nr. 55c
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 26 november 2001
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader voorlopige verslag
over de onderhavige wetsvoorstellen. Graag beantwoord ik, mede namens mijn
ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de nadere vragen
van de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of het voor de hoven overal feitelijk
mogelijk is de kantongerechtsappellen op een nevenlocatie te behandelen. Leidt
dit streven, zo vroegen zij, niet tot capaciteitsproblemen.
Op grond van artikel 2.4.1.2, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke
organisatie, zoals opgenomen in het wetsvoorstel inzake de wijziging van de
Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren
en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie
en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur
gerechten) (hierna: wetsvoorstel 27 181), kunnen bij algemene maatregel
van bestuur voor de gerechtshoven nevenzittingsplaatsen worden aangewezen.
In het ontwerp van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen,
dat thans voor advies bij de Raad van State ligt, worden de nevenzittingsplaatsen
voor de hoven aangewezen. Tot de nevenzittingsplaatsen van de gerechtshoven
behoren in ieder geval de arrondissementshoofdplaatsen. Daarnaast is een aantal
andere nevenzittingsplaatsen aangewezen, naar gelang de behoefte van de gerechtshoven.
Op verzoek van de gezamenlijke presidentenvergadering, zijn bijvoorbeeld Almere
en Lelystad als nevenzittingsplaatsen van het gerechtshof te Arnhem in het
ontwerp-besluit opgenomen. Volledigheidshalve merken wij op dat het concept
van het ontwerp-besluit op 9 oktober 2001, bij wijze van informele voorhangprocedure,
aan de Voorzitter van de Eerste Kamer is gezonden.
Met de bovenstaande regeling is de mogelijkheid geopend dat de gerechtshoven
zaken, dus ook het hoger beroep in kantonzaken, op een nevenzittingsplaats
kunnen behandelen. Het is evenwel aan het desbetreffende gerechtsbestuur om
te bepalen of en voor welke soort zaken van een voor het desbetreffende hof
aangewezen nevenzittingsplaats gebruik wordt gemaakt. Hieromtrent is in genoemd
besluit niets geregeld. Het gerechtsbestuur kan zelf bepalen of kantongerechtsappellen
op een nevenzittingsplaats worden behandeld en het bestuur dient dat dan vast
te leggen in het bestuursreglement. Het gerechtsbestuur zal daarbij overwegingen
van bereikbaarheid voor de burger afzetten tegen overwegingen die samenhangen
met de bedrijfsvoering, zoals de beschikbare capaciteit. In zijn algemeenheid
geldt overigens dat de hoven extra financiële middelen krijgen voor de
behandeling van de kantongerechtsappellen.
De leden van de PvdA-fractie stelden voorts nog de vraag hoe in de overgang
naar het nieuwe stelsel moet worden omgegaan met de voorraad aanhangige hoger
beroepen op beslissingen van de kantonrechters als afhandeling van deze zaken
door de rechtbank in het licht van het EVRM kennelijk principieel onjuist
wordt geacht.
Uit de keuze voor de overheveling van de kantongerechtsappellen naar de
gerechtshoven, mag niet de conclusie worden getrokken dat het hoger beroep
in kantongerechtszaken bij de rechtbanken als principieel onjuist moeten worden
gezien in het licht van het EVRM. Zoals wij ook in de memorie van antwoord
hebben aangegeven, is de jurisprudentie van het EVRM inzake het intern appel
niet eenduidig.
Wat de behandeling betreft van de hoger beroepen in zaken, waarin een
kantongerecht vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
27 181 uitspraak heeft gedaan, moet worden opgemerkt dat er bij deze
zaken geen sprake is van intern appel. De zaken zijn door de kantongerechten
afgedaan vóór de bestuurlijke onderbrenging. De onzekerheid
over het internationale recht bestaat dan ook niet ten aanzien van deze zaken.
Uiteraard moet de afhandeling van deze zaken eveneens voldoen aan de vereisten
van artikel 6 van het EVRM. Daartoe is in artikel 2, eerste lid, van hoofdstuk
15 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie bepaald dat
de kantonrechter wiens vonnissen en beschikkingen het hoger beroep betreffen,
geen deel neemt aan de behandeling daarvan. Artikel 6 van het EVRM sluit overigens
niet uit dat rechters die in eerste instantie bij een zaak zijn betrokken,
ook in hoger beroep bij de zaak betrokken kunnen zijn. Zie de jurisprudentie
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in, onder meer, de
zaken Thomann v. Zwitserland, EHRM 10 juni 1996, Reports of Judgments
and Decisions 1996-III, p. 819, § 33, Diennet v. Frankrijk, EHRM 26 september
1995, Series A no. 325-A, § 38, en Ringeisen v. Oostenrijk, EHRM 16 juli
1971, Series A no. 13, p. 40, § 97. Volledigheidshalve wordt opgemerkt
dat elk van de rechters die een zaak behandelt, kan verzoeken zich te mogen
verschonen op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke
onpartijdigheid in het geding zou kunnen raken. Tenslotte kan in een concreet
geval op verzoek van een partij, in strafzaken is dat de verdachte of het
openbaar ministerie, de betrokken rechter worden gewraakt.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals