27 751
Wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten tot dualisering van de inrichting, de bevoegdheden en de werkwijze van het gemeentebestuur (Wet dualisering gemeentebestuur)

nr. 10i
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 juni 2002

In uw brief van 4 juni jl. spreekt u, mede namens de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat, uw verbazing uit over mijn eerdere brief aan uw Kamer (27 751, EK nr. 10h), waarin ik meedeelde de bovengenoemde motie-Platvoet niet te zullen uitvoeren. Uw verbazing betrof het feit dat ik als demissionair minister deze brief had verzonden. U voegt daaraan toe dat het staatsrechtelijk juister zou zijn geweest mijn opvolger te laten reageren op de bedoelde motie.

Onmiddellijk na het indienen van de motie-Platvoet heb ik als mijn voorlopig oordeel uitgesproken dat een motie die de regering vraagt voorgenomen wetgeving te temporiseren, curieus is. Ik veroorloofde mij deze opmerking mede tegen de achtergrond van het voorafgaande debat over dualisering, waarvan een herkenbare scheiding van verantwoordelijkheden de kern vormt. (Handelingen EK, 26 februari 2002, 20–1074). Het is de regering die vanuit haar eigen verantwoordelijkheid dient af te wegen of zij wetgeving aanhangig wil maken. Het is vervolgens aan de Staten-Generaal om als medewetgever te beoordelen of de voorgestelde wetgeving hun instemming verdient. Na ampele overweging heb ik gemeend Uw Kamer van mijn definitief oordeel in kennis te moeten stellen. Daarbij speelden twee overwegingen een aanvullende rol.

In de eerste plaats gaat de motie van de veronderstelling uit dat er een verband is tussen de evaluatie van de Wet dualisering gemeentebestuur enerzijds en de inhoudelijke behandeling van het wetsvoorstel dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden anderzijds. In mijn ogen is een dergelijk verband niet of nauwelijks aanwezig. De dualisering ontleent in belangrijke mate zijn betekenis aan een zo consequent mogelijke doorvoering van de daarmee nagestreefde scheiding tussen de bestuurlijke functie en de controlerende functie. De evaluatie wint dan ook aan betekenis als die mede daarop betrekking kan hebben.

In de tweede plaats is het namelijk uw Kamer zelf die bepaalt of en wanneer zij een wetsvoorstel in behandeling neemt. Die beoordeling is eerst mogelijk als de Tweede Kamer het wetsvoorstel heeft afgehandeld. Ik hoop, om redenen die in eerdergenoemde brief al zijn uiteengezet, dat u wel tot een voortvarende behandeling van het laatstgenoemde wetsvoorstel zult besluiten. Ik wijs er in dat verband nog op dat deze zomer al een rapportage van een onderzoek naar de eerste fase van de invoering van het gedualiseerde stelsel zal worden uitgebracht. Voorts ga ik er vanuit dat er tegen de tijd dat het wetsvoorstel dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden bij uw Kamer wordt ingediend al het nodige wetenschappelijke onderzoek is verricht over de dualisering van het gemeentebestuur.

Om mogelijk misverstand te vermijden wil ik graag nog uw aandacht vragen voor het voorstel voor de Aanpassingswet dualisering gemeentebestuur dat – naar ik verwacht – voor het zomerreces door de Tweede Kamer wordt aanvaard. Dit wetsvoorstel staat volkomen los van de overheveling van bestuursbevoegdheden van de raad naar het college. Het bevat vooral enkele voor de gemeentelijke bestuurspraktijk belangrijke (maar niettemin beleidsarme) aanvullingen en correcties. Spoedige inwerkingtreding en dus behandeling door uw Kamer van dit wetsvoorstel is daarom voor de gemeenten van groot belang.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

Naar boven