27 572
Wet toezicht Europese subsidies

nr. 63a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 23 november 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden wilden bij dit wetsvoorstel nog de volgende vragen stellen.

In de memorie van toelichting (blz. 3) wijst de minister van Financiën erop dat er een kabinetsstandpunt in voorbereiding is naar aanleiding van de ICCW- en ICER-rapporten over de communautaire verplichtingen van decentrale overheden en de Europese dimensie van het toezicht. Deze rapporten dateren van respectievelijk september 1999 en oktober 2000. De in dit standpunt te ontwikkelen integrale visie op de implicaties van communautaire regelgeving voor de verhoudingen in het Nederlandse openbaar bestuur en de gewenste bevoegdheden waar het gaat om controle en toezicht is ook van betekenis voor de thans voorliggende wetgeving, waarin immers een bepaalde uitwerking van die visie heeft plaatsgevonden in een toezichtbeleid. Kan de minister al iets meer zeggen over het aangekondigde kabinetsstandpunt?

In het algemeen was de leden van de CDA-fractie opgevallen dat in de visie op de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van Europese geldstromen en de daarmee verbonden programma's een tamelijk artificiële «knip» is aangebracht tussen medeverantwoordelijkheid voor de voorbereiding van de betrokken programma's en de uitvoering ervan. Wanneer men vertrekt vanuit de gedachte dat de lidstaten medeverantwoordelijk zijn voor de ontwikkelde beleidsprogramma's en daarmee verbonden projecten, resulteert immers ook een bredere bevoegdheid ten aanzien van controle en toezicht van de Staat op de uitvoering daarvan dan nu lijkt neergelegd in deze wetsvoorstellen.

Dit zou onder meer betekenen dat ook andere dan in de thans voorliggende wetsvoorstellen genoemde bestuursorganen zoals bedrijven, kennisinstellingen niet behorende tot de Staat etc. die Europese subsidies ontvangen, onder de ministeriële verantwoordelijkheid zouden vallen. Daaruit zou dan een informatierecht van de minister resulteren. Deze leden wilden in dit verband verwijzen naar de brief van de Algemene Rekenkamer aan de minister van Financiën d.d. 5 april 2000, kenmerk 342R. Zij vernamen graag de visie van de minister waar het gaat om de daarin gegeven duiding van artikel 10 EG (beginsel van gemeenschapstrouw en loyaliteit van de lidstaten aan de Gemeenschap). Meer in het bijzonder vroegen zij daarbij aandacht voor de uit die duiding resulterende algemene ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van verplichtingen die niet in sectoriële regelgeving zijn opgenomen en waarbij de minister niet of nauwelijks rechtstreeks betrokken is.

Tot slot verzochten deze leden de minister te verduidelijken hoe hij de relatie wenst te zien tussen de in dit wetsvoorstel uitgewerkte rechten en verplichtingen en de convenanten afgesloten met provincies (landsdelen) en (te sluiten) Bestuursakkoorden nieuwe stijl met decentrale overheden waar het gaat om de verantwoordelijkheid van deze bestuursorganen voor besteding, financieel beheer, toezicht en controle van/op EU gelden. Zij verwezen daarbij ook naar de desbetreffende aanbevelingen van de ICCW.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA) (voorzitter), Schuyer (D66), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Wöltgens (PvdA), (plv. voorzitter), Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), De Vries (ChristenUnie), Dupuis (VVD), Bemelmans-Videc (CDA) en Platvoet (GL)

Naar boven