27 482
Nieuwe algemene regels over de aanleg, het beheer, de toegankelijkheid en het gebruik van spoorwegen alsmede over het verkeer over spoorwegen (Spoorwegwet)

nr. 318
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

25 april 2002

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het gelet op richtlijnen 91/440/EEG, 95/18/EG, 96/48/EG, 2001/12/EG, 2001/13/EG, 2001/14/EG en 2001/16/EG en mede gelet op het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk is wettelijke bepalingen vast te stellen inzake de aanleg, het beheer en het gebruik van spoorwegen en dat het ter bevordering van een maatschappelijk gewenste benutting van spoorwegen wenselijk is, de verantwoordelijkheid van de overheid voor de aanleg van spoorweginfrastructuur vast te leggen, de verantwoordelijkheid voor vervoer en spoorweginfrastructuur te scheiden en de publieke belangen die gemoeid zijn met het beheer van spoorweginfrastructuur te verzekeren door de invoering van een concessiestelsel voor het beheer, het gebruik van spoorwegen te bevorderen door het stellen van transparante en niet-discriminerende voorschriften en dat het voorts wenselijk is de wetgeving inzake de spoorwegen overigens te moderniseren;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

b. spoorweg: weg bestemd voor verkeer over spoorstaven of geleiderails;

c. spoorweginfrastructuur: spoorwegen en daarbij behorende spoorweginfrastructuur als bedoeld in bijlage 1, onderdeel A, van Verordening (EEG) nr. 2598/70 van de Europese Commissie van 18 december 1970 (PbEG L 278);

d. rechthebbende: eigenaar, bezitter of degene die een recht van erfpacht, opstal, vruchtgebruik, gebruik, huur of pacht heeft;

e. spoorvoertuig: voertuig, bestemd voor het verkeer over spoorwegen;

f. spoorwegonderneming: spoorwegonderneming als bedoeld in richtlijn 95/18/EG alsmede iedere andere onderneming die gebruik maakt of beoogt te maken van de spoorweg en daarvoor de beschikking heeft over tractie;

g. lidstaat: lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

h. beheerder: houder van een concessie als bedoeld in artikel 16, eerste lid;

i. keuringsinstantie: instantie aangewezen op grond van artikel 93;

j. veiligheidsfunctie: functie van bestuurder van een spoorvoertuig of een andere, bij algemene maatregel van bestuur omschreven, functie binnen het spoorwegverkeerssysteem die van aanmerkelijke invloed is op de veiligheid van het spoorverkeer;

k. richtlijn 91/440/EEG: richtlijn nr. 91/440/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PbEG L 237);

l. richtlijn 95/18/EG: richtlijn nr. 95/18/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (PbEG L 143);

m. richtlijn 2001/14/EG: richtlijn nr. 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PbEG L 75);

n. richtlijn 96/48/EG: richtlijn nr. 96/48/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het transeuropees hoge-snelheidsspoorwegsysteem (PbEG L 235);

o. richtlijn 2001/16/EG: richtlijn nr. 2001/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 maart 2001 betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (PbEG L 110);

p. Verdrag: Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (Trb. 1980, 160), zoals gewijzigd ingevolge het op 20 december 1990 te Bern tot stand gekomen Protocol 1990 houdende wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 (Trb. 1997, 19) en het op 3 juni 1999 te Vilnius tot stand gekomen Protocol 1999 inzake de herziening van het Verdrag betreffende het Internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980 (Trb. 2000, 70);

q. raad van bestuur NMa: raad van bestuur van de mededingingsautoriteit, bedoeld in artikel 2 van de Mededingingswet.

Artikel 2

1. Deze wet is van toepassing op de als zodanig bij koninklijk besluit aangewezen hoofdspoorwegen en lokale spoorwegen alsmede op bijzondere spoorwegen.

2. Een spoorweg wordt als hoofdspoorweg aangewezen, indien:

a. de spoorweg uitsluitend of overwegend bestemd is voor het verrichten van openbaar personenvervoer of goederenvervoer ten behoeve van internationale, nationale of regionale verbindingen en

b. de Staat rechthebbende is ten aanzien van de spoorweg.

3. Een spoorweg wordt als lokale spoorweg aangewezen, indien de spoorweg uitsluitend of overwegend bestemd is voor vervoer per metro of tram of voor het verrichten van ander openbaar personenvervoer over lokale verbindingen.

4. Bijzondere spoorwegen zijn de niet als hoofdspoorweg of lokale spoorweg aangewezen spoorwegen.

5. Indien ten aanzien van een hoofdspoorweg niet meer wordt voldaan aan de in het tweede lid vervatte eisen, wordt de aanwijzing als hoofdspoorweg ingetrokken.

6. Een besluit op grond van het eerste lid of vijfde lid wordt in het Staatsblad geplaatst.

Artikel 3

Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de spoorweg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de spoorweg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Artikel 4

1. Het is een ieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het gebruik daarvan, al dan niet in combinatie met een andere stof, de vaardigheid tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht op de uitoefening van die functie kan verminderen, dat hij niet tot het behoorlijk uitoefenen van die functie of tot het behoorlijk uitoefenen van toezicht op de uitoefening van die functie in staat moet worden geacht.

2. Het is een ieder verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.

3. Het is verboden een veiligheidsfunctie te doen uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te doen houden door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste of tweede lid is omschreven.

4. Op de eerste vordering van bij of krachtens artikel 86 van deze wet of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren zijn personen die een veiligheidsfunctie uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht houden, of daartoe aanstalten maken, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die ambtenaar te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die ambtenaar aangewezen apparaat.

5. Dit artikel is niet van toepassing voorzover artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.

HOOFDSTUK 2. HOOFDSPOORWEGINFRASTRUCTUUR

§ 1. Algemeen

Artikel 5

Onze Minister draagt zorg voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van hoofdspoorweginfrastructuur.

§ 2. De eigenschappen van hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 6

1. Hoofdspoorweginfrastructuur voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels en nadere regels ten aanzien van basiskwaliteit, te weten inrichting, uitrusting en technische eigenschappen, waaronder regels over:

a. algemene kenmerken van de infrastructuur;

b. aanleg en onderhoud;

c. beveiliging;

d. bouwwerken;

e. telecommunicatievoorzieningen;

f. kunstwerken;

g. spoorwegovergangen;

h. afstandsbediening;

i. energievoorziening.

2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 7

1. Onverminderd de krachtens artikel 6 gestelde regels zijn hoofdspoorwegen waar een snelheid van meer dan 40 kilometer per uur is toegestaan, voorzien van een bij ministeriële regeling te omschrijven systeem van beveiliging.

2. Onverminderd de krachtens artikel 6 gestelde regels zijn gedeelten van een hoofdspoorweg die niet zijn gelegen in een gelijkvloerse kruising met een weg of in een voor het openbaar verkeer openstaande weg, zodanig afgesloten van de omgeving dat het publiek zich niet of slechts met bijzondere moeite op de spoorweg kan begeven.

3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid.

§ 3. De interoperabiliteit van de hoofdspoorweginfrastructuur

Artikel 8

1. Onverminderd de krachtens artikel 6 gestelde regels voldoet hoofdspoorweginfrastructuur waarover internationaal verkeer plaatsvindt aan de toepasselijke voorschriften van de richtlijnen 2001/16/EG en 96/48/EG of van het Verdrag.

2. De in het eerste lid bedoelde infrastructuur wordt vermoed te voldoen aan de voorschriften:

a. van richtlijn 2001/16/EG, indien ter zake een geldige EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 16 van die richtlijn is afgegeven;

b. van richtlijn 96/48/EG, indien ter zake een geldige EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 16 van die richtlijn is afgegeven;

c. van het Verdrag, indien ter zake een geldig goedkeuringscertificaat als bedoeld in bijlage G van het Verdrag is afgegeven.

Artikel 9

1. Een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen a of b, wordt afgegeven indien:

a. de spoorweginfrastructuur voldoet aan de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2001/16/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG;

b. ten aanzien van de spoorweginfrastructuur een conformiteitsverklaring als bedoeld in richtlijn 2001/16/EG, bijlage VI, punt 3, respectievelijk in richtlijn 96/48/EG, bijlage VI, punt 3, is afgegeven door een keuringsinstantie.

2. Een goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel c, wordt afgegeven indien de spoorweginfrastructuur voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

Artikel 10

1. Het is verboden de ingevolge richtlijnen 2001/16/EG of 96/48/EG dan wel het Verdrag als zodanig aangemerkte onderdelen van hoofdspoorweginfrastructuur als zodanig in de handel te brengen indien ten aanzien daarvan niet zijn afgegeven:

a. geldige EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2001/16/EG;

b. geldige EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 96/48/EG of

c. geldige goedkeuringscertificaten als bedoeld in bijlage G van het Verdrag.

2. Het in het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van niet door de desbetreffende richtlijnen bestreken toepassing van deze onderdelen.

3. Degene die deze onderdelen gebruikt, zorgt dat deze onderdelen binnen hun toepassingsgebied worden gebruikt overeenkomstig hun bestemming, en dat zij naar behoren worden geïnstalleerd en onderhouden.

Artikel 11

1. Een EG-verklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a of b, wordt afgegeven indien:

a. de desbetreffende onderdelen voldoen aan de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2001/16/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG;

b. de toetsing van onderdeel a is uitgevoerd door een keuringsinstantie, respectievelijk door een keuringsinstantie voorzover de technische specificaties dat vereisen.

2. Een goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, wordt afgegeven indien de desbetreffende onderdelen voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

3. Indien met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen andere EG-richtlijnen bestaan ten aanzien van andere aspecten dan geregeld in bedoelde technische specificaties, vermelden de verklaringen, bedoeld in dat lid, tevens of de onderdelen aan die andere EG-richtlijnen voldoen.

Artikel 12

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de aanvraag, afgifte, vorm en inhoud van EG-keuringsverklaringen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen a en b, EG-verklaringen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, en goedkeuringscertificaten als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c, en 10, eerste lid, onderdeel c, alsmede over het registreren of bewaren van gegevens of documenten over de aanvraag en afgifte.

2. Met de in het eerste lid bedoelde EG-keuringsverklaringen en EG-verklaringen worden gelijkgesteld zodanige verklaringen afgegeven met inachtneming van de richtlijnen 2001/16/EG of 96/48/EG door de bevoegde instantie van een andere lidstaat.

3. Met de in het eerste lid bedoelde goedkeuringscertificaten worden gelijkgesteld zodanige certificaten afgegeven met inachtneming van het Verdrag door de bevoegde instantie van een andere staat die partij is bij het Verdrag.

Artikel 13

1. Het is verboden een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdelen a of b, af te geven indien niet is voldaan aan artikel 9, eerste lid.

2. Het is verboden een EG-verklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a of b, af te geven indien niet is voldaan aan artikel 11, eerste of derde lid.

Artikel 14

1. De fabrikant van onderdelen van hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en zijn in Nederland gevestigde gemachtigde, die in strijd met artikel 13, tweede lid, een EG-verklaring als daar bedoeld hebben afgegeven, zijn verplicht op eerste vordering van Onze Minister en binnen een door deze te stellen termijn het verzuim te herstellen. Zij zijn verplicht de daarbij door Onze Minister gegeven aanwijzingen op te volgen.

2. Indien de fabrikant of zijn in Nederland gevestigde gemachtigde niet voldoet aan het eerste lid, neemt Onze Minister met toepassing van artikel 12 van richtlijn 2001/16/EG of van richtlijn 96/48/EG maatregelen om het in de handel brengen van het betrokken onderdeel te beperken, te verbieden of het uit de handel te doen nemen.

Artikel 15

Indien Onze Minister vaststelt dat een onderdeel van hoofdspoorweginfrastructuur als bedoeld in artikel 10, eerste lid, ondanks het feit dat ten aanzien daarvan een EG-verklaring als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a of b, is afgegeven en ondanks het feit dat dit onderdeel overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt, de veiligheid van het verkeer op de hoofdspoorwegen of interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 96/48/EG of van richtlijn 2001/16/EG in gevaar brengt, neemt hij met toepassing van de artikelen 12 van deze richtlijnen maatregelen om het toepassingsgebied van dit onderdeel te beperken, het gebruik ervan te verbieden of het uit de handel te doen nemen.

§ 4. Beheer van hoofdspoorwegen

Artikel 16

1. Onze Minister verleent een of meer concessies voor het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur. Het beheer omvat de zorg voor:

a. de kwaliteit, betrouwbaarheid en beschikbaarheid van de infrastructuur;

b. een eerlijke, niet-discriminerende verdeling van de capaciteit van de infrastructuur zowel ten behoeve van de beheerder als ten behoeve van spoorwegondernemingen;

c. het leiden van het verkeer over de infrastructuur.

2. Een concessie bevat een beschrijving van de werkzaamheden waarvoor de concessie wordt verleend.

3. Een concessie wordt verleend voor ten minste drie jaar.

4. Een concessie wordt niet verleend aan een spoorwegonderneming dan met inachtneming van artikel 6, derde lid, van richtlijn 91/440/EEG en de artikelen 4, tweede lid, en 14, tweede lid, van richtlijn 2001/14/EG.

5. De aansprakelijkheid op grond van artikel 174 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de infrastructuur waarop de concessie betrekking heeft, rust op de beheerder.

Artikel 17

1. Aan de concessie worden in elk geval voorschriften, onder meer houdende prestatie-indicatoren, verbonden om te waarborgen dat:

a. de infrastructuur in goede staat verkeert en geschikt is voor het verkeer of ander gebruik waarvoor zij bestemd is;

b. de infrastructuur veilig en doelmatig bereden kan worden zonder overmatige slijtage aan spoorvoertuigen;

c. de risico's van het gebruik en beheer voor de veiligheid van hoofdspoorwegen worden geanalyseerd en dat passende maatregelen worden genomen, waaronder het zo nodig buiten dienst stellen van een gedeelte van de hoofdspoorweg, om deze risico's afdoende te beheersen, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke vereisten van de te verwachten bedrijfsvoering en de stand der techniek;

d. voldaan wordt aan de richtlijnen 91/440/EEG en 2001/14/EG;

e. de beheerder financieel draagkrachtig en beroepsbekwaam is.

2. Aan de concessie worden voorts in elk geval voorschriften verbonden ten aanzien van:

a. door de beheerder te berekenen tarieven voor diensten aan derden;

b. het verstrekken van gegevens aan Onze Minister ten behoeve van het toezicht op de naleving van de concessie;

c. het opstellen van een financiële verantwoording van het uitvoeren van de concessie, welke verantwoording gescheiden is van die voor andere werkzaamheden.

3. Een wijziging van de technische of functionele eigenschappen van de hoofdspoorweginfrastructuur die de gebruiksmogelijkheden van de hoofdspoorwegen aanmerkelijk verandert, behoeft de voorafgaande instemming van Onze Minister. De beheerder vermeldt in zijn verzoek om instemming de zienswijzen van betrokken gerechtigden als bedoeld in artikel 57 en, voorzover de wijziging afwijkt van die zienswijzen, een deugdelijke motivering van die afwijking.

Artikel 18

1. Onze Minister kan een concessie geheel of gedeeltelijk intrekken indien de beheerder de concessie of een voor de beheerder geldend wettelijk voorschrift niet naleeft.

2. Onze Minister gaat niet tot intrekking over dan nadat hij de beheerder de gelegenheid heeft geboden om binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de concessie, dan wel het wettelijk voorschrift.

3. Voordat Onze Minister een concessie verleent, wijzigt of geheel of gedeeltelijk intrekt, stelt hij betrokken gerechtigden als bedoeld in artikel 57 in de gelegenheid om gedurende een door Onze Minister daarbij te bepalen termijn van ten hoogste drie weken hun zienswijze naar voren te brengen.

4. Een concessie wordt niet eerder verleend dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het verlenen of wijzigen van een concessie en over de aan een concessie te verbinden voorschriften.

Artikel 19

1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister gebruik te maken van hoofdspoorwegen en de daarnaast gelegen gronden door anders dan waartoe deze zijn bestemd:

a. binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg aan, op, in, onder, boven of naast de hoofdspoorweg, bouwwerken of andere opstallen op te richten of werken, inrichtingen, kabels, leidingen of beplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen of te hebben, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren;

b. binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, op, in, onder of naast de hoofdspoorweg vaste stoffen of vloeistoffen te storten of te doen storten, met uitzondering van vaste stoffen of vloeistoffen die vrijkomen bij de normale bedrijfsvoering van spoorvoertuigen;

c. binnen de begrenzing van de hoofdspoorweg, op, in, onder, boven of naast de hoofdspoorweg, voorwerpen te plaatsen of neer te leggen of graafwerk te verrichten of deze activiteiten te doen uitvoeren;

d. binnen 14 meter van de begrenzing van de hoofdspoorweg licht ontvlambare stoffen te hebben of op te slaan.

2. Een vergunning op grond van het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden, onder meer ter bescherming van de hoofdspoorweg, in het belang van een veilig en doelmatig gebruik ervan of het financieel belang van de Staat.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op het uitvoeren van het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur.

Artikel 20

1. Bij een hoofdspoorweg wordt de begrenzing van de hoofdspoorweg, bedoeld in artikel 19, aan weerszijden gevormd door een lijn liggend op een afstand:

a. van elf meter bij een hoofdspoorweg op maaiveldniveau gemeten vanaf het hart van het buitenste spoor, zijnde een denkbeeldige lijn in de lengterichting van het spoor midden tussen beide spoorstaven;

b. van zes meter bij een hoofdspoorweg in ingraving gemeten uit de bovenzijde van de ingraving;

c. van zes meter bij een hoofdspoorweg in ophoging gemeten uit de teen van het talud;

d. die gelijk is aan de afstand tussen de bovenkant van de spoorstaaf en het maaiveld horizontaal gemeten vanaf de buitenste wand van de tunnel, in een verticale lijn tot het maaiveld, waarbij deze grenzen ten minste gelegen zijn op elf meter uit het hart van het spoor, indien het betreft een geboorde, ingegraven of afgezonken tunnel bij een hoofdspoorweg;

e. bij een hoofdspoorweg op of in een vaste constructie anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met d, van zes meter gemeten vanaf een horizontale lijn die ligt op tweemaal de afstand tussen de bovenkant van de spoorstaaf en het maaiveld vanaf de buitenste rand van de constructie, waarbij deze grenzen ten minste gelegen zijn op 11 meter uit het hart van het buitenste spoor.

2. Indien bij een hoofdspoorweg in ingraving of in ophoging de afstand tussen het hart van het buitenste spoor en de bovenkant van de ingraving of teen van het talud minder bedraagt dan vijf meter, wordt de begrenzing vastgesteld overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a.

3. Indien de bodemgesteldheid daartoe aanleiding geeft, kan bij besluit van Onze Minister, gehoord de beheerder, een begrenzing worden vastgesteld die afwijkt van het eerste of tweede lid.

Artikel 21

1. Het is verboden zaken te bouwen, neer te leggen, op te richten of aan te leggen die een meter of hoger reiken dan het maaiveld aan weerszijden van de hoofdspoorweg bij voor het openbaar verkeer openstaande overwegen buiten de bebouwde kom, binnen een vlak dat wordt gevormd door hoekpunten in het hart van het buitenste spoor op vijfhonderd meter aan weerszijden van de as van de weg en op elf meter uit het hart van het spoor in de as van de weg.

2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de spoorweg of het financieel belang van de Staat.

Artikel 22

1. Het is verboden:

a. anders dan als rechtmatige gebruiker in te grijpen in de bediening of de werking van installaties van de hoofdspoorweginfrastructuur;

b. de hoofdspoorweginfrastructuur of delen daarvan te beschadigen, te vernielen, te verwijderen, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

c. zich op of langs gedeelten van een hoofdspoorweg, met uitzondering van een perron die niet zijn gelegen in een gelijkvloerse kruising met een weg of in een voor het openbaar verkeer openstaande weg, te bevinden of daarop of daarlangs dieren te drijven of te laten lopen;

d. enige handeling op of nabij de hoofdspoorweg te verrichten waardoor het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur kan worden gehinderd of belemmerd.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op het uitvoeren van het beheer, de uitoefening van een veiligheidsfunctie of de uitoefening van een wettelijke taak.

Artikel 23

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van de artikelen 19 tot en met 22.

Artikel 24

1. Onverminderd de bij of krachtens andere wetten ter zake gegeven voorschriften wordt aanraking, doorsnijding of overbrugging van andere infrastructuur van openbaar nut door hoofdspoorwegen waarvan de aanleg vanwege het Rijk is opgedragen of toegestaan, gedoogd door de rechthebbende ten aanzien van die andere infrastructuur. Onder infrastructuur van openbaar nut wordt in ieder geval begrepen infrastructuur waarvan het beheer bij of krachtens wet is opgedragen en infrastructuur in beheer bij een openbaar lichaam.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over financiering, onderhoud, instandhouding, aanleg, uitbreiding, gedeeld gebruik en verdeling van de gebruiksmogelijkheden van kunstwerken voorzover deze dienen tot aanraking, doorsnijding of overbrugging als bedoeld in het eerste lid.

3. Een hoofdspoorweg die is of wordt aangelegd, hersteld, vernieuwd of uitgebreid, wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

Artikel 25

Deze paragraaf geldt onverkort voor de rechthebbende ten aanzien van de onder of naast de hoofdspoorweginfrastructuur gelegen grond, de daarin gelegen werken en daarop gelegen opstallen.

§ 5. Bepalingen inzake stations en laad- en losplaatsen

Artikel 26

1. De rechthebbende ten aanzien van een rechtstreeks aan de hoofdspoorweg gelegen station draagt ervoor zorg dat reizigers, gehandicapten daaronder begrepen, via de in het station aanwezige hallen, tunnels, trappen en liften, met logische en overzichtelijke routes, een veilige en adequate toegang hebben tot perrons en spoorvoertuigen.

2. Onder station wordt in het eerste lid verstaan: een gebouw of werk dat blijkens zijn constructie en inrichting geheel of gedeeltelijk is bestemd voor aankomst en vertrek van spoorvoertuigen met het oog op het in-, uit- of overstappen van reizigers.

3. Indien de veilige en adequate toegang tot perrons, laad- of losplaatsen of spoorvoertuigen in het gedrang komt of dreigt te komen, geeft Onze Minister aan de betrokken rechthebbende een bindende aanwijzing ter waarborging van die toegang. Tevens kan Onze Minister aan de betrokken rechthebbende een bindende aanwijzing geven met betrekking tot fysieke voorzieningen ter bevordering van de sociale veiligheid op de stations.

4. Desgevraagd adviseert de beheerder Onze Minister over de toepassing van het derde lid.

HOOFDSTUK 3. HET SPOORWEGBEDRIJF

§ 1. Algemeen

Artikel 27

1. Een spoorwegonderneming heeft op niet-discriminerende grondslag recht op toegang tot hoofdspoorwegen.

2. Geen toegang tot hoofdspoorwegen heeft een spoorwegonderneming:

a. die niet beschikt over een geldige bedrijfsvergunning;

b. die niet beschikt over een geldig veiligheidsattest of proefattest;

c. die niet voldoet aan de voor haar ingevolge artikel 55 geldende verzekeringsplicht;

d. indien het recht op die toegang niet rechtstreeks voortvloeit uit een toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59;

e. die anderszins niet gerechtigd is van de hoofdspoorweg gebruik te maken.

§ 2. De bedrijfsvergunning voor spoorwegondernemingen

Artikel 28

1. Onze Minister verleent op aanvraag een bedrijfsvergunning aan een in Nederland gevestigde spoorwegonderneming, indien deze voldoet aan de vereisten van goede naam, financiële draagkracht en beroepsbekwaamheid alsmede de uit artikel 55 voortvloeiende verzekeringsplicht.

2. Onze Minister kan voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omschreven soorten van gebruik van de hoofdspoorweg, bij de verlening van een bedrijfsvergunning een of meer van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen, in het eerste lid bedoelde eisen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten. Alsdan is een zodanige beperkte bedrijfsvergunning slechts geldig voor het gebruik waarvoor deze is verleend.

3. Onze Minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag.

4. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. De vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd.

5. Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag van de vergunninghouder de vergunning wijzigen, alsnog voorschriften aan de vergunning verbinden en de aan de vergunning verbonden voorschriften aanvullen dan wel wijzigen.

Artikel 29

Onze Minister schorst de bedrijfsvergunning of trekt deze in, indien:

a. de vergunninghouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens artikel 28 toepasselijke eisen of voorschriften;

b. de veiligheid van het spoorverkeer door wijziging van de rechtspositie van de vergunninghouder ingeval van fusie of bedrijfsovername naar het oordeel van Onze Minister niet langer is gewaarborgd of

c. bij herhaling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is vastgesteld dat de vergunninghouder of zijn bestuurders het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel de toepasselijke voorschriften inzake arbeidsomstandigheden of arbeidstijden hebben overtreden, dan wel bij onherroepelijk vonnis is vastgesteld dat deze het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel de toepasselijke voorschriften inzake arbeidsomstandigheden of arbeidstijden in ernstige mate hebben overtreden.

Artikel 30

1. Een vergunning als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 95/18/EG die is verleend door een bevoegde instantie van een andere lidstaat aan een aldaar gevestigde spoorwegonderneming, wordt voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met een bedrijfsvergunning, verleend op grond van artikel 28, eerste lid.

2. Met een bedrijfsvergunning verleend op grond van artikel 28, eerste lid, worden voorts voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld:

a. de bij ministeriële regeling omschreven documenten die in het buitenland door het aldaar bevoegde gezag zijn afgegeven en die in voldoende mate kunnen gelden als bewijs dat ten minste wordt voldaan aan de in artikel 28, eerste lid, bedoelde eisen;

b. een besluit van Onze Minister waarin ten aanzien van een in het buitenland gevestigde spoorwegonderneming is verklaard dat ten minste wordt voldaan aan de in artikel 28, eerste lid, vermelde eisen.

3. Artikel 29 is van overeenkomstige toepassing op de gelijkstelling krachtens het tweede lid.

Artikel 31

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven over de uitvoering van deze paragraaf, waaronder regels over:

a. de toepassing van de in artikel 28, eerste lid, bedoelde eisen;

b. de verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een bedrijfsvergunning;

c. de aan de bedrijfsvergunning te verbinden voorschriften en beperkingen.

§ 3. Het veiligheidsattest

Artikel 32

1. Onze Minister verleent op aanvraag een veiligheidsattest aan de houder of de aanvrager van een bedrijfsvergunning, indien deze aantoont:

a. bij het voorgenomen gebruik van de spoorweg te kunnen voldoen aan de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde voorschriften en

b. door toepassing van een adequaat veiligheidszorgsysteem veilig gebruik te kunnen maken van de spoorweg.

2. Onze Minister beslist binnen dertien weken op de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 33

1. Het veiligheidsattest is ten hoogste drie jaar geldig.

2. De attesthouder past een adequaat veiligheidszorgsysteem toe, met behulp waarvan wordt gewaarborgd dat de spoorwegonderneming:

a. bij de normale bedrijfsvoering en bij voorzienbare afwijkingen daarvan geen schade berokkent en niemand onnodig hindert of in gevaar brengt en zorgt dat het spoorverkeer zo veel mogelijk zonder verstoringen kan worden afgewikkeld;

b. rekening houdt met de specifieke vereisten wanneer de normale bedrijfsvoering raakt aan die van andere gebruikers van de spoorweg of van de beheerder;

c. de aan de bedrijfsvoering verbonden risico's onderkent en passende maatregelen neemt om deze afdoende te beheersen en daarbij rekening houdt met de stand der techniek en de binnen de bedrijfstak aanwezige kennis en richtsnoeren voor een veilige bedrijfsvoering;

d. procedures vaststelt en hanteert voor het nemen van corrigerende maatregelen bij afwijkingen en incidenten, alsmede voor het voortdurend verbeteren van het veiligheidsniveau met het oog op zich wijzigende omstandigheden en op grond van opgedane ervaringen;

e. ervoor zorg draagt dat werknemers met een veiligheidsfunctie met het oog op het behouden van hun geschiktheid, kennis en bekwaamheid voor de desbetreffende functie de noodzakelijke oefening hebben en de noodzakelijke nadere of aanvullende scholing, opleiding en studie volgen.

3. Het veiligheidszorgsysteem is passend voor de aard en de omvang van de spoorwegonderneming.

4. Aan het veiligheidsattest kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de spoorweg.

5. Onze Minister kan het veiligheidsattest schorsen of intrekken:

a. wegens handelen in strijd met dit hoofdstuk;

b. in het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de spoorweg;

c. indien de bedrijfsvergunning van de attesthouder is geschorst of ingetrokken.

6. Onze Minister kan het veiligheidsattest of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften ambtshalve of op aanvraag wijzigen, met inachtneming van het belang van de veiligheid op en in de directe nabijheid van de spoorweg.

7. Overtreding van de voorschriften, bedoeld in het vierde lid, is verboden.

Artikel 34

1. Onze Minister kan aan degene die een veiligheidsattest heeft aangevraagd of aan de attesthouder die een wijziging van het veiligheidsattest heeft aangevraagd een proefattest verlenen.

2. Het proefattest wordt verleend met het oog op het opdoen van ervaring of het testen van procedures of spoorvoertuigen ten behoeve van verlening of wijziging van een veiligheidsattest.

3. Het proefattest is ten hoogste dertien weken geldig en vervalt van rechtswege bij de verlening of de wijziging, bedoeld in het tweede lid. Indien toepassing is gegeven aan artikel 32, tweede lid, tweede volzin, vervalt het proefattest met ingang van de dag na de laatste dag van de krachtens die bepaling gestelde termijn.

4. Artikel 33, vierde en vijfde lid, is op het proefattest van overeenkomstige toepassing.

Artikel 35

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven over de uitvoering van deze paragraaf, waaronder regels ten aanzien van:

a. de verlening, weigering, wijziging, schorsing of intrekking van een veiligheidsattest en van een proefattest;

b. de aan een veiligheidsattest en een proefattest te verbinden voorschriften en beperkingen;

c. de bedrijfsprocessen die ten minste in het veiligheidszorgsysteem zijn opgenomen.

§ 4. Gebruik, compatibiliteit en interoperabiliteit van spoorvoertuigen

Artikel 36

1. Het is verboden over een hoofdspoorweg te rijden met een spoorvoertuig:

a. waarvoor geen geldige EG-keuringsverklaring of geldig goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 37 is afgegeven;

b. dat niet voldoet aan de toepasselijke technische specificaties of eisen, bedoeld in artikel 47;

c. dat storingen, buitensporige slijtage of schade aan de desbetreffende spoorweginfrastructuur kan veroorzaken;

d. dat niet beschikt over de eigenschappen die noodzakelijk zijn om veilig gebruik te kunnen maken van de desbetreffende spoorweginfrastructuur.

2. Met een EG-keuringsverklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gelijkgesteld een zodanige verklaring afgegeven met inachtneming van richtlijn 2001/16/EG onderscheidenlijk 96/48/EG door de bevoegde instantie van een andere lidstaat.

3. Met een goedkeuringscertificaat als bedoeld in het eerste lid, voorzover afgegeven op basis van het Verdrag wordt gelijkgesteld een zodanig certificaat afgegeven met inachtneming van het Verdrag door de bevoegde instantie van een andere staat die partij is bij het Verdrag.

4. Tot het bewijs dat een spoorvoertuig is gecontroleerd op het voldoen aan de regels, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, is een geldig inzetcertificaat vereist, afgegeven door Onze Minister, de beheerder gehoord.

5. Onze Minister, de beheerder gehoord, kan het certificaat, bedoeld in het vierde lid, wijzigen of intrekken indien niet langer aan de regels, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, wordt voldaan.

6. Het certificaat, bedoeld in het vierde lid, kan onder voorschriften of beperkingen worden afgegeven.

7. Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van spoorvoertuigen worden aangewezen, waarop het vierde lid niet van toepassing is.

Artikel 37

1. Een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 36, eerste lid, wordt afgegeven indien:

a. het spoorvoertuig dan wel de uitrusting daarvan voldoet aan de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2001/16/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG en

b. ten aanzien van het spoorvoertuig of de uitrusting daarvan een conformiteitsverklaring als bedoeld in richtlijn 2001/16/EG, bijlage VI, punt 3, respectievelijk in richtlijn 96/48/EG, bijlage VI, punt 3, is afgegeven door een keuringsinstantie.

2. Een goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 36, eerste lid, wordt afgegeven, indien het spoorvoertuig of de uitrusting daarvan voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

Artikel 38

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels of nadere regels gesteld over:

a. de compatibiliteit van spoorvoertuigen met de spoorweginfrastructuur, bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdelen c en d;

b. de aanvraag, afgifte, wijziging, intrekking, vorm of inhoud van de EG-keuringsverklaringen, de goedkeuringscertificaten en de inzetcertificaten, bedoeld in artikel 36, en de aan die certificaten te verbinden voorschriften of beperkingen, alsmede over het registreren of bewaren van gegevens of documenten over de aanvraag, afgifte, wijziging of intrekking;

c. het onderzoek naar de overeenstemming van de productie van spoorvoertuigen of uitrusting daarvan, waarvoor een goedkeuring van het type is verleend, met het goedgekeurde type.

2. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen in het belang van de veiligheid of de interoperabiliteit van het verkeer over hoofdspoorwegen aanvullende technische specificaties worden gesteld op de technische specificaties, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en b.

Artikel 39

1. Het is verboden de ingevolge richtlijnen 2001/16/EG of 96/48/EG dan wel het Verdrag dan wel krachtens deze wet als zodanig aangewezen onderdelen van spoorvoertuigen of uitrusting daarvan als zodanig in de handel te brengen of te gebruiken, indien ten aanzien daarvan niet zijn afgegeven:

a. geldige EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2001/16/EG;

b. geldige EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 96/48/EG of

c. geldige goedkeuringscertificaten.

2. Met een EG-verklaring als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, wordt gelijkgesteld een zodanige verklaring afgegeven met inachtneming van richtlijn 2001/16/EG onderscheidenlijk 96/48/EG door de bevoegde instantie van een andere lidstaat.

3. Met een goedkeuringscertificaat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voorzover afgegeven op basis van het Verdrag wordt gelijkgesteld een zodanig certificaat afgegeven met inachtneming van het Verdrag door de bevoegde instantie van een andere staat die partij is bij het Verdrag.

Artikel 40

1. Een EG-verklaring als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdelen a of b, wordt afgegeven indien:

a. de desbetreffende onderdelen voldoen aan de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2001/16/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG;

b. de toetsing van onderdeel a is uitgevoerd door een keuringsinstantie, respectievelijk door een keuringsinstantie voorzover de technische specificaties dit vereisen.

2. Een goedkeuringscertificaat als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdeel c, wordt afgegeven indien de desbetreffende onderdelen voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

3. Indien met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen, andere EG-richtlijnen bestaan ten aanzien van andere aspecten dan geregeld in bedoelde technische specificaties, vermelden de verklaringen, bedoeld in dat lid, tevens of deze onderdelen aan die andere EG-richtlijnen voldoen.

Artikel 41

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels of nadere regels gesteld over:

a. de aanvraag, afgifte, vorm en inhoud van de EG-verklaringen en de goedkeuringscertificaten, bedoeld in artikel 39, alsmede over het registreren of bewaren van gegevens of documenten over de aanvraag en afgifte;

b. het onderzoek naar de overeenstemming van de productie van als zodanig aangewezen onderdelen van spoorvoertuigen of uitrusting daarvan, waarvoor een goedkeuring van het type is verleend, met het goedgekeurde type.

2. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen in het belang van de veiligheid of de interoperabiliteit van het verkeer over de hoofdspoorwegen aanvullende technische specificaties worden gesteld op de technische specificaties, bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdelen a en b.

Artikel 42

1. Het is verboden een EG-keuringsverklaring als bedoeld in artikel 36, eerste lid, af te geven indien niet is voldaan aan artikel 37.

2. Het is verboden een EG-verklaring als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdelen a of b, af te geven indien niet is voldaan aan artikel 40, eerste en derde lid.

Artikel 43

1. De fabrikant van onderdelen van spoorvoertuigen of uitrusting daarvan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdelen a of b, en zijn in Nederland gevestigde gemachtigde die in strijd met artikel 42, tweede lid, een EG-verklaring als daar bedoeld voor die onderdelen hebben afgegeven, zijn verplicht op eerste vordering van Onze Minister en binnen een door deze te stellen termijn het verzuim te herstellen. Zij zijn verplicht de daarbij door Onze Minister gegeven aanwijzingen op te volgen.

2. Indien de fabrikant of zijn in Nederland gevestigde gemachtigde niet voldoet aan het eerste lid, neemt Onze Minister met toepassing van artikel 12 van richtlijn 2001/16/EG of van richtlijn 96/48/EG maatregelen om het in de handel brengen van het betrokken onderdeel te beperken, te verbieden of het uit de handel te doen nemen.

Artikel 44

Indien Onze Minister vaststelt dat een onderdeel van een spoorvoertuig of uitrusting daarvan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, ondanks het feit dat ten aanzien daarvan een EG-verklaring als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderdelen a of b, is afgegeven en ondanks het feit dat dit onderdeel overeenkomstig zijn bestemming wordt gebruikt, de veiligheid van het verkeer op de hoofdspoorwegen of interoperabiliteit als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 96/48/EG of van richtlijn 2001/16/EG in gevaar brengt, neemt hij met toepassing van de artikelen 12 van deze richtlijnen maatregelen om het toepassingsgebied van dit onderdeel te beperken, het gebruik ervan te verbieden of het uit de handel te doen nemen.

Artikel 45

De spoorwegonderneming die een krachtens deze wet goedgekeurd spoorvoertuig gebruikt, doet overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels onverwijld mededeling van:

a. een ernstige beschadiging van het spoorvoertuig, zodanig dat het spoorvoertuig niet op eenvoudige wijze in een toestand kan worden gebracht, dat het rijdend vervoerd kan worden zonder de veiligheid van het verkeer op de hoofdspoorweg in gevaar te brengen;

b. wijzigingen in constructie, inrichting of uitrusting van het spoorvoertuig ten opzichte van de feitelijke situatie bij de goedkeuring;

c. de wijziging van eigenaar of houder van dat voertuig of de definitieve buitengebruikstelling daarvan.

Artikel 46

1. Onze Minister, de beheerder gehoord, kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 36, eerste lid.

2. Aan een ontheffing kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden in het belang van een veilig en ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen.

3. Overtreding van de voorschriften, bedoeld in het tweede lid, is verboden.

Artikel 47

1. De spoorwegonderneming of de houder van een spoorvoertuig draagt er zorg voor dat de door hen gebruikte spoorvoertuigen, de uitrusting en de als zodanig aangewezen onderdelen daarvan tijdens het gebruik in het verkeer over de hoofdspoorwegen bij voortduring blijven voldoen aan:

a. de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit, bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 2000/16/EG, respectievelijk artikel 2, onderdeel g, van richtlijn 96/48/EG;

b. de eisen, bedoeld in de artikelen 37, tweede lid, 38, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, 40, tweede lid, of 41, tweede lid.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder houder van een spoorvoertuig verstaan degene die als eigenaar of anderszins beschikkingsbevoegde dit voertuig duurzaam als transportmiddel exploiteert.

Artikel 48

1. Het is verboden onderhoud en herstel van spoorvoertuigen die van hoofdspoorwegen gebruik maken te laten uitvoeren door anderen dan daartoe door Onze Minister erkende natuurlijke personen of rechtspersonen.

2. Een erkenning wordt op aanvraag verleend indien:

a. de natuurlijke persoon of de bestuurders van de rechtspersoon beschikken over een met het oog op de erkenning verleende verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële gegevens dan wel voldoen aan gelijkwaardige eisen van betrouwbaarheid;

b. de natuurlijke persoon of de bestuurders van de rechtspersoon aantonen dat de onderhouds- en herstelwerkzaamheden met de grootste beroepsintegriteit en vakbekwaamheid worden uitgevoerd en

c. wordt voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen of nadere eisen.

3. De eisen of nadere eisen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, kunnen onder meer betrekking hebben op:

a. de voor het onderhoud of herstel beschikbare ruimte en de gebruikte apparatuur;

b. de deskundigheid van de met het onderhoud of herstel belaste personen en

c. het proces dat bij het onderhoud of herstel wordt toegepast.

4. Onze Minister kan de erkenning, bedoeld in het tweede lid, onder beperkingen verlenen en daaraan voorschriften verbinden met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het onderhoud alsmede over de aanvraag en het verlenen van een erkenning.

6. Onze Minister trekt een erkenning in:

a. op verzoek van degene aan wie deze is verleend;

b. indien degene, aan wie deze is verleend, niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in het tweede lid.

§ 5. Personeel

Artikel 49

1. Personen die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie uitoefenen dienen, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, te voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitoefening van die functie gestelde eisen inzake:

a. minimumleeftijd;

b. medische en psychologische geschiktheid;

c. algemene kennis, bekwaamheid en ervaring;

d. beheersing van de Nederlandse taal.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze waarop dient te worden aangetoond dat aan de in het eerste lid bedoelde eisen wordt voldaan.

Artikel 50

1. Personen die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie uitoefenen, beschikken, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, over:

a. een certificaat van bekwaamheid, afgegeven door een door Onze Minister aangewezen exameninstituut, waaruit blijkt dat zij voldoen aan de in artikel 49, eerste lid, onderdeel c, bedoelde eisen;

b. een geldige verklaring van medische geschiktheid en een geldige verklaring van psychologische geschiktheid, afgegeven door een door Onze Minister aangewezen keuringsinstituut, waaruit blijkt dat zij voldoen aan de in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, bedoelde eisen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de afgifte, de inhoud en de geldigheid van de in het eerste lid bedoelde documenten alsmede over de aanwijzing van exameninstituten en keuringsinstituten.

Artikel 51

1. Degene onder wiens gezag binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend verschaft, behoudens bij algemene maatregel van bestuur omschreven uitzonderingen, aan degene die de betrokken functie uitoefent, die beschikt over de in artikel 50, eerste lid, bedoelde documenten en die naar zijn oordeel beschikt over de voor de uitoefening van die functie vereiste specifieke, taakgebonden en bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid, een bedrijfspas.

2. De bedrijfspas voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen.

3. De houder van de bedrijfspas is verplicht die pas op eerste vordering te tonen aan de krachtens de artikelen 69 en 86 met het toezicht op de naleving onderscheidenlijk de opsporing van strafbare feiten belaste personen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:

a. de voor de uitoefening van veiligheidsfuncties vereiste specifieke, taakgebonden en bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid;

b. de geldigheidsduur van bedrijfspassen.

Artikel 52

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met het oog op de veiligheid, regels worden gesteld over de bedrijfsvoering en de organisatiestructuur van degene onder wiens gezag binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een veiligheidsfunctie wordt uitgeoefend.

Artikel 53

Het is verboden een veiligheidsfunctie binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem te doen uitoefenen door een persoon:

a. die niet beschikt over de in artikel 50, eerste lid, bedoelde documenten;

b. waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat hij niet voldoet aan de voor de uitoefening van de functie gestelde eisen als bedoeld in artikel 49.

Artikel 54

Degene onder wiens gezag een persoon die binnen het hoofdspoorwegverkeerssysteem een functie, niet zijnde een veiligheidsfunctie, uitoefent die van invloed kan zijn op de veiligheid van het verkeer over hoofdspoorwegen, draagt er zorg voor dat die persoon daartoe geschikt is en de nodige kennis en bekwaamheid bezit.

§ 6. De verzekeringsplicht

Artikel 55

1. De spoorwegonderneming die van de hoofdspoorweg gebruik maakt, is verplicht ter zake van dat gebruik een verzekering te sluiten en in stand te houden, waarmee haar uit wettelijke aansprakelijkheid voortvloeiende financiële risico's voldoende zijn gedekt.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bedragen vastgesteld waarboven de verzekeringsplicht zich niet uitstrekt. Afzonderlijke bedragen kunnen worden bepaald naar gelang van onder meer de aard van de gebeurtenis, de aard van de schade, de grond van de aansprakelijkheid en de aard van de onderneming.

3. Artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 4. HET GEBRUIK VAN HOOFDSPOORWEGEN

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 56

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. gerechtigde: gerechtigde als bedoeld in artikel 57;

b. toegangsovereenkomst: toegangsovereenkomst als bedoeld in artikel 59;

c. kaderovereenkomst: kaderovereenkomst als bedoeld in artikel 17 van richtlijn 2001/14/EG;

d. gebruik van een hoofdspoorweg: het met een spoorvoertuig rijden over of stilstaan op een hoofdspoorweg;

e. capaciteit: capaciteit van de hoofdspoorweginfrastructuur;

f. netverklaring: netverklaring als bedoeld in richtlijn 2001/14/EG;

g. gebruiksvergoeding: vergoeding als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 91/440/EEG en artikel 4 van richtlijn 2001/14/EG.

Artikel 57

Gerechtigd tot het sluiten van een toegangsovereenkomst en een kaderovereenkomst met de beheerder zijn:

a. spoorwegondernemingen en hun internationale samenwerkingsverbanden als bedoeld in artikel 3 van richtlijn 91/440/EEG die in het bezit zijn van een bedrijfsvergunning of deze hebben aangevraagd, voorzover zij daarmee gerechtigd zijn van de hoofdspoorwegen gebruik te maken op de wijze waarvoor zij de overeenkomst willen sluiten;

b. concessieverleners als bedoeld in artikel 20 van de Wet personenvervoer 2000 ten behoeve van openbaar vervoer per trein;

c. andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorganen, personen of rechtspersonen.

§ 2. Netverklaring

Artikel 58

1. De beheerder stelt jaarlijks, na overleg met betrokken gerechtigden, een netverklaring op.

2. De netverklaring bevat de gegevens, bedoeld in artikel 3 en bijlage I van richtlijn 2001/14/EG, en voorts ten minste:

a. informatie over voor bepaalde soorten van gebruik voorbehouden capaciteit;

b. een zakelijke weergave van de inhoud van de geldende kaderovereenkomsten;

c. een prognose omtrent de ontwikkeling van de capaciteit;

d. alle overige relevante informatie voor het gebruik van de capaciteit.

3. Ten minste zestien maanden voor het begin van de dienstregelingsperiode en tegen vergoeding van ten hoogste de kostprijs stelt de beheerder de netverklaring algemeen verkrijgbaar en zendt haar aan de betrokken spoorwegondernemingen en aan de raad van bestuur NMa.

4. De beheerder brengt in de netverklaring zo nodig wijzigingen aan. Met inachtneming van artikel 8, vierde lid, van richtlijn 2001/14/EG en tegen vergoeding van ten hoogste de kostprijs stelt hij de gewijzigde netverklaring algemeen verkrijgbaar en doet hij van de wijzigingen mededeling aan de betrokken spoorwegondernemingen en aan de raad van bestuur NMa.

§ 3. Toegangsovereenkomst

Artikel 59

1. Een tussen de beheerder en een gerechtigde gesloten overeenkomst over het gebruik van capaciteit bevat in elk geval bedingen over:

a. de door de beheerder te bieden kwaliteit van de hoofdspoorweginfrastructuur;

b. de gebruiksvergoeding.

2. In de overeenkomst wordt uitgesloten dat overeengekomen capaciteit kan worden overgedragen aan of gebruikt door een ander dan een gerechtigde.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de overeenkomst algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden vastgesteld. In dat geval wordt in de overeenkomst naar die algemene voorwaarden verwezen.

§ 4. Kaderovereenkomst

Artikel 60

1. Een tussen de beheerder en een gerechtigde gesloten kaderovereenkomst voldoet aan artikel 10, vijfde lid, van richtlijn 91/440/EEG en artikel 17 van richtlijn 2001/14/EG.

2. In een kaderovereenkomst wordt uitgesloten dat overeengekomen capaciteit kan worden overgedragen aan of gebruikt door een ander dan een gerechtigde.

3. Een kaderovereenkomst met een geldigheidsduur van meer dan vijf jaar behoeft de voorafgaande instemming van de raad van bestuur NMa.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de kaderovereenkomst algemene voorwaarden als bedoeld in artikel 231 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden vastgesteld. In dat geval wordt in de kaderovereenkomst naar die algemene voorwaarden verwezen.

§ 5. Algemene regels over de verdeling van capaciteit

Artikel 61

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de verdeling van capaciteit. Die regels kunnen strekken ter bescherming van het milieu.

2. Bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, worden minimale niveaus van capaciteit vastgesteld voor daarbij aangegeven deelmarkten van het goederenvervoer en het personenvervoer en worden regels gesteld over de prioriteitscriteria, bedoeld in artikel 22, derde tot en met vijfde lid, van richtlijn 2001/14/EG.

3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald in welke gevallen capaciteit tot een bepaald tijdstip is voorbehouden voor bepaalde soorten gebruik van de hoofdspoorwegen en vanaf welk tijdstip deze capaciteit beschikbaar is voor ander gebruik.

4. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

§ 6. Gebruiksvergoeding

Artikel 62

1. Behoudens het tweede, derde en vijfde lid bedragen de begrote opbrengsten van de gebruiksvergoeding niet meer dan de begrote kosten ter zake van de desbetreffende hoofdspoorweginfrastructuur in dat jaar voor de beheerder.

2. Met betrekking tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen hoofdspoorweginfrastructuur kan een gebruiksvergoeding worden overeengekomen die mede strekt ter dekking van door een ander dan de beheerder gedane uitgaven voor de aanleg van die infrastructuur.

3. Er kan een verhoging worden overeengekomen voor het gebruik van overbelaste hoofdspoorweginfrastructuur gedurende periodes van overbelasting en voor de kosten van milieueffecten van het gebruik van hoofdspoorweginfrastructuur die niet in de begrote kosten van de beheerder zijn opgenomen.

4. Er kan een korting als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2001/14/EG worden overeengekomen.

5. Er kan een aftrek dan wel bijtelling worden overeengekomen in verband met optredende verstoringen en met het oog op verbetering van de prestaties van het spoorwegnet.

6. Er kan worden overeengekomen dat de gebruiksvergoeding ook verschuldigd is voor overeengekomen capaciteit die niet wordt gebruikt.

7. De overeengekomen gebruiksvergoeding voldoet aan de artikelen 4, vierde en vijfde lid, 7 tot en met 12 en 26, derde lid, van richtlijn 2001/14/EG.

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de maatstaven en nadere regels over de hoogte van de gebruiksvergoeding.

9. De voordracht voor een krachtens het achtste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 63

1. Onderhandelingen tussen een gerechtigde en de beheerder betreffende de hoogte van de gebruiksvergoeding zijn niet toegestaan dan na een melding aan en onder toezicht van de raad van bestuur NMa.

2. De raad van bestuur NMa legt, indien de onderhandelingen naar zijn oordeel in strijd zijn met richtlijn 2001/14/EG, aan de overtreder zo nodig een last onder dwangsom op. Aan de last kunnen voorschriften worden verbonden inzake het verstrekken van gegevens aan de raad van bestuur NMa. De artikelen 3, tweede lid, 56, vierde lid, 62, derde lid, en 65 van de Mededingingswet zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 7. Nadere bepalingen inzake het gebruik van hoofdspoorwegen

Artikel 64

1. De beheerder bevordert dat werkzaamheden aan en nabij de hoofdspoorweg veilig plaatsvinden. Werkzaamheden aan of nabij de hoofdspoorweg, waardoor veilig en ongestoord rijden of stilstaan met spoorvoertuigen niet mogelijk is, worden slechts uitgevoerd, indien het betrokken gedeelte van de hoofdspoorweg door de beheerder buiten dienst is gesteld.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het verrichten van werkzaamheden aan of nabij de hoofdspoorweg.

Artikel 65

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met het oog op een veilig en ongestoord gebruik van hoofdspoorwegen regels gesteld. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

a. aard, uitvoering, plaatsing, bediening en betekenis van seinen;

b. bewegingen met spoorvoertuigen;

c. het rijden met spoorvoertuigen op de openbare weg;

d. het gebruik van overwegen en overpaden;

e. verplichtingen – in verband met storingen, ongevallen, incidenten en andere onregelmatigheden – van spoorwegondernemingen, bestuurders van een spoorvoertuig en andere personen die deelnemen aan het verkeer over de hoofdspoorweg.

2. Een ieder die zich op de hoofdspoorweg bevindt, neemt de voor hem bestemde seinen in acht.

§ 8. Onderzoek van ongevallen, incidenten en onregelmatigheden op hoofdspoorwegen

Artikel 66

1. Onze Minister kan onderzoek verrichten naar de oorzaken van ongevallen en incidenten op hoofdspoorwegen en naar andere onregelmatigheden in de afwikkeling van het spoorverkeer waardoor de veiligheid van het spoorverkeer of van daarbij betrokken personen in gevaar is gebracht of in gevaar gebracht had kunnen worden, indien hij dit onderzoek nodig acht ter evaluatie van de wettelijke voorschriften en het beleid op het terrein van de veiligheid van het spoorverkeer.

2. Ten behoeve van het onderzoek hebben de door Onze Minister aangewezen ambtenaren jegens spoorwegondernemingen en de beheerder de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5:15 tot en met 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht. De artikelen 5:12, 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5. TOEGANG TOT BIJKOMENDE DIENSTEN EN VOORZIENINGEN

Artikel 67

1. Een rechthebbende ten aanzien van een dienst als bedoeld in artikel 10, zesde lid, van richtlijn 91/440/EEG ten behoeve van spoorwegactiviteiten als bedoeld in dat lid, ten aanzien van een voorziening of dienst als bedoeld in onderdeel 2 van bijlage II bij richtlijn 2001/14/EG of ten aanzien van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, voor het verrichten van vervoer via spoorwegen noodzakelijke voorziening of dienst doet een spoorwegonderneming die daarom verzoekt een redelijk aanbod voor het ter beschikking stellen van die dienst of voorziening tegen kostengeoriënteerde tarieven en onder voorwaarden die de mededinging niet beperken.

2. De rechthebbende onthoudt zich van iedere vorm van discriminatie tussen degenen jegens wie de in het eerste lid bedoelde verplichting geldt.

3. Op de grondslag van hetgeen ingevolge het eerste lid is overeengekomen, stelt de rechthebbende de dienst of voorziening ter beschikking. De rechthebbende mag slechts weigeren om de voorziening ter beschikking te stellen, indien de spoorwegonderneming onder marktvoorwaarden op een voor haar haalbare andere wijze kan voorzien in de behoefte die ten grondslag ligt aan haar verzoek.

4. Indien de beheerder rechthebbende is ten aanzien van een dienst als bedoeld in onderdeel 3 van bijlage II bij richtlijn 2001/14/EG, zijn het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing op een zodanige dienst.

5. Indien er in Nederland slechts één rechthebbende is ten aanzien van een dienst als bedoeld in onderdeel 3 of 4 van bijlage II bij richtlijn 2001/14/EG, zijn, onverminderd het vierde lid, het eerste en tweede lid en het derde lid, eerste volzin, van overeenkomstige toepassing op een zodanige dienst.

Artikel 68

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kostenoriëntatie, bedoeld in artikel 67, eerste lid, en nadere regels ter waarborging van de toegang, op een niet-discriminerende grondslag, tot diensten en voorzieningen als bedoeld in dat artikel. Die nadere regels kunnen in elk geval inhouden dat de rechthebbende:

a. jaarlijks bekendmaakt:

1°. een indicatie van de tarieven en voorwaarden die hij voornemens is te hanteren voor het ter beschikking stellen van de dienst of voorziening aan spoorwegondernemingen;

2°. een overzicht van de verwachte beschikbaarheid in het volgende kalenderjaar van de dienst of voorziening;

b. voor de dienst of voorziening een afzonderlijke boekhouding voert en deze ter inzage legt.

HOOFDSTUK 6. TOEZICHT, HANDHAVING EN OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Toezicht

Artikel 69

1. Behoudens artikel 70, tweede lid, aanhef en onder a, zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast de bij besluit van Onze Minister daartoe aangewezen personen.

2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid bevat een aanduiding van de voorschriften op naleving waarvan toezicht wordt gehouden.

3. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

§ 2. De Nederlandse Mededingingsautoriteit

Artikel 70

1. De raad van bestuur NMa is de toezichthoudende instantie, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van richtlijn 91/440/EEG en de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2001/14/EG.

2. De bij besluit van de raad van bestuur NMa aangewezen ambtenaren van deze autoriteit zijn belast met:

a. voor de toepassing van het eerste lid: het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens artikel 17, eerste lid, onderdeel d, en het bepaalde bij of krachtens de artikelen 27, eerste lid, 57 tot en met 63, 67, 68 en 95, eerste volzin;

b. voor de toepassing van het eerste lid en artikel 71: het onderzoek, bedoeld in artikel 1 van de Mededingingswet.

3. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

4. Op het tweede lid, onderdeel a, is artikel 51 van de Mededingingswet van toepassing. Op het tweede lid, onderdeel b, zijn de artikelen 52, tweede lid, en 53 tot en met 55 van de Mededingingswet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 71

1. Een gerechtigde als bedoeld in artikel 57 of een andere belanghebbende kan de raad van bestuur NMa schriftelijk verzoeken om te onderzoeken of de beheerder, een spoorwegonderneming of een rechthebbende als bedoeld in artikel 67 of 95 de verzoeker oneerlijk heeft behandeld, heeft gediscrimineerd of anderszins heeft benadeeld als bedoeld in artikel 10, zevende lid, van richtlijn 91/440/EEG of artikel 30, tweede lid, van richtlijn 2001/14/EG.

2. Een partij bij een toegangsovereenkomst of een kaderovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 4 kan de raad van bestuur NMa schriftelijk verzoeken om een oordeel over het gedrag van de wederpartij.

3. Indien de raad van bestuur NMa van oordeel is dat de klacht ongegrond is, geeft hij dat oordeel binnen uiterlijk twee maanden na ontvangst van de gegevens en bescheiden die voor zijn oordeel nodig zijn.

4. Indien de raad van bestuur NMa van oordeel is dat de klacht gegrond is, legt hij zo nodig een last onder dwangsom op. De raad van bestuur NMa kiest de termijn, bedoeld in artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodanig dat de last moet zijn uitgevoerd binnen uiterlijk twee maanden na ontvangst van de gegevens en bescheiden die voor het oordeel van de raad van bestuur NMa nodig zijn.

5. Aan een last als bedoeld in het vierde lid kunnen voorschriften worden verbonden inzake het verstrekken van gegevens aan de raad van bestuur NMa. De artikelen 3, tweede lid, 56, vierde lid, 62, derde lid, en 65 van de Mededingingswet zijn van overeenkomstige toepassing.

6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot ten behoeve van het onderzoek te verstrekken gegevens en bescheiden, alsmede met betrekking tot de termijnen voor het verstrekken van de gegevens en bescheiden.

Artikel 72

De raad van bestuur NMa en de krachtens artikel 70, tweede lid, aangewezen ambtenaren gebruiken de gegevens of inlichtingen die zij hebben verkregen bij de uitoefening van hun in dat artikel bedoelde taken, uitsluitend voor de uitoefening van die taken of van de bij of krachtens de Mededingingswet aan hen opgedragen taken of toegekende bevoegdheden.

Artikel 73

De raad van bestuur NMa stelt jaarlijks voor 1 juli een verslag op van zijn werkzaamheden ingevolge deze wet in het voorafgaande kalenderjaar. Het verslag wordt toegezonden aan Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken en algemeen verkrijgbaar gesteld.

Artikel 74

1. Onze Minister kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot de uitoefening van in deze wet aan de raad van bestuur NMa toegekende bevoegdheden.

2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

3. Indien beleidsregels als bedoeld in het eerste lid betrekking hebben op de interpretatie van mededingingsbegrippen, stelt Onze Minister die beleidsregels vast in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken.

§ 3. Bestuursrechtelijke handhaving

Artikel 75

De raad van bestuur NMa kan aan degene die jegens een krachtens artikel 70, tweede lid, aangewezen ambtenaar in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 4 500. De artikelen 69, tweede en derde lid, 70, 77 tot en met 79, 81 en 82 van de Mededingingswet zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 76

1. Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen, voorzover het de aan hem bij of krachtens deze wet toegekende bevoegdheden betreft.

2. In geval van overtreding van het bepaalde krachtens artikel 17, eerste lid, onderdeel d, of het bepaalde bij of krachtens de artikelen 27, eerste lid, 57 tot en met 62, 63, eerste lid, 67, 68 en 95, eerste volzin, kan de raad van bestuur NMa de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend:

a. een bestuurlijke boete opleggen;

b. een last onder dwangsom opleggen.

3. Op het tweede lid zijn de artikelen 3, tweede lid, 56, tweede tot en met vierde lid, 57, 58, 62 en 64 tot en met 68 van de Mededingingswet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 77

1. Onze Minister kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van de artikelen 33, zevende lid, 36, eerste lid, 53, en 96, tweede lid.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 78

1. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op voorzover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

2. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op, indien de overtreder is overleden. Bij overlijden van de overtreder vervalt een opgelegde bestuurlijke boete voorzover de geldsom nog niet is betaald.

3. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op, indien aan de overtreder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd.

4. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op, indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging:

a. een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen of

b. het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge de artikelen 74 of 74c van het Wetboek van Strafrecht of ingevolge artikel 37 van de Wet op de economische delicten.

5. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is en de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geeft, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.

6. Voor een gedraging die aan het openbaar ministerie is voorgelegd, legt Onze Minister slechts een bestuurlijke boete op, indien:

a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien of

b. sedert het voorleggen van de gedraging dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.

Artikel 79

1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt vijf jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.

2. Indien tegen de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

Artikel 80

1. Voor de overtredingen gelden de volgende vaste bedragen van de bestuurlijke boete:

a. voor overtreding van de artikelen 36, eerste lid, en 53: € 10 000;

b. voor overtreding van artikel 96, eerste lid: € 50 000.

2. Indien de boete wordt opgelegd voor het overtreden van een bepaling vermeld in het eerste lid is bij de vaststelling van de hoogte van deze boete de onderstaande categorie-indeling naar omzet van toepassing met de daarbij behorende factor. De omzet is de omzet in het kalenderjaar voorafgaand aan de datum van overtreding. De boete wordt vastgesteld door het in het eerste lid vermelde bedrag te vermenigvuldigen met de factor behorende bij de onderstaande omzet-categorie:

– Categorie I: ondernemingen met een omzet van minder dan € 100 000: factor 0,25.

– Categorie II: ondernemingen met een omzet van ten minste € 100 000 maar minder dan € 200 000: factor 0,5.

– Categorie III: ondernemingen met een omzet van ten minste € 200 000 maar minder dan € 500 000: factor 1.

– Categorie IV: ondernemingen met een omzet van ten minste € 500 000 maar minder dan € 1 000 000: factor 2.

– Categorie V: ondernemingen met een omzet van meer dan € 1 000 000: factor 3.

3. Indien de gegevens omtrent de omzet niet aan Onze Minister beschikbaar zijn gesteld, kan Onze Minister aan degene aan wie de boete wordt opgelegd verzoeken deze gegevens binnen een door hem te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de vaststelling van de hoogte van de in het tweede lid bedoelde boete categorie V van toepassing.

4. De in het eerste en tweede lid vermelde bedragen en factoren kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.

5. Onze Minister legt een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

6. Indien de bestuurlijke boete voor een overtreding ingevolge het vierde lid wordt verlaagd, past Onze Minister de verlaging voortaan ook toe op bestuurlijke boeten wegens overtredingen die voor de verlaging hebben plaatsgevonden.

Artikel 81

1. De door Onze Minister daartoe aangewezen ambtenaar of de voor de overtreding bevoegde toezichthouder maakt van de overtreding een rapport op.

2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt:

a. de naam van de overtreder;

b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;

c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd.

3. Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.

4. Indien van de overtreding een proces-verbaal, als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, is opgemaakt, treedt dit voor de toepassing van deze paragraaf in de plaats van het rapport.

5. Op verzoek van de belanghebbende die het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt Onze Minister er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van het rapport aan de betrokkene wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 82

1. Onze Minister stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen.

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt Onze Minister de overtreder in de gelegenheid om binnen een redelijke termijn naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.

3. Indien de overtreder zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, zorgt Onze Minister op verzoek van de overtreder die de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, voor bijstand door een tolk, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

4. Indien Onze Minister nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat:

a. voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd of

b. de overtreding met het oog op strafvervolging aan het openbaar ministerie zal worden voorgelegd, wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.

Artikel 83

De beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete vermeldt de naam van de overtreder en het bedrag van de boete.

Artikel 84

1. Degene die aan een handeling van Onze Minister redelijkerwijs de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is niet langer verplicht ten behoeve van deze oplegging inlichtingen over de overtreding te verstrekken.

2. De overtreder wordt hierop gewezen alvorens hem mondeling wordt gevraagd inlichtingen te verstrekken, en in ieder geval wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot oplegging van de bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen.

Artikel 85

Indien een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 82, vierde lid, onderdeel a, is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande dat artikel 245a van dat wetboek niet van toepassing is.

§ 4. Strafrechtelijke handhaving

Artikel 86

1. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de met betrekking tot deze wet krachtens artikel 17, eerste lid, onderdeel 2°, van de Wet op de economische delicten aangewezen ambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voorzover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.

2. Met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten zijn voorts belast de bij besluit van Onze Minister en Onze Minister van Justitie tezamen aangewezen personen.

3. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 87

1. Overtreding van de artikelen 4, vierde lid, 19, 21, 22, eerste lid, onderdelen c en d, en 51, derde lid, alsmede overtreding van de krachtens hoofdstuk 2 en de artikelen 64, tweede lid, 65, eerste lid, en 94 vastgestelde voorschriften, voorzover die overtreding daarbij uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.

2. Overtreding van de artikelen 3, 22, eerste lid, onderdelen a en b, en 65, tweede lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.

3. Overtreding van artikel 4, eerste, tweede en derde lid, artikel 88, derde lid, artikel 89, tweede, zesde, achtste en negende lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.

4. Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie uitoefent, wegens overtreding van artikel 4, eerste of tweede lid, kan hem de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd.

5. Bij veroordeling van een persoon die een veiligheidsfunctie uitoefent, wegens overtreding van het bepaalde krachtens deze wet, kan hem in die gevallen waarin dit bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, de bevoegdheid tot het uitoefenen van die functie voor ten hoogste twee jaar worden ontzegd.

6. De feiten strafbaar gesteld bij dan wel krachtens de in het eerste en tweede lid bedoelde bepalingen zijn overtredingen. De in het derde lid strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.

Artikel 88

1. Een van de bij of krachtens artikel 86 van deze wet of artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren, kan een in artikel 4, eerste lid, bedoelde persoon van wie, uit het in artikel 4, vierde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die ambtenaar gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 4, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, een verbod opleggen tot het uitoefenen van die functie of tot het houden van toezicht daarop, voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uur. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een veiligheidsfunctie te gaan uitoefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden.

2. De ambtenaar die een verbod als bedoeld in het eerste lid oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.

3. Het is degene aan wie een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, verboden een veiligheidsfunctie uit te oefenen dan wel op de uitoefening van zodanige functie toezicht te houden, gedurende de tijd waarvoor dat verbod geldt.

Artikel 89

1. Bij verdenking dat een persoon heeft gehandeld in strijd met artikel 4, eerste, tweede of derde lid, kan de in artikel 88, eerste lid, bedoelde ambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel a.

2. Degene aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de betrokken ambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de betrokken ambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de betrokken ambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 4, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.

5. Indien de verdachte zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.

6. Degene wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.

7. De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.

8. De krachtens het zevende lid van de in het zesde lid genoemde verplichtingen vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevolen onderzoek ten einde op andere wijze dan door bloed- of ademonderzoek het gebruik van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde stoffen of het in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, genoemde gehalte vast te stellen.

9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Justitie aangewezen ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.

10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de wijze van uitvoering van artikel 4, vierde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.

§ 5. Beroep

Artikel 90

In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet, met uitzondering van besluiten op grond van de artikelen 19 en 21, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

§ 6. Heffingen

Artikel 91

1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat aan het betrokken bestuursorgaan een vergoeding verschuldigd is volgens de daarbij vast te stellen tarieven ter zake van het overeenkomstig deze wet aanvragen of verstrekken van een bij of krachtens deze wet te nemen besluit, te verstrekken certificaat of ander document.

2. De hoogte van de krachtens het eerste lid vastgestelde tarieven wordt zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de vergoedingen voor het betrokken bestuursorgaan niet uitgaan boven de geraamde lasten van het betrokken bestuursorgaan ter zake van de behandelingen van de aanvragen en het verstrekken van de besluiten en documenten, bedoeld in het eerste lid.

§ 7. Toepasselijkheid nieuwe Europese regelgeving

Artikel 92

1. Een wijziging van richtlijn 91/440/EEG, richtlijn 95/18/EG, richtlijn 2001/14/EG, richtlijn 96/48/EG en richtlijn 2001/16/EG gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

2. Onze Minister kan met inachtneming van artikel 7 van richtlijn 96/48/EG dan wel van richtlijn 2001/16/EG een technische specificatie inzake interoperabiliteit geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren.

§ 8. Aanwijzing van keuringsinstanties

Artikel 93

1. Onze Minister wijst de instanties aan die zijn belast met:

a. de beoordeling van de conformiteit of van de geschiktheid voor gebruik als bedoeld in de artikelen 13 van de richtlijnen 96/48/EG en 2001/16/EG en de afgifte van de bijbehorende EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik als bedoeld in de artikelen 10 van deze richtlijnen;

b. de goedkeuring als bedoeld in de artikelen 18 van de richtlijnen 96/48/EG en 2001/16/EG en de afgifte van de bijbehorende EG-keuringsverklaringen als bedoeld in de artikelen 16 van deze richtlijnen;

c. de afgifte van goedkeuringscertificaten als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel c;

d. de afgifte van goedkeuringscertificaten als bedoeld in artikel 36, eerste lid;

e. het onderzoek, bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel c.

2. De instanties, de directeur en het personeel daarvan voldoen ten minste aan de toepasselijke eisen, neergelegd in bijlage VII van richtlijn 96/48/EG, respectievelijk richtlijn 2001/16/EG, en aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.

3. Aan de aanwijzing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

4. De instanties verrichten hun werkzaamheden met inachtneming van de toepasselijke bepalingen in bijlage VI van richtlijn 96/48/EG respectievelijk richtlijn 2001/16/EG en het Besluit nr. 93/465/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220).

5. De instanties stellen na elk onderzoek een onderzoekscertificaat op, in voorkomend geval met vermelding van de geldigheidsduur en van de voorwaarden waaronder het geldig is.

6. Onze Minister trekt de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, in indien de betrokken instantie niet langer voldoet aan de toepasselijke eisen van bijlage VII van de desbetreffende richtlijn. Onze Minister kan de aanwijzing intrekken, indien de betrokken instantie niet langer voldoet aan bijlage VI van de desbetreffende richtlijn of de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen, bedoeld in het tweede lid.

7. Onze Minister doet mededeling van een aanwijzing of van een intrekking van een aanwijzing door kennisgeving in de Staatscourant.

§ 9. Bepalingen inzake bijzondere en lokale spoorwegen

Artikel 94

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op het veilig gebruik van bijzondere en lokale spoorwegen, ten aanzien van die spoorwegen regels worden gesteld over:

a. technische eigenschappen van de spoorweginfrastructuur;

b. veiligheidsvoorzieningen en -maatregelen;

c. seingeving;

d. opening van spoorwegbruggen;

e. technische eigenschappen alsmede goedkeuring en toelating tot het verkeer van spoorvoertuigen;

f. verkeersgedrag en voorwaarden waaronder het gebruik van spoorwegen is toegestaan;

g. rijvaardigheid en rijbevoegdheid.

Artikel 95

De rechthebbende ten aanzien van een bijzondere of lokale spoorweg die onder de werking van de richtlijnen 91/440/EEG, 95/18/EG of 2001/14/EG valt, verleent aan spoorwegondernemingen recht op toegang of gebruik overeenkomstig de in die richtlijnen opgenomen voorschriften en overigens tegen eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden. Artikel 26 is van overeenkomstige toepassing. De vergunning, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 95/18/EG, wordt verleend door Onze Minister met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 2.

§ 10. Informatieplicht van spoorwegondernemingen en de beheerder

Artikel 96

1. Spoorwegondernemingen en de beheerder zijn verplicht Onze Minister mondeling, schriftelijk of op andere wijze – dit ter keuze van Onze Minister na overleg met de betrokken spoorwegonderneming of betrokken beheerder – alle bij hen berustende gegevens te verstrekken en inzage te geven van boeken en bescheiden die betrekking hebben op het gebruik of beheer van spoorwegen en het vervoer daarover, voorzover Onze Minister dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig heeft.

2. Degene van wie krachtens het eerste lid gegevens worden verlangd, is op de door Onze Minister aan te geven wijze en binnen de door hem te bepalen termijn verplicht deze volledig en naar waarheid te verstrekken en degene van wie inzage wordt verlangd is verplicht deze ongestoord te verlenen.

3. Onze Minister gebruikt gegevens of inlichtingen omtrent een spoorwegonderneming die hij heeft verkregen in verband met enige werkzaamheid ten behoeve van de uitvoering van een van zijn taken, uitsluitend voor de uitvoering van die taak.

§ 11. De verwerking van persoonsgegevens

Artikel 97

Voorzover dit noodzakelijk is ter beoordeling van het voldoen aan de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften kunnen gegevens betreffende het gedrag van bestuurders, het gedrag van een vergunninghouder en de gezondheid van personeel worden verwerkt. Onze Minister is verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.

HOOFDSTUK 7. BUITENGEWONE OMSTANDIGHEDEN

Artikel 98

1. Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen, ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de artikelen 99 tot en met 101, eerste lid, en 102 in werking worden gesteld.

2. Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is genomen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen.

3. Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.

4. Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, worden bepalingen die ingevolge het eerste lid in werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden dit naar Ons oordeel toelaten.

5. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in werking terstond na de bekendmaking.

6. Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.

Artikel 99

1. Wegens redenen van staatsbelang kan Onze Minister de staking van de dienst bevelen.

2. Een besluit op grond van het eerste lid wordt in de Staatscourant bekendgemaakt en in de provincies waarin de spoorweg ligt zo spoedig mogelijk algemeen bekend gemaakt.

3. Een krachtens het eerste lid gestaakte dienst wordt niet hervat dan na toestemming van Onze Minister.

4. Indien Onze Minister staking van de dienst beveelt vanuit het oogpunt van de verdediging, kan hij tevens bepalen dat al het spoorwegmaterieel wordt verwijderd. In dat geval wijst Onze Minister van Defensie de plaats of plaatsen aan waarheen dat materieel moet worden vervoerd.

Artikel 100

Onze Minister van Defensie is bevoegd bevel te geven tot het geheel of gedeeltelijk onbruikbaar maken van spoorweginfrastructuur. Zo spoedig als het staatsbelang het toelaat wordt de spoorweginfrastructuur op bevel van Onze Minister en op kosten van het Rijk hersteld.

Artikel 101

1. Onze Minister wie het aangaat is bevoegd, tegen schadeloosstelling, het gebruik van spoorweginfrastructuur en spoorwegmaterieel te vorderen.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Artikel 102

Onze Minister van Defensie kan in overeenstemming met Onze Minister aan een spoorwegonderneming en de beheerder aanwijzingen geven betreffende de uitvoering van hun werkzaamheden.

HOOFDSTUK 8. AANPASSING EN INTREKKING VAN ANDERE WETTEN

Artikel 103

De volgende wetten worden ingetrokken op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld:

a. de Spoorwegwet (Stb. 1875, 67);

b. de wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118);

c. de wet van 1 november 1924, houdende wettelijke maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van spoorstaven van electrische spooren tramwegen (Stb. 498);

d. de wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder beheer van het Rijk (Stb. 703);

e. de wet van 26 mei 1937 tot reorganisatie van het spoorwegbedrijf (Stb. 520);

f. de wet van 11 juni 1998, houdende wijziging van de Spoorwegwet ter implementatie van richtlijn nr. 95/18/EG en richtlijn nr. 95/19/EG (Stb. 374).

Artikel 104

De Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt als volgt gewijzigd: In de bijlage wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

16. De Spoorwegwet.

Artikel 105

De Coördinatiewet uitzonderingstoestanden wordt als volgt gewijzigd:

In de bij de wet behorende lijst A en lijst B wordt «van de Spoorwegwet: de artikelen 17a, 18, 19, 23, 24 en 50, tweede lid;» telkens vervangen door: van de Spoorwegwet: de artikelen 99 tot en met 102;.

Artikel 106

De Vervoersnoodwet wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, onderdeel a, onder 3°, wordt «ondernemers of concessiehouders als bedoeld in artikel 13» vervangen door: beheerders of gebruikers van spoorwegen.

B. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Ondernemers van een spoorwegdienst en de houders van een concessie als bedoeld in artikel 2 van de Locaalspoor- en Tramwegwet» vervangen door: De beheerders en de gebruikers van spoorwegen.

2. In het vierde lid wordt «het bepaalde in de artikelen 10, 16, 27 en 33 van de Spoorwegwet» vervangen door: de Spoorwegwet.

C. In artikel 14, tweede lid, wordt «een in artikel 13 bedoelde ondernemer of concessiehouder» vervangen door «een beheerder van een spoorweg» en wordt «die ondernemer of concessiehouder» vervangen door: die beheerder.

Artikel 107

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, onder 1°, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Spoorwegwet, artikel 96, tweede lid;.

B. In artikel 1, onder 4°, wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Spoorwegwet, de artikelen 10, 13, 27, tweede lid, onderdelen a tot en met c, 33, zevende lid, 36, eerste en vierde lid, 39, 42, 45, 46, derde lid, 47, 48 en 53, alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – overtredingen van voorschriften krachtens de hoofdstukken 3 en 4, met uitzondering van de artikelen 64, tweede lid, en 65, eerste lid, gegeven;.

Artikel 108

De Tracéwet wordt als volgt gewijzigd:

A. In de artikelen 1, eerste lid, onderdelen d, f, en h, derde lid, 2, eerste lid, tweede lid, onderdeel c, derde lid, 4, eerste lid, onderdelen d, e, g, en i, 5, 9, eerste lid, tweede volzin, tweede lid, 11, vierde lid, 12, eerste lid, tweede lid, onderdeel e, 14, eerste lid, 15, derde lid, 16, eerste lid, 18, 20, eerste lid, en 21 wordt «railweg» telkens vervangen door: spoorweg.

B. In artikel 1, eerste lid, onderdeel d, wordt «railwegverbindingen» vervangen door: spoorwegverbindingen.

C. In de artikelen 5, 9, tweede lid, 10, eerste lid, 11, eerste lid, 12, eerste lid, 16, eerste lid, en 20, eerste lid, wordt «exploitant» telkens vervangen door: beheerder.

D. In de artikelen 15, derde lid, 18, eerste lid en 26, eerste lid, wordt «railwegen» telkens vervangen door: spoorwegen.

E. In artikel 2a wordt «een hoofdweg of hoofdvaarweg als bedoeld in artikel 2 of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke railweg als bedoeld in artikel 2», in artikel 3, eerste lid, wordt «een hoofdweg of hoofdvaarweg, als bedoeld in artikel 2, of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke railweg, als bedoeld in artikel 2,» en in de artikelen 9, eerste lid, eerste volzin, 10, eerste lid, en 11, eerste lid, wordt «een hoofdweg of hoofdvaarweg als bedoeld in artikel 2 dan wel de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke railweg als bedoeld in artikel 2» telkens vervangen door: een hoofdweg, hoofdvaarweg of landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2, of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg als bedoeld in artikel 2.

Artikel 109

De Wet geluidhinder wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 87b, derde lid, onderdeel a, wordt «railvoertuigen» vervangen door: spoorvoertuigen.

B. In artikel 105 wordt «spoor-, tram- of metrobaan» vervangen door: spoorweginfrastructuur.

C. In de artikelen 105 en 107 wordt «spoor-, tram- of metrowegen» vervangen door: spoorwegen.

D. In de artikelen 106 tot en met 106h, 111a, en 127a, tweede lid, wordt «railweg» telkens vervangen door: spoorweg.

E. In de artikelen 106a en 107 wordt «railwegen» vervangen door: spoorwegen.

F. In artikel 127a, tweede lid, wordt «railwegaanlegger» vervangen door: spoorwegaanlegger.

Artikel 110

De Wet Infrastructuurfonds wordt als volgt gewijzigd: In artikel 1, onderdeel h, wordt «het railverkeer» vervangen door: het verkeer over spoorwegen.

Artikel 111

De Vestigingswet Bedrijven 1954 wordt als volgt gewijzigd: Aan artikel 2, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. het bedrijf van het vervoeren van goederen of personen krachtens een bedrijfsvergunning ingevolge de Spoorwegwet.

Artikel 112

De Wegenverkeerswet 1994 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 159 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c vervalt.

2. Onderdeel d wordt geletterd c.

Artikel 113

Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd: In artikel 183 vervalt het eerste lid en de aanduiding «2.» voor het tweede lid en wordt «Voorts worden ten aanzien van die artikelen met ambtenaren gelijkgesteld» vervangen door: Met ambtenaren worden ten aanzien van de artikelen 179 tot en met 182 gelijkgesteld.

Artikel 114

De Wegenwet wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 27, eerste lid, wordt «stations als bedoeld bij artikel 70 van de Spoorwegwet» vervangen door: stations als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Spoorwegwet.

B. Artikel 55, derde lid, vervalt.

Artikel 115

De Wet Raad voor de Transportveiligheid wordt als volgt gewijzigd:

a. Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel j komt te luiden:

j. spoorwegongeval: elk voorval op een spoorweg, waarbij dodelijk letsel of schade van betekenis is veroorzaakt;.

2. In onderdeel n wordt «railweg-» vervangen door: spoorweg-.

3. In onderdeel o, onder 3, wordt railweg vervangen door: spoorweg.

b. In onderdeel c van artikel 4 wordt «railwegongevallen» vervangen door: spoorwegongevallen.

HOOFDSTUK 9. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

§ 1. Overgangsbepalingen gedelegeerde regelgeving

Artikel 116

Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de hierna genoemde algemene maatregelen van bestuur, voorzover zij niet voordien zijn ingetrokken, op de daarbij vermelde artikelen van deze wet:

a. het Besluit spoorwegbruggen berust op de artikelen 24 en 94;

b. het Algemeen Reglement Vervoer berust op dit artikel;

c. het Metroreglement, het Tramwegreglement en het Reglement op de Raccordementen 1966 berusten op artikel 94;

d. het reglement ter voorkoming van aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van de spoorstaven van electrische spoor- en tramwegen, als bedoeld in de wet van 1 november 1924 (Staatsblad n°. 498) berust op de artikelen 24 en 94;

e. het Reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in de gevallen, bedoeld in artikel 24 en de 2de alinea van artikel 50 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62), zoals vastgesteld bij koninklijk besluit van 17 september 1912 tot vaststelling van een reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden (Stb. 295) berust op artikel 101, tweede lid.

§ 2. Overige overgangsbepalingen

Artikel 117

De schadevergoedingsplicht, bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, rust niet op de eigenaar van een erf met een recht van uitweg over de hoofdspoorweg, indien dat recht van kracht was op de dag voorafgaande aan de dag waarop artikel 103, onderdeel a, in werking treedt.

Artikel 118

1. Tot en met de eerste dag van de vierde kalendermaand na de dag waarop artikel 28 in werking treedt, worden houders van een vergunning voor openbaar vervoer per trein, verleend ingevolge de Wet personenvervoer of de Wet personenvervoer 2000, en houders van een erkenning als spoorwegonderneming, afgegeven door Onze Minister, voor de toepassing van deze wet aangemerkt als houders van een bedrijfsvergunning.

2. Het eerste lid geldt ook na de daarin bedoelde periode ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde houders, indien zij voor de afloop van die periode een aanvraag hebben ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 28 en zolang als daarop niet onherroepelijk is beslist.

Artikel 119

1. Vergunningen die ingevolge artikel 29a van de Spoorwegwet (Stb. 1875, 67) zijn verleend en gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden vanaf de dag waarop artikel 28 in werking treedt, aangemerkt als verleend op grond van artikel 28.

2. Vergunningaanvragen die ingevolge artikel 29a van de Spoorwegwet (Stb. 1875, 67) door Onze Minister in behandeling zijn genomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden vanaf de dag waarop artikel 28 in werking treedt, aangemerkt als vergunningaanvragen op grond van artikel 28.

Artikel 120

1. Een geldende concessie ter uitoefening van de dienst verleend op grond van artikel 2 van de Wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118) wordt tot en met de eerste dag van de vierde kalendermaand na de dag waarop artikel 103, onderdeel b, in werking treedt, aangemerkt als een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 32.

2. De in het eerste lid bedoelde concessie wordt ook na de daarin bedoelde periode aangemerkt als een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 32, indien de houder voor die dag een aanvraag heeft ingediend voor een veiligheidsattest als bedoeld in artikel 32 en zolang daarop niet onherroepelijk is beslist.

Artikel 121

Hoofdspoorweginfrastructuur die in overeenstemming met de daarvoor geldende voorschriften die gelden op de dag voorafgaande aan de dag waarop artikel 6 in werking treedt, wordt gebruikt, wordt met ingang van de dag waarop dat artikel in werking treedt, aangemerkt als in overeenstemming met dat artikel.

Artikel 122

1. Een spoorvoertuig dat in overeenstemming met de daarvoor geldende voorschriften die gelden op de dag voorafgaande aan de dag waarop artikel 36 in werking treedt, kan worden gebruikt op de hoofdspoorweg, wordt met ingang van de dag waarop dat artikel in werking treedt, aangemerkt als in overeenstemming met de onderdelen a en b van dat artikel.

2. Artikel 39, eerste lid, is niet van toepassing op spoorvoertuigen en uitrusting daarvan die voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik zijn genomen.

Artikel 123

Erkenningen op grond van artikel 32d, zevende lid, van de Spoorwegwet (Stb. 1875, 67) berusten met ingang van de dag waarop artikel 93 in werking treedt op artikel 93, eerste lid.

Artikel 124

1. Bij de eerste toepassing van artikel 2 kunnen in afwijking van artikel 2, tweede en vijfde lid, spoorwegen als hoofdspoorwegen worden aangewezen, indien deze spoorwegen rechtstreeks of middellijk in overwegende mate zijn aangelegd op kosten van het Rijk en naar het oordeel van Onze Minister voldoende is komen vast te staan dat gedurende de periode van twee jaar voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel 2 deze spoorwegen door Railinfrabeheer b.v., gevestigd te Utrecht, werden onderhouden.

2. Tot 1 januari 2005 kunnen in afwijking van artikel 2, tweede lid, spoorwegen als hoofdspoorwegen worden aangewezen, indien Railinfrabeheer b.v. of Railinfratrust b.v., gevestigd te Utrecht, rechthebbende is ten aanzien van deze spoorwegen.

Artikel 125

1. Indien de Staat houder is van alle aandelen in het kapitaal van Railinfratrust b.v., gevestigd te Utrecht, gaan op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip alle vermogensbestanddelen van deze vennootschap om niet onder algemene titel over op de Staat.

2. De overgang van registergoederen ingevolge het eerste lid doet Onze Minister van Financiën onverwijld inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.

3. Ter zake van de overgang, bedoeld in het eerste lid, is geen overdrachtsbelasting of omzetbelasting verschuldigd. Ter zake van het in ontvangst nemen en het in de openbare registers verwerken is geen tarief verschuldigd.

4. In wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij de in het eerste lid genoemde vennootschap is betrokken, treedt met ingang van de het in het eerste lid bedoelde tijdstip de Staat in de plaats van die vennootschap.

5. Met ingang van het in het eerste lid bedoelde tijdstip is de in het eerste lid genoemde vennootschap ontbonden. Artikel 23 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

§ 3. Slotbepalingen

Artikel 126

Onze Minister zendt in het jaar 2006 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 127

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 128

Deze wet wordt aangehaald als: Spoorwegwet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

TRANSPONERINGSTABEL WETSVOORSTEL 27 482

OudNieuwOudNieuwOudNieuw
11464810690
22474910791
33485010892
44495110993
55505211094
66515311195
77525411296
88535511397
99545611498
1010555711599
11115658116100
12125759117101
13135860118102
14145961119103
151560–65 verv120 verv   
16166662121104
16a1766a63122105
16b1867 verv123106  
17196864124107
182069 verv125108 
19217065126109
202271 verv126a110  
21237266127111
22247367128112
23257468129113
242675–90 verv130114  
25279169131–132 verv 
262891a70132a115
272991b71133–149 verv 
283091c72150116
293191d73151117
303291e74152118
313391f75153119
32349276154120
33359377155121
34369478156122
35379579157–158 verv 
36389680159123
37399781159a124
38409882159b125
39419983160126
404210084161127
414310185162128
424410286  
434510387   
444610488  
454710589  
Naar boven