nr. 77b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 26 november 2001
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag over het
wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie stellen daarin enige vragen met
betrekking tot het onderdeel betreffende de centrale instantie en het advies
daarover van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, waarop
ik gaarne als volgt inga.
Met betrekking tot de aanwijzing van een centrale instantie als bedoeld
in artikel 3 van de verordening heeft de Staatscommissie erop gewezen dat
wanneer de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG)
als zodanig wordt aangewezen, daarmee wordt afgeweken van het systeem dat
is gevolgd in de Uitvoeringswet bij het Haags Betekeningsverdrag 1965, waar
de officier van jusitie bij de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage
als centrale autoriteit is aangewezen. De Staatscommissie tekent daarbij als
bedenking aan dat dit tot een onwenselijke splitsing van competenties vormt
in zaken waarbij ten aanzien van één gedaagde de betekening
dient plaats te vinden overeenkomstig het Haags Betekeningsverdrag 1965 en
ten aanzien van een andere gedaagde overeenkomstig de verordening. Voorts
is de Staatscommissie er niet van overtuigd dat de aanwijzing van de KBvG
met voldoende wettelijke en bestuurlijke waarborgen is omkleed, waarbij zij
met name wijst op de eventuele aansprakelijkheid voor fouten en op de vraag
of de KBvG wel te allen tijde een voldoende toegankelijk secretariaat zal
houden. De Staatscommissie pleit vervolgens – in het door de genoemde
leden in het bijzonder genoemde onderdeel 24 van haar advies – voor
een onderzoek naar de mogelijkheid van aanwijzing van één landelijke
centrale instantie/autoriteit voor alle verdragen en verordeningen op het
gebied van het internationale privaatrecht, waar Nederland de verplichting
heeft om een centrale instantie of centrale autoriteit aan te wijzen.
In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om de KBvG aan te wijzen als centrale
instantie. Zoals in de memorie van toelichting uiteengezet, is binnen de KBvG
zowel de structuur als de kennis voorhanden die benodigd is voor de uitvoering
van de in de verordening op de centrale instantie gelegde taken. De wijze
waarop de KBvG tot op heden haar verantwoordelijkheid als centrale instantie
inhoud heeft gegeven, zowel ten aanzien van de voorbereiding van
de deurwaarders op de verordening als ten aanzien van het beschikbaar stellen
van alle relevante informatie uit de verschillende landen via haar website,
stemt ook tot tevredenheid. Met betrekking tot de bedenkingen van de Staatscommissie
wijs ik erop dat de door haar bedoelde zaken waarin zowel het Haags Betekeningsverdrag
1965 als de verordening toepassing moeten vinden, toch wel tot de uitzonderingen
behoren. Met betrekking tot de positie van de KBvG bij eventuele fouten wijs
ik erop dat het hier niet gaat om een private brancheorganisatie maar om een
publiek-rechtelijke beroepsorganisatie. Voorts is met het oog op het kunnen
verzekeren van een toegankelijk secretariaat in artikel 2, derde lid, van
het wetsvoorstel voorzien in de mogelijkheid dat nadere regels worden gesteld
over de wijze waarop de KBvG haar taken vervult.
De leden van de CDA-fractie vragen in het bijzonder aandacht voor onderdeel
24 van het advies van de Staatscommissie, waar onderzoek wordt bepleit naar
de mogelijkheid van aanwijzing van één landelijke centrale instantie/autoriteit
voor alle verdragen en verordeningen op het gebied van het internationaal
privaatrecht. In dit verband wijs ik erop dat aan die mogelijkheid op blz.
4 van de memorie van toelichting aandacht is besteed en dat daarbij ook is
vermeld dat de Staatscommissie daarvoor heeft gepleit. Thans kan hierover
nog worden vermeld dat Nederland in het kader van de uitvoering van de beschikking
2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van
een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 174/25)
een contactpunt dient aan te wijzen. Dit contactpunt zal onder meer tot taak
hebben de nationale coördinatie van de behandeling van verzoeken om justitiële
samenwerking te vergemakkelijken. Ten behoeve van de uitvoering van het justitieel
netwerk zal worden onderzocht hoe de coördinatie van de bestaande contactpunten
en centrale autoriteiten op het terrein van het burgerlijk recht vorm zou
kunnen krijgen. Bij dit onderzoek zal ook de centrale instantie van de EG-betekeningsverordening
worden betrokken.
Gegeven het voorgaande en de steun van de Staatscommissie voor de overige
onderdelen van het wetsvoorstel acht ik de vaststelling in de memorie van
toelichting dat de Staatscommissie zich voor een belangrijk deel kan vinden
in het haar voorgelegde ontwerp-wetsvoorstel, verantwoord, hoewel daarnaast
een uitdrukkelijke verwijzing naar het standpunt van de Staatscommissie over
de positie van de KBvG achteraf bezien duidelijker was geweest.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals