26 855
Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg

nr. 16d
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 10 december 2001

De vaste commissie voor Justitie2 heeft op 13 november 2001 een brief gezonden aan de minister van Justitie betreffende de invoeringsdatum van genoemd wetsvoorstel.

De minister heeft hierop bij brief van 27 november 2001 geantwoord.

De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen

BRIEF AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Den Haag, 13 november 2001

Betr.: 26 855(Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg)

De vaste commissie voor Justitie heeft zich gebogen over de antwoorden op de vragen in de nadere memorie van antwoord betreffende bovengenoemd wetsvoorstel over de invoeringsdatum.

De commissie deelt niet het optimisme over de voorbereiding van de praktijk op het nieuwe procesrecht in civiele zaken, terwijl zij niet ziet welk argument dwingt tot invoering per 1 januari a.s. Enige maanden uitstel lijkt een zorgvuldige invoering ten goede te komen, zo meent de commissie. Hierover zullen de woordvoerders graag plenair nog met u van gedachten wisselen.

De griffier van de commissie,

Eliane C. Janssen

BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 november 2001

Bij brief van 13 november jl. heeft de vaste commissie voor Justitie uit de Eerste Kamer mij bij monde van haar griffier meegedeeld dat de commissie niet het optimisme deelt over de voorbereiding van de praktijk op het nieuwe procesrecht, terwijl zij niet ziet welk argument dwingt tot invoering per 1 januari a.s. Enige maanden uitstel lijkt, zo meent de commissie, een zorgvuldige invoering ten goede te komen. Ik acht het wenselijk om uw Kamer nog voor de mondelinge behandeling van 4 december a.s. over de kwestie van de invoeringsdatum het volgende in overweging te geven.

Met betrekking tot de noodzaak om het nieuwe procesrecht (de wetsvoorstellen 26 855 en 27 824) op 1 januari a.s. gelijktijdig met de wetsvoorstellen betreffende de rechterlijke organisatie in werking te doen treden, merk ik het volgende op. Tot de wijzigingen die laatstgenoemde wetsvoorstellen brengen, behoort het verdwijnen van de kantongerechten als afzonderlijke gerechten en het invoeren van een sector kanton bij de rechtbanken. In verband daarmee verdwijnen de huidige regels betreffende de absolute competentie van de kantongerechten (voor civiele zaken: artikelen 38 tot en met 43a Wet op de rechterlijke organisatie). Voor de vraag welke zaken worden behandeld door de kantonrechter, zijn nadere regels voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (de artikelen 2.2A.1 en volgende), welke zijn opgenomen in wetsvoorstel 27 824. Het zal duidelijk zijn dat deze regels voor een goede werking van de rechtspleging onontbeerlijk zijn. Daar komt bij dat dit wetsvoorstel naast de genoemde artikelen 2.2A.1 e.v. belangrijke vernieuwingen bevat op het punt van verwijzing van zaken door of naar de kantonrechter (artikel 1.8.2a nieuw Rechtsvordering). Voor een goede werking van het nieuwe stelsel zullen ook deze regels op 1 januari a.s. in werking moeten treden. Van belang is voorts dat in de nieuwe Wet op de Rechterlijke Organisatie de voorzieningenrechter wordt geïntroduceerd. In verband daarmee zal ook in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op veel plaatsen aan deze voorzieningenrechter moeten worden gerefereerd. Dit krijgt eveneens zijn beslag in wetsvoorstel 27 824. Tenslotte bevat het huidige Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de procedure bij het kantongerecht nog afzonderlijke procedurevoorschriften, waarvan het altijd de bedoeling is geweest dat die zouden zijn ingetrokken op het tijdstip waarop de kantonrechtspraak ondergebracht zou zijn bij de rechtbanken. Dat uitgangspunt zou bij een later tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe procesrecht niet gerealiseerd worden. Mijn conclusie is daarom dat indien het nieuwe procesrecht niet tegelijk met de wetsvoorstellen 27 181, 27 182 en 27 878 in werking treedt, er onverantwoorde gaten in de regelgeving vallen.

Met betrekking tot de vraag in hoeverre de voorbereiding van de praktijk op de nieuwe regelgeving op 1 januari a.s. voldoende gevorderd zal zijn om invoering op die datum verantwoord te doen zijn, merk ik op dat zowel van de zijde van de rechtsprekende macht als van de zijde van advocatuur en deurwaarders wordt aangedrongen op invoering van het nieuwe procesrecht op 1 januari a.s., tegelijk met de wijzigingen in de rechterlijke organisatie.

In een brief van 21 november jl. aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer heeft de vergadering van presidenten van de appèlcolleges en van de rechtbanken en van vertegenwoordigers van de kantonrechters benadrukt dat zij het bijzonder zouden betreuren indien niet aan de beoogde invoeringsdatum van 1 januari a.s. zal worden vastgehouden. De gerechten zijn er, aldus deze brief, voldoende op voorbereid en op ingesteld om te werken langs de nieuwe bestuurslijnen en volgens het nieuwe procesrecht. Daarbij verzekert de vergadering dat er intern grote zorg zal worden besteed aan een goede oplossing van eventuele aanloopproblemen en dat de justitiabelen geen hinder zullen ondervinden van invoering per 1 januari van het herziene procesrecht. Voorts wordt daarbij aangetekend dat in de civiele sectoren cursussen zijn georganiseerd, dat het landelijk rolreglement aan de nieuwe wetgeving is aangepast en dat ressortsgewijs overleg wordt gevoerd over de toepassing van de nieuwe wet.

Van de zijde van de Nederlandse Orde van Advocaten heb ik op 21 november jl. bijgaande brief ontvangen, waarin de Orde meedeelt dat ook zij sterke voorstander is van een inwerkingtreding van het hele pakket van wetsvoorstellen aangaande de rechterlijke organisatie en het burgerlijk procesrecht op 1 januari a.s. Uit de balie heeft de Orde, aldus deze brief, geen enkel signaal ontvangen dat deze onvoldoende op het nieuwe procesrecht zou zijn voorbereid. Ook al zal dit wellicht voor een enkele individuele advocaat wel het geval zijn, dit neemt volgens de Orde toch niet weg dat de balie ruim voldoende de gelegenheid heeft gehad én genomen (onder andere op de jaarvergadering van de Orde die in het teken van het nieuwe procesrecht stond) om zich voor te bereiden. Om die reden ziet de Orde geen enkele reden voor een uitstel met al zijn consequenties. Uitstel acht zij, integendeel, contraproductief omdat grote organisatorische veranderingen (die ook voor de balie gevolgen hebben, bijvoorbeeld voor de roladministratie) het beste per 1 januari van het jaar kunnen ingaan.

Tenslotte heeft het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) mij bij bijgaande brief van, eveneens, 21 november jl. medegedeeld dezelfde mening te zijn toegedaan als de Nederlandse Orde van Advocaten en benadrukt dat de inspanningen van, onder meer, de beroepsgroep van (toegevoegd kandidaat-) gerechtsdeurwaarders er juist op gericht zijn geweest invoering per 1 januari 2002 te bewerkstelligen. Invoering per die datum zal voor deze beroepsgroep geen problemen met zich meebrengen, aldus de KBvG. Invoering per die datum schept volgens de KBvG een heldere datum, aan de hand waarvan direct kan worden vastgesteld of een procedure onder het oude of onder het nieuwe recht valt.

Uit het bovenstaande blijkt dat alles erop gericht is en steeds is geweest de praktijk zodanig voor te bereiden dat invoering per 1 januari a.s. op een verantwoorde manier mogelijk is. Gezien de noodzakelijke samenhang tussen de wetsvoorstellen inzake het procesrecht en de wetsvoorstellen inzake de rechterlijke organisatie en gezien het grote belang van de moderniseringsoperatie en de risico's die uitstel van invoering zou meebrengen voor de processen die in dat kader in gang zijn gezet, zie ik voor uitstel van de inwerkingtreding van dit wetgevingscomplex, alles afwegende, geen enkele aanleiding.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

– De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EK nrs. 250 en 250a, vergaderjaar 2000–2001 en EK nrs. 16 t/m 16c, vergaderjaar 2000–2001.

– De genoemde brieven zijn ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 127855.4.

XNoot
2

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA, Kohnstamm (D66), De Wolff (GL), Lodders-Elfferich (CDA), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD).

Naar boven