nr. 74e
VOORSTEL MET BETREKKING TOT EEN ADVIESAANVRAAG AAN DE SOCIAAL ECONOMISCHE
RAAD (SER) VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Van regeringszijde is op 3 april 2002 aan de SER advies gevraagd met betrekking
tot de uitkomsten van de evaluatie van de Arbeidstijdenwet. In het verlengde
daarvan verzoekt de Eerste Kamer aan de SER te willen adviseren over het voorstel
van wet van de leden Bussemaker en Van Dijke tot wijziging van de Arbeidstijdenwet
en het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van zeggenschap van werknemers over
arbeidstijden (Kamerstuk 27 224).
De Kamer verzoekt de SER in ieder geval aandacht te schenken aan de volgende
vraagpunten.
1. Hoe waardeert de SER de constatering van de initiatiefnemers dat er
voldoende reden is om aan te nemen dat nog geen goed evenwicht is gevonden
tussen de eisen die enerzijds de economie en anderzijds de samenleving aan
flexibilisering stellen?
2. Geeft deze constatering aanleiding om in afwijking van de systematiek
van de Arbeidstijdenwet de speelruimte voor werkgevers en werknemers op ondernemingsniveau
in te perken?
3. In hoeverre vormt de gekozen formulering van het initiatiefvoorstel
het geëigende antwoord op hetgeen uit de evaluatie van de Arbeidstijdenwet
naar voren is getreden met betrekking tot de bescherming van de zondagsarbeid?
4. Meer in het bijzonder rijst de vraag wat nu precies de reikwijdte is
van afspraken die over het werken op zondag door de OR zijn gemaakt. De initiatiefnemers
stellen zich op het standpunt dat – hoewel een beslissing van de OR
niet doorwerkt in het individuele arbeidscontract – blijkt dat inmiddels
een andere praktijk is gegroeid. De regering stelt zich daarentegen op het
standpunt dat uit het algemeen arbeidsovereenkomstenrecht onmiskenbaar voortvloeit
dat in aanvulling op afspraken met de OR ook steeds de instemming van iedere
individuele werknemer nodig is voor het werken op zondag. Wat is de doorwerking
van dit verschil van inzicht voor andere soortgelijke gevallen waarin (impliciet)
een instemmingsvereiste geldt op basis van het algemene overeenkomstenrecht?
5. In hoeverre acht de SER het in het initiatiefvoorstel gebezigde begrippenstelsel
«aard van de arbeid» en «bedrijfsomstandigheden» bruikbaar?
Hoewel het initiatiefvoorstel aansluit bij reeds bestaande begrippen kan toch
worden geconstateerd dat het hier bedoelde onderscheid zeker niet aan waarde
heeft ingeboet, nu vaststaat dat alleen bij het weigeren van werk op grond
van bedrijfsomstandigheden expliciet ontslagbescherming wordt geboden.
6. Tot slot ontvangt de Kamer gaarne advies van de SER inzake artikel
4:1a, de leden 1 en 2 en inzake de toevoeging aan artikel 5:4 van de Arbeidstijdenwet.
Zij zou het op prijs stellen indien de raad daarbij expliciet ingaat op het
begrippenkader («een bestendig en regelmatig arbeidspatroon»,
«persoonlijke omstandigheden», «maatschappelijke verantwoordelijkheid»,
«verwanten», «naasten», «afhankelijke familieleden»)
zoals dat in de memorie van toelichting en in de latere parlementaire behandeling
is geïntroduceerd.