nr. 174
MOTIE VAN HET LID JURGENS C.S.
Voorgesteld 18 december 2001
De Kamer,
gehoord de beraadslaging over de uitleg van art. 91, lid 3 juncto art.
92 Grondwet (GW);
constaterend, dat de tekst van art. 91, lid 3 GW geen criteria verschaft
voor de vraag of «een verdrag bepalingen bevat welke afwijken van de
Grondwet, dan wel tot zodanige afwijking noodzaken», terwijl het van
het antwoord op deze vraag afhangt of de Kamers der Staten-Generaal aan het
verdrag alleen met een meerderheid van twee-derden der stemmen hun goedkeuring
kunnen verlenen;
overwegend, dat thans een consistente uitleg bestaat van art. 91, lid
3, waarbij een algemene opdracht van bestuurlijke, wetgevende en rechtsprekende
bevoegdheden aan bovennationale organisaties krachtens art. 92 GW op zichzelf
niet een afwijking betreft van de GW, terwijl strijd met specifieke grondwetsbepalingen
wel kan leiden tot «afwijken van de grondwet», ook als die specifieke
afwijking van ondergeschikt belang is vergeleken bij de vergaande opdracht
van bevoegdheden die het verdrag bevat (zoals recent het geval was bij het
verdrag inzake het Internationaal Strafhof);
vaststellend, dat over de vraag of een verdragsbepaling afwijkt van de
GW thans wordt beslist op grond van art. 6 van de Rijkswet goedkeuring en
bekendmaking verdragen 1994, welk artikel regelt dat de vraag of een verdrag
een gekwalificeerde meerderheid behoeft, wordt beantwoord in een bepaling
van de desbetreffende goedkeuringswet, terwijl deze bepaling bij gewone meerderheid
wordt vastgesteld;
overwegend, dat deze procedure tot gevolg heeft dat op voorstel van de
regering een gewone meerderheid van beide Kamers vaststelt of er al dan niet
sprake is van afwijking van de Grondwet en of er dus een meerderheid van twee-derden
der stemmen is vereist;
van mening dat, als een gewone meerderheid kan vaststellen of er een gekwalificeerde
meerderheid nodig is, twijfel mogelijk is of handhaving van de eis van gekwalificeerde
meerderheid zinvol is, mede in relatie tot de vergaande overdracht van bevoegdheden
geregeld in art. 92 GW, welke immers geen gekwalificeerde meerderheid behoeft;
verzoekt de regering om op korte termijn een kleine groep van deskundigen
in de staatkunde en in het constitutionele recht een rapport te doen uitbrengen
aan de regering over de vraag in hoeverre de problematiek geregeld in art.
91, lid 3, en de verwijzing naar art. 91, lid 3 in art. 92, een andere regeling
behoeft, alsmede over de vraag of en, zo ja, hoe deze problematiek is geregeld
in de lid-staten van de Europese Unie;
en op grond daarvan, zo het advies naar de mening van de regering daartoe
aanleiding geeft, een wetsvoorstel te formuleren dat mogelijk nog kan worden
betrokken bij de Grondwetsherziening 2002,
en gaat over tot de orde van de dag.
Jurgens
Van de Beeten
Platvoet
Kohnstamm
De Vries
Ruers
Bierman