27 224
Voorstel van wet van de leden Bussemaker en Van Dijke tot wijziging van de Arbeidstijdenwet en het Burgerlijk Wetboek ter verruiming van zeggenschap van werknemers over arbeidstijden

nr. 74b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 8 februari 2002

Na lezing van de memorie van antwoord had de commissie nog behoefte de initiatiefnemers en de regering de navolgende opmerkingen en vragen voor te leggen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord.

Naar de mening van deze leden waren de vragen in het voorlopig verslag in sommige gevallen wat concreter dan de in de memorie van antwoord gegeven antwoorden. Daarom is er alsnog behoefte aan wat nadere toelichting, zowel van de zijde van de indieners alsmede van de zijde van de regering.

De vraag naar de juridische houdbaarheid inzake de in het wetsvoorstel alsmede tijdens de behandeling in de Tweede Kamer genoemde, soms nieuwe, begrippen werd ten principale door de indieners positief beantwoord; vervolgens werd verwezen naar toekomstige jurisprudentie. Dat was voor deze leden niet geheel bevredigend.

De ruimte voor de rechterlijke macht wordt opgerekt met als waarschijnlijke gevolg een verdere juridisering van de arbeidsverhoudingen.

Gaarne ontvingen deze leden een nadere reactie van de indieners.

Er is in het wetsvoorstel niet gekozen voor wettelijke bescherming van sollicitanten, die niet op zondag willen werken. De indieners gaven daarvoor als reden dat dit «naar verwachting onmogelijk te bewijzen is». Wel werd vervolgens benadrukt de juridische betekenis van een opmerking in dit kader in de memorie van toelichting, die in het belang zou zijn voor de wetsinterpretatie door de rechter. Hiermee krijgt de rechter de ruimte van de wetgever om zich uit te spreken over iets wat «onmogelijk te bewijzen is».

Ook in dit geval wordt dus voor verdere juridisering gekozen. Is deze conclusie, zo vroegen deze leden, juist?

Is zij niet ook in tegenspraak met de op blz. 2 van de memorie van antwoord gebezigde zin: «Wetgeving is nodig als in de praktijk het politiek wenselijke niet gebeurt». Wordt met deze zin het zgn. primaat van de politiek niet teveel aangezet, resp. niet tot een zekere almacht verheven? Ook hier zouden deze leden graag een nadere reactie van de indieners ontvangen.

In aanvulling hierop merkten de leden van de CDA-fractie op dat hun analyse omtrent het opzegverbod in relatie tot «aard van de arbeid» versus «bedrijfsomstandigheden» nauwelijks van commentaar is voorzien. Gaarne alsnog een reactie van de indieners, met name op de conclusie dat het opzegverbod een dode letter zal blijken.

De vraag of het wetsvoorstel niet even kan worden opgehouden tot dat evaluatie van de ATW en een desgevraagd SER-advies is uitgebracht en eventueel behandeld, werd slechts zeer ten dele beantwoord. De leden van de CDA-fractie vroegen ook hier om verduidelijking.

In bijlage A bij de memorie van antwoord beantwoordt het kabinet enkele vragen uit het voorlopig verslag. Het spreekt daarbij uit dat dit wetsvoorstel in de praktijk tot onduidelijke situaties kan leiden en dat het dat onwenselijk acht.

Inzake het opzegverbod stelt het kabinet vervolgens dat dit voorstel in de praktijk zal leiden tot rechtsonzekerheid en tot rechtsongelijkheid en dat het dit niet wenselijk acht. In beide gevallen kiest het kabinet er vervolgens voor de besluitvorming van de Staten-Generaal te respecteren.

Dat respecteren legt automatisch de volle verantwoordelijkheid voor deze wetgeving bij het parlement en de vraag van de leden van de CDA-fractie was of deze afwenteling van verantwoordelijkheid staatsrechtelijk wel houdbaar is. Is dat niet in strijd met artikel 81 van de Grondwet en zo nee, hoe dient dit artikel dan wel geïnterpreteerd te worden? De bewindslieden zouden immers met hun contraseign verantwoordelijkheid voor dit wetsvoorstel c.q. deze wet nemen.

Beantwoording door de initiatiefnemers en door de minister van de in het voorlopig verslag gestelde vragen had bij de leden van deVVD-fractie niet de ongerustheid weggenomen dat dit wetsvoorstel tot ongewenste organisatorische en juridische complicaties zal leiden. Deze leden willen van de gelegenheid gebruik maken zowel de indieners als de minister nog een enkele vraag te stellen.

Het begrip «persoonlijke omstandigheden» krijgt in het wetsvoorstel een nadere uitwerking namelijk tot persoonlijke omstandigheden buiten de arbeid waaronder o.a. maatschappelijke verantwoordelijkheden begrepen worden. Bij de parlementaire behandeling werd dit begrip ingevuld met o.a. vrijwilligerswerk. In de Eerste Kamer is het voorbeeld van de vrijwillige brandweer aan de orde geweest. Dit is sympathiek maar, naar de mening van de leden van de VVD-fractie, geen juist voorbeeld. Hoe kan de werkgever «bij het vaststellen van het arbeidstijdpatroon» rekening houden met zich onverwacht voordoende gebeurtenissen, die branden toch plegen te zijn? Het begrip arbeidstijdpatroon houdt een zekere bestendigheid in (bijv. de crèche die iedere dag om 16.45 uur dichtgaat). Voor incidentele gevallen en niet te plannen gebeurtenissen moet worden teruggevallen op het criterium van het goed werkgeverschap. Zijn de indieners het hier mee eens? Zo ja, dan rijst de vraag wat de voorgestelde bepaling 4:1A lid 1 toevoegt aan wat toch al op grond van de eisen van goed werkgeversschap geldt. Zo nee, is dan toch niet het begrip arbeidstijdpatroon voor velerlei uitleg vatbaar?

Is er naar de mening van de indieners onderscheid in type vrijwilligerswerk, ook als dit regelmatig en bestendig is? Moet de werkgever bij het vaststellen van het arbeidspatroon rekening houden met het rooster van de sportkantine waar zijn werknemer regelmatig achter de bar staat? M.a.w. past de werkgever zijn rooster aan of de sportkantine?

Ten aanzien van arbeid op zondag blijft het vage onderscheid tussen aard van de arbeid en bedrijfsomstandigheden bestaan. De indieners waren van mening dat hen dit niet verweten kan worden omdat zij het onderscheid niet bedacht hebben. Dit moge waar zijn, waar men dient toch een wetsvoorstel in om een problematiek te verbeteren en niet om deze te verergeren door voort te bouwen op bestaande onduidelijkheden? Het onderscheid wint door dit wetsvoorstel aan betekenis doordat alleen bij het weigeren van werk op grond van bedrijfsomstandigheden ontslagbescherming bestaat. Of om het op een wellicht meer aansprekende manier te zeggen, een werknemer die ten onrechte zondagsarbeid heeft geweigerd kan wegens werkweigering op staande voet worden ontslagen. Zijn de indieners niet van mening dat het ook in het belang van de werknemer is dat er een helder onderscheid bestaat?

Het instemmingsvereiste van de individuele werknemer van art. I B vloeit reeds voort uit het geldende arbeidsovereenkomstenrecht. Ook in andere (vergelijkbare) wetten komt deze systematiek (geen directe doorwerking in de individuele arbeidsovereenkomst) voor. Wat is naar de mening van de indieners en van de minister de consequentie van een eventuele aanvaarding van dit wetsvoorstel voor andere wetten die arrangementen met de OR bevatten en die geen expliciete instemming van de werknemer bevatten? Ontstaat er niet een onduidelijke, situatie als in vergelijkbare wetgeving geen expliciete toestemming van de individuele werknemer is geregeld terwijl deze daar eveneens vereist is?

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het niet beter is om de afhandeling van dit wetsvoorstel op te schorten en wel om de volgende redenen.

De minister heeft bij de beraadslagingen over de notitie zelfregulering in de EK (Handelingen 2001–2002, 6–239) een notitie toegezegd die verwant is aan de onderhavige problematiek nl. de doorwerking van afspraken met de O.R. in individuele arbeidsovereenkomsten. Ook de evaluatie van de WOR speelt hierbij een rol. Delen de indieners de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het verstandig is deze notitie af te wachten? En wat is het oordeel van de minister hierover?

En is de minister bereid om het onderhavige wetsvoorstel te betrekken bij de adviesaanvrage aan de SER over de evaluatie van de Arbeidstijdenwet?

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson (plv. voorzitter) (PvdA), Lodders-Elfferich (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD) (voorzitter), De Wolff (GL) en De Vries (ChristenUnie).

Naar boven