27 783
Wet op het onderwijstoezicht

nr. 186a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 12 maart 2002

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige voorstel van wet. Na de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer hadden zij toch nog een beperkt aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met grote belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het uitgangspunt, dat het bewaken en verbeteren van het onderwijs het best tot zijn recht komt als een instelling zelf zorgdraagt voor het voeren van een kwaliteitsbeleid sprak hen zeer aan. Hierin past dat instellingen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het evalueren van de kwaliteit van hun werkzaamheden. De vraag die deze fractie daarbij nog bezighield was: Ziet de minister in de toekomst ook een externe certificering naar de scholen toe, zoiets als een ISO certificaat of een INK kwalificatie?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling en waardering kennisgenomen van het wetsvoorstel. In het regeerakkoord was het voornemen geuit om enerzijds de autonomie van de scholen te vergroten, anderzijds het toezicht te versterken. In de Wet op het onderwijstoezicht wordt aan dit laatste streven gestalte gegeven op een manier die ook de autonomie van de scholen respecteert. Er is een stelsel ontworpen dat, zeker na de amendering door de Tweede Kamer, de mogelijkheid biedt dat de Inspectie niet alleen gebreken tijdig signaleert en in een dialoog bijdraagt aan de taak van de scholen de gebreken te verhelpen, maar dit ook op een stimulerende manier zal doen. Een dergelijke rol van het toezicht was naar de mening van de aan het woord zijnde leden in het belang van de direct betrokkenen bij het onderwijs (leerlingen, docenten, schoolleiding) en van iets minder direct betrokkenen (ouders, schoolbesturen). Het verheugde de leden van de PvdA-fractie dat de kwaliteitsbeoordeling in dit stelsel centraal staat en dat gekozen is voor het (onder waarborgen voor de belanghebbenden) openbaar maken van de rapportages.

Dit alles betekent niet dat er verder geen problemen meer zouden zijn. De Wet op het onderwijstoezicht bevindt zich in een spanningsveld tussen enerzijds het streven naar vergroting van de autonomie van de onderwijsinstellingen en anderzijds de waarborging van kwaliteit. Vaak wordt gesteld dat de vergroting van de autonomie niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs. Andersom moet voorkomen worden dat door het centraal opleggen en afdwingen van kwaliteitseisen de autonomie van de onderwijsinstelling onder te grote druk komt te staan. Zoals de discussie rond dit wetsvoorstel aantoont, bestaat dit laatste gevaar niet alleen bij het opstellen van dwingende regels en het handhaven van die regels met sancties, maar ook bij het publiek maken van de beoordeling van een onder de maat presterende onderwijsinstelling. Ook op dat punt moet een evenwicht gevonden worden tussen autonomie en kwaliteit. De vragen van de PvdA-fractie hadden betrekking op dat evenwicht.

Hoewel de spanning tussen vergroting van autonomie en verbetering van het effectieve toezicht onmiskenbaar is en niet uit de wereld kan worden geholpen, meenden de leden van de PvdA-fractie dat dit wetsvoorstel een stap op de goede weg is naar een proces van permanente kwaliteitsverbetering in het onderwijs dat gericht is op een evenwichtige en openbare beoordeling van de onderwijskwaliteit en dat belangrijke positieve functies kan vervullen voor alle betrokkenen. Deze leden konden zich voorstellen dat wanneer de ervaringen met de wet zijn geëvalueerd de methode van toezicht die de autonomie respecteert ook op belangrijke nieuwe vragen zal worden betrokken die vanuit de samenleving aan de inspectie worden gesteld, zoals vragen over de kwaliteit van het onderwijs in bepaalde vakken of leergebieden en de – toegegeven gevoelige – vraag naar de professionele kwaliteit van de leiding van de school en van het schoolbestuur. Ook die vragen moeten echter in het kader van het toezicht aan de orde kunnen komen.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij wensten de bewindslieden te complimenteren met het feit, dat voorliggend voorstel met algemene stemmen door de Tweede Kamer is gekomen. Zij die kennis dragen van de precaire materie die in dit wetsvoorstel wordt behandeld, kunnen daar slechts waardering voor opbrengen. Deze leden wensten de bewindslieden een zelfde succes toe in de Senaat. De leden van de fractie van D66 waren voornemens voor het wetsontwerp te stemmen. Dat nam echter niet weg, dat zij met deze inbreng maar vooral straks ook in de plenaire behandeling op een aantal aspecten verduidelijking wilden van wat precies de bedoeling van de wetgever is. Op die manier kan in de toekomst bij verschil van inzicht teruggegrepen worden naar de Handelingen van het parlement.

Met belangstelling hadden de leden van de fracties van deChristenUnie en de SGP kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij constateerden met waardering dat de regering en de fracties in de Tweede Kamer zich hebben ingespannen om de positie, de taak en de werkwijze van de onderwijsinspectie op een evenwichtige manier vast te stellen. De autonomie van de scholen en met name ook de vrijheid van richting en inrichting van bijzondere scholen moest worden gerespecteerd bij de gewenste verbreding van de taak van de onderwijsinspectie. Mede door de aanvaarding van het door de woordvoerder van de ChristenUnie Slob ingediende amendement (Kamerstuk 27 783, nr. 29) is de eigen verantwoordelijkheid van de scholen sterk beklemtoond. De beoordeling en de ontwikkeling van de kwaliteit van het onderwijs is allereerst de taak van de scholen zelf. De inspectie beperkt zich – waar maar enigszins mogelijk – tot wat genoemd kan worden een meta-evaluatie.

Inhoud wetsvoorstel

Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie ligt de verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid en kwaliteit van het onderwijs op de eerste plaats bij de scholen zelf. Onderschrijft de minister deze zienswijze? Kan de minister nog eens nauwkeurig uiteenzetten welke waarborgen er zijn dat het toezichtkader niet zodanig richtinggevend voor de inrichting van het onderwijs wordt, dat het op gespannen voet komt te staan met de grondwettelijke vrijheid voor de inrichting van het onderwijs van de scholen en ten koste zal gaan van de gewenste diversificatie? Wat mag in dit verband worden verwacht van het te voeren overleg van de Inspectie met het onderwijsveld over het toezichtkader? Waar is dit overleg op gericht? Is er al een proeve van een toetsingskader? Zo ja, kan de Kamer daar dan over beschikken?

Met betrekking tot de eigen verantwoordelijkheid van de instelling meenden de leden van de CDA-fractie dat de Inspectie de scholen die nog geen eigen kwaliteitsborgingssysteem hebben, zou moeten aanmoedigen dit wel in te voeren. Hoe wil de minister dit bevorderen? Deze leden zouden graag een meer stimulerend kwaliteitsbeleid willen zien, opdat scholen zelf die verantwoordelijkheid oppakken voor zover zij dat nog niet voldoende doen. Zijn scholen al verplicht tot het maken van een kwaliteitsjaarverslag? Een meer kwaliteitsstimulerende dan controlerende houding van de Inspectie dient bevorderd te worden.

Ziet de minister op wat langere termijn ruimte om naar analogie van het hoger onderwijs voor het basis- en voortgezet onderwijs toe te werken naar een accreditatiesysteem?

Tot slot wilden de leden van de CDA-fractie graag geïnformeerd worden of het door de Inspectie in het toezichtkader gehanteerde c.q. gewenste kwaliteitsniveau met de gegeven financiële middelen in overeenstemming zal zijn. Kwaliteit kost ook geld en gegeven een bepaald bekostigingsniveau is niet ieder niveau van kwaliteit haalbaar. Hoe denkt de minister te toetsen dat het toezichtkader ook budgettair mogelijk is en haalbaar? Het gevaar dreigt dat de inspectie sluimerend de kwaliteitseisen gaat opvoeren zonder dat daar voldoende middelen tegenover staan. Hoe denkt de minister dit te voorkomen?

Betreffende het toezichtkader merkten de leden van de VVD-fractie het volgende op. Waar worden de criteria vandaan gehaald wanneer het schoolklimaat wordt beoordeeld? De Inspectie zal ook de wijze waarop de eindresultaten worden verkregen bij haar beoordeling betrekken, zonder daar normatieve uitspraken over te doen. Hoe beoordeelt men zonder criteria?

Gaarne ontvingen deze leden ook een antwoord op de volgende vragen.

• Hoe wordt het feitelijk toezicht door de inspectie georganiseerd? Zijn er inspecteurs die op een aantal scholen toezicht houden of zijn er alleen onderzoekteams van inspecteurs die onderzoek doen?

• Hoe wordt de objectiviteit bevorderd indien inspecteurs hun «eigen» scholen hebben? Worden inspecteurs voor niet langer dan bijvoorbeeld 5 jaar aan een school (scholen) gekoppeld en daarna aan andere scholen?

• Hoe bevordert de minister dat in het onderzoek ook de vergelijking met buitenlandse scholen (bijv. binnen de EU) wordt gemaakt?

Voor de leden van de fractie van de PvdA staat voorop dat de onderwijsinspectie effectief toezicht moet houden op de kwaliteit van het onderwijs. Van te voren vastgestelde toezichtkaders dienen in dit verband de rechtszekerheid. De leden van de PvdA-fractie waarschuwden echter tegen een vergaande detaillering van deze kaders, tegen te sterke centrale regie, tegen automatismen bij de toepassing die het toezicht in bureaucratische routines zouden kunnen laten ontaarden. Als de inspectie met het rode potlood een lijst van vragen afkruist die, in het kader van de zelfevaluatie, door de schoolleiding op competente wijze is ingevuld, is dit een loze toetsing die ook geen heilzame effecten zal hebben voor het zelforganiserende en probleemoplossende vermogen van de beoordeelde scholen. Te vrezen valt dat een jaarlijks bezoek van een dag per school ook onvoldoende basis voor eigen waarneming kan vormen die de papieren werkelijkheid kan corrigeren. Hoe gedetailleerd denkt de minister van zijn kant de toetsingskaders in te vullen en centraal te coördineren?

De onderwijssituaties lopen voor scholen soms zo sterk uiteen dat uniforme toepassing van tevoren gemaakte toetsingskaders een illusie lijkt te zijn. Kwaliteit is een contextueel bepaalde grootheid. Wat een uitmuntend resultaat is voor een school uit de Schilderswijk in Den Haag, is op zijn best voldoende voor een school uit het Lyceumkwartier in Zeist. Voorkomen moet worden dat scholen die in feite een geweldige prestatie leveren in de situatie waarin zij zich bevinden, door de negatieve publiciteit niet alleen worden beoordeeld maar ook veroordeeld omdat zij niet voldoen aan uniforme deugdelijkheideisen en toetsingskaders. Ziet de minister mogelijkheden om de toezichtkaders recht te laten doen aan deze verschillen? De aan het woord zijnde leden leek het een verstandig idee de Onderwijsinspectie de mogelijkheid te bieden binnen de door de minister goedgekeurde kaders te differentiëren Ook de Inspectie zou ruimte voor zelfregulering moeten worden geboden, teneinde adequaat te kunnen inspelen op de onvermijdelijke verschillen in onderwijssituatie.

Hoewel de leden van de fractie van de PvdA het van groot belang achtten dat scholen worden gestimuleerd de kwaliteitszorg in eigen hand te nemen, vreesden zij dat de minister te ver doorslaat in zijn streven naar autonomie indien hij het toezicht door de Inspectie beperkt tot een marginale toets van een zelfrapportage door de school. Voorkomen moet worden dat de Inspectie slechts toezicht houdt op een papieren werkelijkheid die weinig verband houdt met de werkelijke gang van zaken in de praktijk. In dat verband waren deze leden met name geïntrigeerd door artikel 11, lid 2, sub b van het wetsvoorstel. Waaruit moet de Inspectie afleiden dat de «uitvoering en hoedanigheid» van de zelfevaluatie onbetrouwbaar is, indien de Inspectie bij zijn onderzoek van diezelfde zelfevaluatie moet uitgaan? Dat methoden van zelfevaluatie goed kunnen werken, is gebleken in het werk van onderwijskundige MacBeath (waarover onlangs een stuk stond in NRC Handelsblad, 23 februari 2002). Kan de minister informatie verschaffen over de methoden van zelfevaluatie die scholen in Nederland willen en kunnen toepassen of zijn deze nog grotendeels in ontwikkeling? In hoeverre valt daarbij iets te leren van de zelfevaluaties die bij instellingen van hoger onderwijs reeds voorkomen en daar doorgaans goed werken?

De aan het woord zijnde leden uitten meer in het algemeen hun twijfels over de geschiktheid van het instrument zelfevaluatie voorzover het gaat over relatief kleine instellingen in bijvoorbeeld het primair onderwijs waar de professionele deskundigheid niet op dit type werk is georganiseerd. Hebben dergelijke kleine scholen wel de tijd, de mankracht en de deskundigheid om zelfevaluaties uit te voeren? In hoeverre kan hierbij vanwege de overheid of door adviesbureaus assistentie worden geboden? Levert de verplichting tot zelfevaluatie voor dergelijke instellingen niet slechts extra bureaucratische rompslomp op, met als gevolg dat de schoolleiding nog minder tijd dan nu overhoudt om daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in de eigen instelling? Zou door aangepaste typen van zelfevaluatie de Inspectie deze scholen behulpzaam kunnen zijn bij het bevorderen van de interne processen van zelfevaluatie die aan een goed rapport vooraf moeten gaan?

De leden van de fractie van GroenLinks konden zich goed vinden in de woorden waarmee staatssecretaris Adelmund het debat op 13 december vorig jaar in de Tweede Kamer afsloot. «De strekking en de kans van de wet die voorligt zijn: variëteit en waarborg, scholen die hun eigen kwaliteitszorg ontwikkelen, inspectietoezicht dat zal aansluiten op de kwaliteitszorg en heldere en openbare rapportages». Zij vervolgt dan met: «Verder zullen er meer mogelijkheden komen om scholen in problemen hulp te bieden door middel van stimulerende maatregelen». Die laatste zin bracht deze leden tot de eerste van de twaalf vragen die zij over dit wetsvoorstel aan de bewindslieden voorleggen. Welke stimulerende maatregelen worden genomen om scholen in problemen hulp te bieden?

Valt onder de beoordeling van de kwaliteit ook een oordeel over de gehanteerde onderwijsmethode, zo vroegen deze leden. Tijdens het beleidsdebat naar aanleiding van de begroting Onderwijs op 24 april 2001, heeft de fractie van GroenLinks aan de orde gesteld dat onderwijsvernieuwing in de praktijk wordt gefrustreerd door hantering van het «vinkenlijstje» van de standaardonderwijsmethode. Door het hanteren van dit «vinkenlijstje» werden vernieuwende onderwijsmethoden negatief beoordeeld door de Inspectie. De minister reageerde toen op die constatering met de uitspraak dat het kader waarbinnen de kwaliteitsnormering moet plaatsvinden, door de minister moet worden vastgesteld, gehoord de Kamer en het onderwijsveld. Binnen dat kader wordt ruimte geschapen voor diversiteit en vernieuwingen. De theorie van de minister klopte toen niet met de praktijk. Verandert dat met deze nieuwe wet op het onderwijstoezicht? Hoe wordt het kader waarbinnen kwaliteitsnormering moet plaatsvinden vastgesteld? Zal de Inspectie voor het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs in de toekomst niet meer het «vinkenlijstje» van de standaardonderwijsmethode hanteren? Artikel 10, lid 2b is in dit verband ook van belang, zo meenden de leden van de GroenLinks-fractie.

Ten slotte vroegen deze leden, evenals de leden van de D66-fractie, welke regels kunnen worden geschrapt als dit wetsvoorstel wordt aangenomen.

Nu in School en Wet van december 2001 het artikel van prof. Mr. A.K. Koekoek is verschenen – het concept speelde al een rol in het wetgevingsoverleg op 8 november 2001 in de Tweede Kamer – is het functioneel de minister te vragen daar uitvoerig op te reageren. Meer in het bijzonder ging het de leden van de D66 fractie om de stelling, dat de regering «het tweede lid en het vijfde en zesde lid van het grondwetsartikel 23 los van elkaar beschouwt. Dit is ontoelaatbaar omdat daarmee de betekenis van het vijfde en zesde lid wordt ontkracht. Het zou ertoe leiden dat de Inspectie zich mag bemoeien met kwaliteitsaspecten waarvan de wetgever juist moet afblijven.» Deze leden zouden het waarderen als met de actualiteit op dit moment (de Islamitische School) rekening wordt gehouden bij het antwoord. Hoe gaat de inspecteur nu precies te werk? Welke oordeelsvorming komt tot stand bij de beoordeling van de keuze van leermiddelen bij het godsdienstonderwijs, als de auteurs van de leermiddelen niet, bijvoorbeeld vanwege ophitsing tegen bevolkingsgroepen, door middel van het strafrecht zijn te vervolgen? Strekt een onderzoek zich ook uit naar zelfgemaakte syllabi?

Bij aanvaarding van het huidige wetsvoorstel behoeft de Inspectie scholen niet minimaal één keer per jaar te bezoeken. Een amendement dat dit verzoekt, is zelfs nadrukkelijk in de Tweede Kamer verworpen. Acht de minister het niet noodzakelijk, dat bij elk inspectierapport ook wordt vermeld of het daarin gegeven oordeel tot stand is gekomen op basis van een studie van het beschikbare materiaal (schoolwerkplan), of dat het oordeel daarnaast ook wordt gebaseerd op bezoeken aan de school en gesprekken met bestuur en medewerkers? Dient daarbij ook niet de frequentie van die bezoeken te worden vermeld? Als het oordeel van de Inspectie niet gebaseerd is op eigen waarneming maar slechts op basis van materiaal tot stand is gekomen dat ook voor ieder ander beschikbaar is, welke meerwaarde heeft het inspectieoordeel dan voor de onderwijsdeelnemers in die school, dan wel voor de ouders, zo vroegen deze leden.

De taak van de Inspectie wordt bij aanvaarding van dit wetsontwerp uitgebreid met wat gemakshalve is aan te duiden met «Stimulerend Toezicht». Dat bevat nogal het een en ander, met name op het gebied van onderzoek naar de onderwijskwaliteit worden ambities geformuleerd. Het kwaliteitsbegrip is echter allerminst eenduidig, zo meenden de leden van de D66-fractie, al is er wel veel te objectiveren onder aanvaarding van een diversiteit van kwaliteit. Welke kennis bezit de Inspectie echter zelf op het terrein van kwaliteitsdefinities en kwaliteitsmeting? Er wordt in het wetsvoorstel met name in de memorie van toelichting wel het een en ander over gezegd. Echter, welke scholing ontvangt de Inspectie zelf? Hoe wordt deze bij gehouden? Is het kennis die elke inspecteur behoort te hebben? Wat worden dan de functie-eisen bij benoeming? (Een vergelijking met de inspectie voor de gezondheidszorg dringt zich op. Bij een soortgelijke operatie holde die instantie van crises naar crises en deze is eigenlijk nog steeds niet overwonnen. Fataal is, wanneer het gezag van de inspectie door het veld nauwelijks wordt herkend en aanvaard.) In dit verband wilden de leden van de D66-fractie gaarne geïnformeerd worden, waar de heroverweging van alle inspecties op alle departementen uit bestaat (Wetgevingsoverleg blz. 22)?

In de Tweede Kamer is uitvoerig aandacht besteed aan de positie van de school tegenover de inspectie bij onoverbrugbare verschillen van inzicht dan wel bij conflicten. De minister heeft in de Handelingen 36 blz. 2722 uitvoerig verdedigd waarom het voorleggen van conflicten aan de bestuursrechter niet de geëigende weg is. Die uitleg is op zich goed te volgen. Toch hielden de leden van de fractie van D66 wel enige aarzelingen. Immers, het moge zo zijn dat het inspectieoordeel geen besluit is in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht, door de publicatie van het oordeel kan de schade voor de school enorm zijn, onder meer door verminderde instroom van leerlingen. Acht de minister het in de rede te liggen, dat er schadevergoeding aan de school wordt betaald, wanneer in een civiele procedure het kwaliteitsoordeel van de inspectie als onrechtmatig, en kwalitatief onder de maat wordt geoordeeld?

De minister heeft in het wetgevingsoverleg (blz. 22) aangekondigd dat 25 à 30 regelingen kunnen vervallen. In hetzelfde overleg is aangekondigd dat de minister een overzicht zou geven om welke regelingen het gaat. Deze leden had dat overzicht niet bereikt. Is het mogelijk dit overzicht alsnog te verstrekken? Wanneer wordt de procedure in gang gezet die deze regelingen terzijde schuiven?

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vonden het voorliggende wetsvoorstel nog wel kwetsbaar voor ongewenste grensoverschrijdingen van de kant van de inspectie. Nu kwaliteit wordt gehanteerd als algemeen begrip, zonder dat in de begripsomschrijvingen een definitie is gegeven, zal de vraag waar de grens ligt tussen dwingende deugdelijkheidseisen en minder dwingende kwaliteitsoordelen een punt van aandacht moeten blijven. Zijn de bewindslieden dat met de genoemde leden eens? Meer toegespitst zouden zij willen vragen of kenmerken als «maatschappelijke relevantie» van de leerstof, «het stimuleren van de zelfstandigheid van leerlingen» of «aandacht geven aan samenwerkend leren» niet buiten het bereik liggen van de deugdelijkheidseisen die aan het bijzonder onderwijs gesteld kunnen worden.

Een recente gebeurtenis geeft een goede mogelijkheid om de begrenzing van de taak van de onderwijsinspectie eens nader te bezien. De genoemde leden doelden op de uitlatingen van de staatssecretaris over mogelijke ongewenste onderwijsinhouden in islamitische scholen. Publiekelijk heeft zij stelling genomen tegen onderwijs dat zou aanzetten tot tegenstelling tussen mensen of zelfs tot haat. Zij kondigde aan dat zij de onderwijsinspectie zou vragen onderzoek te doen naar de inhoud van het onderwijs, met name ook van het godsdienstonderwijs. De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP wilden de bewindslieden vragen deze casus tegen de achtergrond van de bestaande regelgeving inzake de onderwijsinspectie alsook tegen de achtergrond van de nieuwe wet te analyseren. Daarbij wilden zij graag antwoord op de volgende vragen. Hoe is de taak van de Onderwijsinspectie hier ingevuld? Is daarvoor een basis in de regelgeving? Hoe verhoudt zich een onderzoek van de Inspectie naar de inhoud van het godsdienstonderwijs in scholen zich tot de vrijheid van onderwijs? Is het mogelijk de onderwijsinspectie in te schakelen bij een vermoeden van strafbare feiten? Zou hier niet eerder een taak van justitie liggen?

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1, lid g.

Is het juist dat deze wet op het onderwijstoezicht ook onverkort van toepassing is op (alle) niet door de overheid bekostigde instellingen, zo vroegen de leden van de GroenLinks-fractie.

Artikel 2.

Er is een Inspectie van het onderwijs, die onder onze minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ressorteert. De minister is (grondwettelijk) verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Uit de behandeling in de Tweede Kamer op 13 december jl. komt duidelijk naar voren dat de Inspectie onafhankelijk is. Dit staat echter niet in het wetsvoorstel. Waarom niet? Hoe onafhankelijk is de Inspectie? Kan worden uiteengezet hoe de relatie tussen de minister en de inspectie met het oog op die onafhankelijkheid wordt vormgegeven?

Artikel 3.

Heeft de inspectie ook een verantwoordelijkheid ten aanzien van de inhoud van het onderwijs, bij voorbeeld van het godsdienstonderwijs, zo vroegen deze leden.

Artikel 3, lid 2a.

Een van de taken van de Inspectie is naast de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, de beoordeling van andere aspecten van kwaliteit. Kunnen de bewindslieden inzichtelijk maken wat hieronder moet worden verstaan?

Artikel 3, lid 2d.

Welke zijn de andere bij of krachtens de wet aan de Inspectie opgedragen taken?

Artikel 6, lid 3.

De leden van de fractie van D66 zouden graag een toelichting ontvangen op dit artikel. Kan de consequentie van dit artikel zijn, dat evidente misdrijven tegenover kinderen zonder rechtsgevolgen blijven?

Artikel 12.

De Inspectie legt haar werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in artikel 10, vast in een of meer toezichtkaders, zo vervolgden de leden van de GroenLinks-fractie. De toezichtkaders behoeven de goedkeuring van Onze Minister. Waarvan is het aantal toezichtkaders afhankelijk? Per onderwijssoort konden deze leden zich een apart onderzoekskader voorstellen, maar is dat kader dan gelijkluidend voor elke instelling in die onderwijssoort of wordt een kader aangepast aan een instelling?

Artikel 18, lid 2.

De klachtadviescommissie bestaat uit drie leden, die worden benoemd en ontslagen door Onze Minister. De leden maken geen deel uit van en zijn niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de Inspectie, zo vervolgden de leden van de fractie van GroenLinks. Voor welke termijn worden deze leden benoemd? Mogen deze leden ook geen relatie hebben met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen?

Artikel 19.

Er is een Raad van advies, die uit drie leden bestaat, benoemd en ontslagen door Onze Minister. De benoeming geschiedt voor de tijd van ten hoogste vier jaar. Zijn de leden herbenoembaar? In dit artikel wordt geen gewag gemaakt van onverenigbaarheid van functies. Zijn die er niet, zo vroegen deze leden. Wordt uitgesloten dat een lid van de klachtadviescommissie lid is van de Raad van advies?

Artikel 29.

Binnen vijf jaar doet Onze Minister verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. Evalueren betekent kunnen vergelijken met de beginsituatie. Hoe wordt deze beginsituatie vastgelegd, zo vroegen deze leden tot besluit.

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), voorzitter, Schuyer (D66), Veling (ChristenUnie), Werner (CDA), plv. voorzitter, Schoondergang-Horikx (GL), De Jager (VVD), Woldring (CDA), Dupuis (VVD), Van den Hul-Omta (CDA), Witteveen (PvdA) en Van Vugt (SP).

Naar boven