27 117
Wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met de problematiek van vermissing van personen

nr. 68a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 20 november 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie meenden dat het wetsvoorstel voor de achterblijvers een aanzienlijke verbetering met zich brengt ten opzichte van de huidige wettelijke regeling met betrekking tot de vermissing van personen.

Deze leden hadden over het wetsvoorstel de volgende vragen.

In artikel 1:414 lid 4 (oud), lid 3 (nieuw) wordt vermeld dat de dag volgende op die van de laatste tijding van zijn leven, geldt als de dag van vermoedelijk overlijden van de vermiste, tenzij voldoende vermoedens bestaan dat hij daarna nog enige tijd in leven was. Kan de minister meedelen welke dag in dát geval als dag van vermoedelijk overlijden geldt? Worden er substantiëringseisen aan de vermoedens gesteld en zo ja, welke? In hoeverre creëert deze zinsnede niet alsnog een mate van onzekerheid, vooral in de tijd, die nu juist door het wetsvoorstel zoveel mogelijk wordt getracht wordt te worden weggenomen?

Is de minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat het aanbeveling zou verdienen de bedoelde zinsnede te bezien als een dode letter in het licht van hetgeen wordt beoogd met het wetsvoorstel, namelijk de problemen in de praktijk voor de achterblijvers van vermiste personen te verminderen?

In artikel 1: 418 lid 7 (nieuw) wordt aan de rechter die de beschikking van vermoedelijk overlijden geeft, de mogelijkheid geboden te bepalen dat een of meer van de verplichtingen met betrekking tot de zekerheidsstelling niet zullen bestaan. Is de minister niet met de leden van de VVD-fractie van mening dat te allen tijde de erfgenamen na de inbezitneming van de goederen der nalatenschap een behoorlijke boedelbeschrijving dienen op te maken (artikel 1:418 lid 2) in het licht van de mogelijkheid dat degene die vermoedelijk overleden is verklaard, alsnog terugkeert? Is de minister dan ook niet met de leden van de VVD-fractie van mening dat het derhalve niet wenselijk is dat de rechter kan bepalen dat de verplichting van lid 2 niet zal bestaan?

De leden van de PvdA-fractie hadden hoofdzakelijk met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hadden echter nog één vraag. Tengevolge van het amendement Weekers/Santi (Kamerstuk 27 117, nr. 8) is de exclusieve bevoegdheid van de rechtbank te Den Haag vervallen. Gelden de argumenten die ertoe geleid hebben dat een meerderheid van de Tweede Kamer voor dit amendement stemde, niet evenzeer in de situatie van art. 426 BW? Zou het daarom, ter bevordering van consistentie van de wetgeving geen aanbeveling verdienen nu de bevoegdheidsregeling in zaken betreffende art. 1:426 aan te passen?

De leden van de SGP- en CU-fracties hadden met belangstelling en in overwegende mate ook met instemming van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij hadden er behoefte aan enige vragen aan de regering voor te leggen. Ook deze leden stelden een vraag met betrekking tot het als gevolg van het door de Tweede Kamer aanvaarden van het amendement Weekers en Santi (stuk nr. 8) verdwijnen van de aanvankelijk voorgestelde exclusieve bevoegdheid van de rechtbank Den Haag terzake van de afgifte van de verklaring van vermoedelijk overlijden. Voor de keus van de regering werd een drietal argumenten aangevoerd: een beperkt aantal zaken, specialistische kennis is vereist en uniforme toepassing van de nieuwe grond van artikel 413, lid 2 onder b. Deze leden vroegen of een argument voor de keuze van de regering ook gelegen zou kunnen zijn in reeds bestaande exclusieve bevoegdheid van de Haagse rechtbank in personen- en familierechtelijke zaken. Kan van deze bestaande bevoegdheden een beknopt overzicht worden gegeven?

Deze leden stelden vervolgens nog de vraag wat de situatie rechtens is als een echtgenoot meer dan negen maanden wordt vermist en meer dan 306 dagen na de vermissing een kind wordt geboren. Welke afstammingsrechtelijke en erfrechtelijke gevolgtrekkingen moeten aan deze situatie worden verbonden? Wat is de situatie in huwelijksvermogensrechtelijk opzicht ten aanzien van schulden die gedurende de vermissing zijn aangegaan door de vermiste dan wel de achtergebleven huwelijkspartner?

Tenslotte stelden de leden van de SGP- en CU-fracties nog een vraag met betrekking tot het voorstel om artikel 424 te laten vervallen. Ter motivering van dit voorstel wordt in de memorie van toelichting verwezen naar een standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Welke waren de inhoudelijke argumenten voor dit standpunt? Bovendien vroegen zij of de regering geen gronden ziet om bij de afgifte van een verklaring van vermoedelijk overlijden onderscheid te maken tussen de vermogensrechtelijke en de personenrechtelijke (o.a. de mogelijkheid om een nieuw huwelijk aan te gaan) gevolgen.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), De Wolff (GL), Lodders-Elfferich (CDA), Van de Beeten (CDA), (voorzitter) Broekers-Knol (VVD)

Naar boven