nr. 63a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1
Vastgesteld 23 november 2001
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding
tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling
kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden wilden bij dit wetsvoorstel
nog de volgende vragen stellen.
In de memorie van toelichting (blz. 3) wijst de minister van Financiën
erop dat er een kabinetsstandpunt in voorbereiding is naar aanleiding van
de ICCW- en ICER-rapporten over de communautaire verplichtingen van decentrale
overheden en de Europese dimensie van het toezicht. Deze rapporten dateren
van respectievelijk september 1999 en oktober 2000. De in dit standpunt te
ontwikkelen integrale visie op de implicaties van communautaire regelgeving
voor de verhoudingen in het Nederlandse openbaar bestuur en de gewenste bevoegdheden
waar het gaat om controle en toezicht is ook van betekenis voor de thans voorliggende
wetgeving, waarin immers een bepaalde uitwerking van die visie heeft plaatsgevonden
in een toezichtbeleid. Kan de minister al iets meer zeggen over het aangekondigde
kabinetsstandpunt?
In het algemeen was de leden van de CDA-fractie opgevallen dat in de visie
op de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van Europese geldstromen
en de daarmee verbonden programma's een tamelijk artificiële «knip»
is aangebracht tussen medeverantwoordelijkheid voor de voorbereiding van de
betrokken programma's en de uitvoering ervan. Wanneer men vertrekt vanuit
de gedachte dat de lidstaten medeverantwoordelijk zijn voor de ontwikkelde
beleidsprogramma's en daarmee verbonden projecten, resulteert immers ook een
bredere bevoegdheid ten aanzien van controle en toezicht van de Staat op de
uitvoering daarvan dan nu lijkt neergelegd in deze wetsvoorstellen.
Dit zou onder meer betekenen dat ook andere dan in de thans voorliggende
wetsvoorstellen genoemde bestuursorganen zoals bedrijven, kennisinstellingen
niet behorende tot de Staat etc. die Europese subsidies ontvangen, onder de
ministeriële verantwoordelijkheid zouden vallen. Daaruit zou dan een
informatierecht van de minister resulteren. Deze leden wilden
in dit verband verwijzen naar de brief van de Algemene Rekenkamer aan de minister
van Financiën d.d. 5 april 2000, kenmerk 342R. Zij vernamen graag
de visie van de minister waar het gaat om de daarin gegeven duiding van artikel
10 EG (beginsel van gemeenschapstrouw en loyaliteit van de lidstaten aan de
Gemeenschap). Meer in het bijzonder vroegen zij daarbij aandacht voor de uit
die duiding resulterende algemene ministeriële verantwoordelijkheid ten
aanzien van verplichtingen die niet in sectoriële regelgeving zijn opgenomen
en waarbij de minister niet of nauwelijks rechtstreeks betrokken is.
Tot slot verzochten deze leden de minister te verduidelijken hoe hij de
relatie wenst te zien tussen de in dit wetsvoorstel uitgewerkte rechten en
verplichtingen en de convenanten afgesloten met provincies (landsdelen) en
(te sluiten) Bestuursakkoorden nieuwe stijl met decentrale overheden waar
het gaat om de verantwoordelijkheid van deze bestuursorganen voor besteding,
financieel beheer, toezicht en controle van/op EU gelden. Zij verwezen daarbij
ook naar de desbetreffende aanbevelingen van de ICCW.
Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Stevens
De griffier van de commissie,
Eliane Janssen
XNoot
1Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA) (voorzitter), Schuyer (D66),
Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Wöltgens (PvdA), (plv.
voorzitter), Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), De Vries (ChristenUnie), Dupuis
(VVD), Bemelmans-Videc (CDA) en Platvoet (GL)