gebruik van het paard te hebben gemaakt, dat naar wetenschappelijk inzicht het onwaarschijnlijk is dat de afwijking in die periode is ontstaan. Daarmee zou dan voldoende het vermoeden zijn weerlegd om de bewijslast bij de koper te doen leggen. Kan de regering deze zienswijze onderschrijven, zo vroegen deze leden.
De leden van de VVD-fractie sloten zich aan bij deze vragen van de CDA-fractie over artikel 18, lid 2.
Bij deze bepaling hadden de leden van de CDA-fractie nog een vraag omtrent de installatie. Is deze bepaling ook van toepassing, indien de koper de installatie weer uitbesteed aan een in beginsel deskundig installateur en deze iets te laconiek afgaat op de achteraf ondeugdelijke montagevoorschriften? Het kwam de leden van de CDA-fractie voor, dat in dat geval de koper alleen bij de door hem ingeschakelde installateur verhaal zou moeten gaan halen, indien die installateur in redelijkheid niet tot montage conform die gebrekkige voorschriften had kunnen komen.
Blijkens de memorie van toelichting op bladzijde 10 en ook de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering geen aanleiding gezien op het punt van de verjaringstermijn de richtlijnen te implementeren. De richtlijn koppelt de start van de twee jaar verjaringstermijn aan de aflevering. De verjaringstermijn in artikel 23, lid 2 begint te lopen op het moment dat de consument het gebrek aan de verkoper meldt. De leden van de CDA-fractie meenden, dat de regering iets te gemakkelijk ervan uitgaat, dat dit moment nimmer eerder valt dan het moment van aflevering. Denkbaar is immers, dat met name bij een genus-product de koper voor aflevering al van een andere koper over een gebrek hoort en dat meldt bij de verkoper. Voor allerlei producten kunnen langere levertijden gelden, zodat het daarbij zelfs om maanden kan gaan. Voor bepaalde typen auto's is de levertermijn afhankelijk van de conjunctuur soms wel vier, vijf of zes maanden. Hoort een koper binnen een week van een andere koper over een bepaald gebrek van de door hem bestelde auto en hij legt dat voor aan de dealer, dan zou de twee jaar verjaringstermijn dus al vanaf dat moment gaan lopen.
Bij meer gecompliceerde producten komt het wel voor, dat vervolgens een dergelijk gebrek gerepareerd wordt of gerepareerd lijkt te zijn, maar zich na verloop van tijd opnieuw manifesteert en soms zelfs in versterkte mate. Met name door de introductie van elektronica in auto's doet zich dat nog wel eens voor, zo merkten deze leden op. Indien bijvoorbeeld bij extreme weersomstandigheden een bepaald probleem optreedt en die weersomstandigheden blijven gedurende langere tijd uit, kan dat er in het gegeven voorbeeld toe leiden, dat de twee jaar termijn van het BW eerder verstrijkt dan de twee jaar termijn van de richtlijn. Mag de koper die dit voor aflevering meldt, op enig moment te horen krijgt dat het gebrek is verholpen en vervolgens na 16 maanden alsnog met het gebrek wordt geconfronteerd, ervan uitgaan, dat de melding voor aflevering geen betekenis meer heeft voor toepassing van de huidige verjaringsregel, zo vroegen de leden van de CDA-fractie tot besluit.
Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Lodders-Elfferich (CDA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20012002-27809-323a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.