26 940
Opneming in de Advocatenwet van enkele bepalingen over het onderzoek naar de toestand van de praktijk van een advocaat en wijziging van een aantal artikelen van deze wet

nr. 150b
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 februari 2002

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader voorlopig verslag dat de vaste Commissie voor Justitie bij het wetsvoorstel inzake de opneming in de Advocatenwet van enkele bepalingen over het onderzoek naar de toestand van de praktijk van een advocaat en wijziging van een aantal artikelen van deze wet heeft uitgebracht.

Alhoewel de leden van de CDA-fractie grotendeels konden instemmen met hetgeen in de memorie van antwoord is aangegeven, hebben zij toch nog twijfels over de afbakening van de voorgestelde voorziening tot andere vennootschapsrechtelijke voorzieningen. Op een vraag daarover ga ik gaarne in.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het niet wenselijk is dat in de Verordening van de Nederlandse orde van advocaten op de praktijkvennootschappen en de Boekhoudverordening voorzover het betreft de stichting derdengelden, bepalingen worden opgenomen op grond waarvan in de statuten van die rechtspersonen een grondslag wordt geschapen voor effectuering van voorzieningen als in het wetsvoorstel bedoeld.

Voor de toepasselijkheid van de regeling van artikel 60b en volgende op advocaten die in een vennootschapsrechtelijke structuur werken behoeven geen aparte bepalingen te worden opgenomen in de Verordening op de praktijkrechtspersoon. De Verordening op de praktijkrechtspersoon heeft tot doel regels te stellen met betrekking tot de praktijkuitoefening in het verband van een rechtspersoon. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de advocaat ook in een dergelijk verband als individu functioneert.

De regels beogen de beroepsuitoefening in een vennootschapsrechtelijke structuur te behoeden voor invloeden die de vrijheid en onafhankelijkheid van de advocaat in gevaar kunnen brengen. Het werken in een dergelijke structuur laat de verantwoordelijkheid voor het eigen functioneren ongemoeid. Dit geldt niet alleen voor een tuchtrechtelijke aanpak, maar ook voor de procedure inzake de onbehoorlijke praktijkuitoefening.

Ook in de Boekhoudverordening 1998 behoeft geen aparte regeling te worden opgenomen om de artikelen 60b en volgende van toepassing te laten zijn. Met betrekking tot een advocaat die zijn praktijk niet behoorlijk uitoefent kan een voorziening worden getroffen die betrekking heeft op de praktijkuitoefening. De advocaat is gebonden aan de regels in de Boekhoudverordening. Dit maakt onderdeel uit van een goede praktijkuitoefening. Indien een advocaat op een zodanige manier omgaat met die stichting of de gelden bij die stichting dat dit kan worden aangemerkt als een onbehoorlijke praktijkuitoefening, is de regeling van artikel 60b en volgende van toepassing.

Aangezien geen aparte regeling behoeft te worden opgenomen in de aangehaalde verordeningen met het oog op de toepassing van de artikelen 60b en volgende is overleg daarover met de Nederlandse orde van advocaten niet aan de orde.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven