Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26865 nr. 75a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | 26865 nr. 75a |
Ontvangen 8 januari 2002
Ik dank de leden van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat voor hun vragen en opmerkingen bij dit wetsvoorstel. Voor de beantwoording van enkele vragen heb ik informatie ingewonnen bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie. Hieronder zal ik telkens aangeven wanneer dat het geval is.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de uitoefening van de bevoegdheid door de burgemeester om een gebied aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied onder alle omstandigheden afhankelijk is van een verordening van de gemeenteraad op basis van artikel 151b, eerste lid. Dit is inderdaad het geval. Ik acht het ten behoeve van de democratische inbedding van deze maatregel wenselijk dat de gemeenteraad zich in ieder geval in algemene zin heeft uitgesproken over de wenselijkheid om preventief te kunnen fouilleren. Ik heb hierbij aangesloten bij de tekst van artikel 154a Gemeentewet inzake de bestuurlijke ophouding. De wet bevat geen voorschrift met betrekking tot de vorm en inhoud van de door de gemeenteraad op te stellen verordening. Deze kan dus een algemene omschrijving van de bevoegdheid tot preventief fouilleren inhouden.
De leden van de VVD-fractie vragen mij te verduidelijken wat de lijn zal zijn als de officier van justitie er tegen is een gebied als veiligheidsrisicogebied aan te wijzen en de burgemeester toch doorzet. Deze leden duiden hierbij op het overleg bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993. Zij zouden in plaats van «na overleg» de voorkeur geven aan «in overleg». Ik wil vooropstellen dat goed bestuur vereist dat de burgemeester, ook indien niet sprake zou zijn van een wettelijke verplichting, pas tot aanwijzing van een gebied overgaat na voorafgaand overleg met de officier van justitie. Ik wil er echter op wijzen dat de aanwijzing van een gebied als veiligheidsrisicogebied is een bestuurlijke bevoegdheid is. De officier van justitie draagt geen bestuurlijke verantwoordelijkheid voor dit besluit. Als met de term «in overleg» bedoeld wordt te beogen dat het besluit tot aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied een gedeelde verantwoordelijkheid is tussen burgemeester en officier van justitie, dan zou ik daar bezwaren tegen hebben. Tegen aanwijzing van een gebied als veiligheidsrisicogebied staat bij de bestuursrechter beroep open. Ook kan de gemeenteraad de burgemeester ter verantwoording roepen. Ik kan mij niet voorstellen dat een burgemeester een gebied zou aanwijzen, wanneer de officier reeds heeft aangegeven niet van de bevoegdheid gebruik te zullen maken.
De leden van de fracties van PvdA en D66 vroegen of is overwogen na de besluitvorming in de Tweede Kamer nader advies te vragen over de mogelijke strijdigheid van de voorgestelde regeling met artikel 8 EVRM. Ik heb niet overwogen om nader advies aan te vragen, omdat hier na het advies van de Raad van State en de behandeling in de Tweede Kamer geen reden meer voor was. De adviezen met betrekking tot extra waarborgen zoals die door de Raad van State waren gedaan heb ik over genomen. Vervolgens zijn de waarborgen in overleg met de minister van Justitie nog verder uitgebreid. Ik verwijs voor een uitleg van deze waarborgen naar p. 5 van de toelichting bij de derde nota van wijziging (26 865 nr. 11). Ook heeft de Raad positief advies uitgebracht op dit onderdeel van het regeringsvoorstel. Gelet op dit alles acht ik een nader advies niet noodzakelijk.
De leden van de PvdA-fractie vroegen mij of nadere waarborgen voor de niet-discriminatoire toepassing van de bevoegdheid tot preventief fouilleren nodig zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een monitor of een extra meldpunt ter zake. Ik acht een monitor of meldpunt zoals door de leden van de PvdA-fractie gesuggereerd niet nodig en ook niet wenselijk. Er is geen reden om aan te nemen dat de politie op discriminatoire wijze gebruik zal maken van de bevoegdheid zoals in deze wet omschreven. Ik zou het ook een slecht signaal naar de politie en naar de bevolking vinden wanneer met een apart meldpunt zou worden gesuggereerd dat serieus rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de bevoegdheid discriminatoir zal worden uitgeoefend. Mede in antwoord op de vraag van de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie over het mogelijk discriminatoire gebruik van deze bevoegdheid door de politie, wil ik hier nog het volgende aan toevoegen. De politie beschikt over vele bevoegdheden die in theorie op een discriminerende manier gebruikt zouden kunnen worden. Ik wijs op de identificatieplicht voetbalwedstrijden (artikel 435f Sr), op het mobiel toezicht vreemdelingen, op de bevoegdheid bestuurders van een motorrijtuig te vragen naar het rijbewijs etc. etc. Al deze bevoegdheden worden op zorgvuldige wijze door de politie resp. de marechaussee uitgevoerd. Ik twijfel niet aan de professionaliteit van de politie om ook met de bevoegdheid om preventief te fouilleren zorgvuldig om te gaan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen wat de gevolgen van de invoering van deze wet zouden zijn voor het politiewerk. In antwoord op een vraag hierover van de leden van de CDA-Tweede Kamerfractie in het schriftelijk verslag, heb ik geantwoord dat ik een uitbreiding van de politiecapaciteit, enkel op basis van deze wet, niet nodig acht. Ik heb daar aangegeven dat ik aanneem dat dit wetsvoorstel de handhaving van de wapenwetgeving juist gemakkelijker maakt. Indien (de dreiging van) geweld in een buurt als gevolg van dit wetsvoorstel kan afnemen, zal structureel zelfs minder politie-inzet in dat gebied nodig zijn. Dat neemt niet weg dat de bevoegdheid incidenteel extra politiecapaciteit vraagt op het moment dat deze wordt ingezet als onderdeel van een grootschalige actie. De leden van de fractie van de PvdA vroegen mij het wetsvoorstel voor advies voor te leggen aan de Raad van Hoofdcommissarissen. Ik heb dit reeds in een eerder stadium gedaan. De Raad van Hoofdcommissarissen heeft bij die gelegenheid verwezen naar het advies dat zij eerder aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en justitie had uitgebracht inzake de aanpak van vuurwapengeweld. In dat advies ondersteunde de Raad de wens te komen tot de mogelijkheid in bepaalde gebieden preventief te kunnen fouilleren.
De leden van de fracties van SGP en CU vroegen in welke mate het beoogde preventieve effect van het wetsvoorstel interfereert met het te verwachten effect van het middel van preventief fouilleren, zulks mede gelet op het resultaat van eerdere proefacties. Het is niet de primaire doelstelling van dit wetsvoorstel om bij iedere actie zoveel mogelijk wapens in beslag te laten nemen. Het hoofddoel is het tegengaan van onveiligheid door wapenbezit en -gebruik. Met andere woorden: doelstelling is het terugdringen van het wapenbezit en -gebruik in een bepaald gebied. Wanneer na enkele politie-acties het aantal inbeslaggenomen wapens afneemt, is dat dus een indicatie van het succes van de maatregel: namelijk verminderd wapenbezit.
Ik heb de vragen van de leden van de CDA-fractie over de rol van de rechter-commissaris, gericht aan de Minister van Justitie, aan hem doorgeleid. Diens antwoord op deze vra(a)g(en) luidt als volgt:
«Het initiatiefwetsvoorstel van het lid Van de Camp strekt ertoe de uitoefening van de bevoegdheid vervoermiddelen, verpakkingen en bagage te onderzoeken en de bevoegdheid personen aan hun kleding te onderzoeken, krachtens een bevel van de officier van justitie, niet langer te beperken tot de thans in de wet genoemde concrete aanleidingen, aanwijzingen en verdenkingen, maar deze ook tijdelijk en in een, door de burgemeester van de betrokken gemeente aangewezen gebied, te mogen toepassen.
Een dergelijke uitbreiding van politiebevoegdheden noopt, gelet op het ingrijpende en vaak onherroepelijke c.q. onherstelbare karakter daarvan, tot het aanbrengen van extra waarborgen en met name tot een rechterlijke toetsingvooraf. Immers, de rechter-commissaris kan in het kader van het gerechtelijk onderzoek, gelet op het bepaalde in (onder meer) artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering, ambtshalve of op vordering van de officier van justitiein geval van een concrete verdenkingbevelen dat de verdachte aan zijn persoon zal worden onderzocht. Indien een dergelijke waarborg noodzakelijk wordt geacht bij fouillering in geval van een concrete verdenking, dan geldt dit in nog sterkere mate bij fouillering (en het doorzoeken van voertuigen, verpakkingen en bagage) zonder dat er sprake is van een concrete, geïndividualiseerde verdenking.
Zoals gesteld is inzet van dit zware instrument uitsluitend mogelijk op uitdrukkelijk bevel van de officier van justitie. Het bevel dient naar mijn oordeel slechts te worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
De rechter-commissaris dient te beoordelen of er voldoende redenen zijn om dit zware opsporingsinstrument in te zetten. Hij kan zich daarbij door de officier van justitie en door de lokale driehoek laten adviseren en van nadere informatie laten voorzien. Voorgeschreven is dat de officier van justitie bij het voorbereiden van een dergelijke actie reeds, in het kader van de gebiedsaanwijzing ex artikel 151b van de Gemeentewet, uitvoerig overleg pleegt met de bestuurlijke autoriteiten en dat dit ook in de driehoek is besproken.
Op deze wijze wordt de afweging van de inzet van deze bevoegdheden gebracht op het niveau van functionarissen die reeds vertrouwd zijn met het nemen van de daaraan verbonden beslissingen. Dit is een belangrijke waarborg voor een verantwoorde inzet van deze nieuwe bevoegdheden.
Het overleg met en de afstemming in de driehoek, van zowel rechter-commissaris als officier van justitie, garandeert dat de gescheiden besluitvorming in het strafrechtelijk en bestuurlijk traject samen oploopt en zal derhalve in de praktijk niet of nauwelijks tot (extra) vertraging leiden.
Bij de afweging van het algemeen maatschappelijke veiligheidsbelang tegen het individuele belang van de burgers dient te worden bezien of door de uitbreiding van bevoegdheden geen onevenredige afbreuk wordt gemaakt op bestaande grondrechten zoals opgenomen in de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Er valt een toenemende sterke maatschappelijke afkeuring van wapengeweld te constateren, vooral als daarbij onschuldige burgers slachtoffers worden. Daarbij komt nog dat de mogelijkheden voor opsporing van wapenbezit zonder toepassing van dwangmiddelen feitelijk beperkt zijn en het gevaar bij het aantreffen van wapens voor de opsporingsambtenaar plotseling en acuut kan zijn. Dan is het in het bijzonder voor bepaalde gebieden waarin een zo aanzienlijke hoeveelheid gewelddadigheden is geconstateerd dat sprake is van een gebied waarin zich ernstige inbreuken op de rechtsorde hebben voorgedaan, wenselijk dat gedurende een beperkte periode systematisch op de aanwezigheid van wapens kan worden gecontroleerd.
Bij het toekennen van ruimere bevoegdheden aan de politie bestaat het risico van willekeurige selectie. Dit risico kan tot een minimum worden beperkt door het aangewezen gebied waarbinnen de ruimere bevoegdheden mogen worden toegepast duidelijk te begrenzen en nauwkeurig te omschrijven en de toepassing van de ruimere bevoegdheden, zowel in het bestuursrechtelijke (gemeenteraad en burgemeester) als het strafrechtelijke traject (officier van justitieènrechter-commissaris), van meerdere toetsmomenten afhankelijk te maken en aan een ondubbelzinnige termijn te binden.
Tenslotte leidt hetongeclausuleerd en zonder voldoende wettelijke waarborgencontroleren van vervoermiddelen, personen, verpakkingen en bagage, tot een ongeoorloofde inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het privéleven, en is het toepassen van een ongeclausuleerde en niet met voldoende waarborgen omklede bevoegdheid derhalve niet verenigbaar met artikel 8 van het EVRM.»
Ik heb mijn standpunt over de eventuele rol van de rechter-commissaris uiteengezet in de toelichting bij de derde nota van wijziging bij dit wetsvoorstel (26 865, nr. 11, blz. 5). Ook bij de plenaire behandeling van mijn wetsvoorstel in de Tweede Kamer is uitvoerig gesproken over de verschillende standpunten van de minister en van mijn over dit onderdeel. Ik blijf van oordeel dat het inhoudelijk niet nodig en juridisch niet juist is om het preventief fouilleren afhankelijk te maken van een machtiging door de rechter commissaris.
Door de PvdA-fractie is nog gevraagd naar de stand van zaken ten aanzien van een eventuele Wet openbare orde en veiligheid. Van de zijde van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is vernomen dat thans bezien wordt op welke wijze het integrale veiligheidsbeleid kan worden gewaarborgd. De verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur voor de veiligheid zal daarbij onder meer een belangrijke plaats innemen. Daarbij zal het nodig zijn in te gaan op de positie en verantwoordelijkheid van gemeentelijke bestuursorganen met betrekking tot het integrale veiligheidsbeleid. Een aantal malen – bijvoorbeeld tijdens het dit jaar gehouden VNG-congres te Kerkrade – heeft de minister van BZK er op gewezen dat nog te weinig gemeenten een integrale veiligheidsnota hebben. In het licht hiervan geeft de minister er de voorkeur aan om bij de beantwoording van de vraag of een Wet OOV tot stand moet komen, rekening te houden met thans lopende ontwikkelingen in het kader van het integrale veiligheidsbeleid.
Van de Camp
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20012002-26865-75a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.