26 855
Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg

nr. 16b
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 6 november 2001

Algemeen

Het is verheugend dat de leden van de CDA-fractie de beantwoording in de memorie van antwoord op een groot aantal vragen bevredigend acht. Op de vragen en opmerkingen in het nader voorlopig verslag ga ik gaarne als volgt in.

De leden van de CDA-fractie vragen of uit de opmerking «een gegevens daarbij is wel dat de jaarlijkse groei van de rechterlijke macht beperkt is» moet worden afgeleid dat de Minister van Justitie ontevreden is over de jaarlijkse groei en voor een optimale capaciteit van de rechterlijke macht een hogere groei wenselijk acht. Daarop antwoord ik gaarne als volgt. Met de desbetreffende opmerking wordt niet bedoeld dat ik ontevreden ben over deze groei. Op dit moment worden juist vele inspanningen gepleegd om zoveel mogelijk nieuwe rechters te werven. Met de geciteerde opmerking wordt gedoeld op het feit dat het niet mogelijk is de rechtsprekende macht ongelimiteerd uit te breiden. Ik verwijs u voor de resultaten daarvan naar mijn brief inzake de instroomprognose van de rechtsprekende macht van 11 september 2001 (Kamerstukken II, 2001–2002, 26 352, nr. 49). Hierin wordt onder meer aangegeven dat op grond van organisatorische overwegingen het totale absorptievermogen – en daarmee ook de totale instroom met betrekking tot de uitbreiding en vervanging van rechtsprekend personeel – van gemiddeld 10% per jaar reëel en haalbaar wordt geacht. Hierbinnen wordt een instroom met betrekking tot de uitbreiding van de rechtsprekend macht van gemiddeld ongeveer 5% per jaar reëel en haalbaar geacht. Bij een hogere groei ontstaan onoverkomelijke problemen met huisvesting, opleiding, organisatorische ondersteuning enz. Uitgaande van deze beperking ben ik van mening dat door de rechtsprekende macht een maximale inspanning wordt geleverd om de plannen inzake werving, selectie en opleiding uit te voeren.

Bij de leden van de CDA-fractie is voorts de vraag gerezen of de groei van het ondersteunend apparaat de afgelopen jaren niet had moeten achterblijven en in ieder geval ook de komende jaren zou moeten achterblijven bij de groei van het aantal rechterlijke ambtenaren. Dienaangaande antwoord ik niet van mening te zijn dat de groei van het ondersteunend apparaat achter had moeten blijven bij de groei van het aantal rechterlijke ambtenaren. De groei van het zaaksaanbod en de stijging van de gemiddelde zaakszwaarte nopen tot investeringen over de gehele breedte van de bedrijfsvoering. Het vacaturebeleid is, zeker na de aanstaande invoering van het integraal management, in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de gerechten, evenals de investeringen in andere onderdelen ten behoeve van de bedrijfsvoering. Een verdere professionalisering van het aannamebeleid van de rechtsprekende macht zal door de gerechten, in samenwerking met de in te stellen Raad voor de Rechtspraak, worden vormgegeven. Gezien de mede door u geconstateerde ontwikkeling ben ik, zoals hierboven reeds werd geconstateerd, tevreden over de inspanningen die door de rechtsprekende macht werden en worden gepleegd om tot een personele versterking van de organisatie te komen.

De leden van de CDA-fractie stellen enige nadere vragen naar aanleiding van de opmerking op blz. 19 van de memorie van antwoord dat de maatschappelijke functie van de civiele rechtspleging, alsmede de betrokken belangen van partijen (onder meer) eisen dat binnen een afzienbare tijd een rechterlijke beslissing kan worden verkregen, alsmede dat bij de besteding van de daarmee gemoeide overheidsmiddelen voldoende doelmatigheid wordt betracht. Deze leden vragen of de minister het eens is met de stelling dat uitstel van proceshandelingen op verzoek van alle betrokken procespartijen niet zal mogen worden afgewezen, althans niet met een beroep op het uitgangspunt dat schaarse menskracht en middelen op een doelmatige wijze moeten worden ingezet. Zij stelden daarbij de aanvullende vraag of zich situaties laten voorstellen waarin een op verzoek van alle procespartijen verleend uitstel, waaronder ook een verzoek om nog een conclusie of akte te mogen nemen, kan leiden tot een ondoelmatige inzet van schaarse menskracht en middelen.

In artikel 1.3.2, eerste lid, alsmede voor uitstellen voor conclusies in artikel 2.4.9, tweede lid, ligt besloten dat de rechter ook bij eenparige verzoeken om uitstel van alle partijen ambtshalve waakt tegen onredelijke vertraging. Ook thans geldt reeds dat de rechter een eenstemmig verzoek van partijen om uitstel niet volgt, indien dit zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding (artikel 143 Rv). De taak van de rechter is in dit opzicht echter beperkt. Wanneer partijen weloverwogen en gemotiveerd besluiten tot «bevriezing» of vertraging van de procedure, staat hun dit uiteraard vrij. De rechter behoudt daarbij echter wel de taak om erop toe te zien dat de procedure niet te gemakkelijk wordt aangehouden, bijvoorbeeld wanneer er grond is voor twijfel of de instemming van de wederpartij met een bepaald uitstel wel werkelijk diens instemming heeft en niet slechts de instemming van diens procesvertegenwoordiger. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer heb uiteengezet, rechtvaardigt de klacht dat advocaten elkaar over en weer vanuit een cultuur van «collegialiteit» teveel uitstellen toestaan, de mogelijkheid dat de rechter zo nodig nagaat of beide partijen daarmee daadwerkelijk instemmen (Kamerstukken II, 1999–2000, 26 855, nr. 5, blz. 23). Zo kan de rechter bijdragen aan de op dit punt door velen bepleite cultuuromslag, die nodig is voor een efficiëntere procesvoering. Ook als men, met de leden van de CDA-fractie, oordeelt dat er de laatste jaren reeds sprake is van een voortvarender proceshouding van vele partijen, doet dat niet af aan de noodzaak en mogelijkheid van verdere verbeteringen op dit punt.

Het belang van de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve voortgang te gelasten is dus vooral gelegen in het feit dat in bepaalde omstandigheden een zekere toetsing mogelijk dient te zijn of de wederpartij van degene die uitstel wenst daarmee wel werkelijk instemt. Daarbij mag de rechter naar mijn oordeel wèl rekening houden met de vraag in hoeverre het gevraagde uitstel leidt tot een ondoelmatige inzet van schaarse menskracht en middelen. Ook als men partijen in beginsel een ruime vrijheid laat om het procestempo naar eigen inzicht te bepalen, mogen daarbij op grond van de maatschappelijke functie van de civiele rechtspleging grenzen worden gesteld wanneer door onbeperkte vrijheid de doelmatige besteding van menskracht en middelen tezeer in het gedrang zou komen.

Ik geef enige voorbeelden. Wanneer pleidooien zijn bepaald en drie rechters zich daarvoor hebben «ingelezen», is het buitengewoon inefficiënt wanneer een partij op het laatste moment uitstel vraagt, ongeacht of dat gebeurt onder mededeling dat zijn wederpartij daarmee instemt. Niet alleen zouden bij verlening van het gevraagde uitstel de betrokken rechters zich in een later stadium opnieuw in de zaak moeten verdiepen, maar ook gaat de gereserveerde zittingstijd verloren zonder dat deze voor een andere zaak kan worden benut. In een dergelijk geval kan van partijen gevergd worden dat zij ofwel op de vastgestelde dag pleiten, ofwel verder afzien van pleidooi. De regel van artikel 2.4.10, tweede lid, maakt dit mogelijk. Gedacht kan voorts worden aan de situatie dat er getuigenverhoren hebben plaatsgevonden ten overstaan van een bepaalde rechter en deze rechter, bijvoorbeeld in verband met pensionering of verandering van werkkring, nog slechts beperkte tijd aan het gerecht verbonden zal zijn. Het kan dan aangewezen zijn dat partijen bij het nemen van hun conclusies na enquête niet zo weinig voortvarend zijn, dat de desbetreffende rechter de zaak niet zelf meer zal kunnen afdoen. Ook hier geldt dat als partijen daartoe weloverwogen en gemotiveerd verzoeken, de rechter het verzoek in de regel zal volgen. Niettemin lijkt het mij goed als de voortgang ook van de zijde van de rechter gestimuleerd en, wanneer dat nodig is, verzekerd kan worden. Wordt in deze gevallen aan een partij geen uitstel verleend voor een bepaalde proceshandeling, dan betekent dat niet dat partijen daarmee worden gedwongen om de procedure tegen hun zin voort te zetten. Partijen behouden immers de mogelijkheid om de zaak te «bevriezen» door de zaak te doen royeren of naar de slaaprol te laten verwijzen. Het zal er in deze gevallen natuurlijk ook niet zozeer om gaan dat beide partijen niet voort willen procederen, maar dat een van de partijen een bepaalde proceshandeling pas op een later tijdstip wil verrichten. De leden van de CDA-fractie stelden hun vragen ook met betrekking tot het verzoek om nog een conclusie of akte te mogen nemen. Daarvoor geldt dat de rechter dit toestaat, indien zulks met het oog op artikel 1.3.1 (hoor en wederhoor) of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is (artikel 2.4.8, derde lid). Daarvoor is derhalve, anders dan thans nog volgens artikel 142, tweede lid, Rv, geen eenparig verzoek van partijen nodig. Ook hier geldt dat de rechter in het algemeen aan een gezamenlijk verzoek van partijen niet snel voorbij zal gaan, maar dat hij onder omstandigheden de mogelijkheid heeft om anders te beslissen. Daarbij teken ik aan dat een extra schriftelijke ronde steeds leidt tot een dikker dossier en daarmee tot een extra beslag op de tijd van de rechter.

De leden van de CDA-fractie stellen vergelijkbare vragen met betrekking tot ambtshalve weigering van een vermeerdering van eis. Ik wijs erop dat een partij die zijn eis wil vermeerderen daarvoor, anders dan wanneer hij om uitstel verzoekt of om gelegenheid voor een extra conclusie, doorgaans geen toestemming van zijn wederpartij vraagt. Zowel ingevolge artikel 134 Rv als ingevolge artikel 2.4.6 is de eiser immers bevoegd zijn eis tot de afloop van het geding, onderscheidenlijk zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, te vermeerderen. In de huidige kantongerechtsprocedure geldt ter bescherming van de in persoon procederende gedaagde de regel dat de rechter toestemming moet verlenen voor een eisvermeerdering (artikel 112, tweede lid, Rv). In het wetsvoorstel is laatstgenoemde regel vervangen door de mogelijkheid dat de rechter een eisvermeerdering ook ambtshalve buiten beschouwing laat wegens strijd met een goede procesorde. Deze regel is verbreed tot alle zaken, waardoor ook een harmonisatie wordt bereikt met de verzoekschriftprocedure, waar thans – mede met het oog op het feit dat er niet steeds een wederpartij is – eveneens nog geldt dat een vermeerdering van het verzoek slechts met toestemming van de rechter kan plaatsvinden (artikel 429i Rv) en waar in het nieuwe recht artikel 2.4.6 van overeenkomstige toepassing is (artikel 3.4.6). Er is derhalve goede grond voor de mogelijkheid dat de rechter een vermeerdering van eis ook ambtshalve buiten beschouwing kan laten. Dat neemt niet weg dat wanneer blijkt dat de wederpartij weloverwogen van oordeel is dat tegen een vermeerdering van eis geen bezwaar bestaat, de rechter van die mogelijkheid slechts bij uitzondering gebruik zal maken, juist omdat het van belang is dat de rechter zoveel mogelijk recht kan doen op de werkelijke verhouding tussen partijen. Een voorbeeld waarin het van belang is dat partijen een beslissing van de rechter krijgen op hun werkelijke en gehele rechtsverhouding, wordt door de leden van de CDA-fractie geschilderd. Gaarne onderschrijf ik de visie van de genoemde leden dat in dergelijke situaties de wens van partijen om een beslissing over al hun geschillen te krijgen, moet prevaleren, zelfs al betekent dat dat de rechter daarbij over een vordering moet beslissen die anders voor een andere rechter zou moeten worden gebracht. Meer in het algemeen geldt bij een vermeerdering van eis dat daarmee veelal een andere procedure kan worden voorkomen, zodat in zoverre het buiten beschouwing laten van een eisvermeerdering uit oogpunt van doelmatigheid geen wezenlijke voordelen biedt.

De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel geen aandacht besteedt aan de mogelijkheid van een vlotte, simpele procedure voor kleine en/of onbetwiste vorderingen, zoals tot 1991 de gerechtelijke betalingsbevelprocedure voor kleine incassozaken. Deze leden zijn van mening dat de rechtspleging ermee is gediend wanneer in de wet de mogelijkheid wordt geboden voor een vlotte, simpele procedure voor (kleine) onbetwiste vorderingen; zij voelen zich daarin gesterkt door de Richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000 betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Deze leden vragen of ik voornemens ben om een zodanige procedure wettelijk te regelen en, zo ja, op welke termijn deze tegemoet kan worden gezien in het licht van de genoemde richtlijn. Op deze vragen ga ik gaarne als volgt in.

De Nederlandse wet kende tot 1991 de procedure tot het verkrijgen van een betalingsbevel, welke is afgeschaft in verband met de toen ingevoerde nieuwe kantongerechtsprocedure. Aan de betalingsbevelprocedure kleefden overigens wel bezwaren, onder meer in verband met haar beperkte reikwijdte en het feit dat zij in haar uitwerking in feite een doublure was naast de normale verstek-rolprocedure. Dat van de procedure steeds minder gebruik werd gemaakt, hield waarschijnlijk ook verband met verhoging van de verschuldigde griffierechten. In 1993 is als onderdeel van het voorontwerp een regeling gepubliceerd voor een incassogeding. Op deze regeling is kritiek uitgeoefend, onder meer van de zijde van de NVVR en de NOvA, hetgeen ertoe geleid heeft dat deze regeling niet is opgenomen in wetsvoorstel 24 651 en in het onderhavige wetsvoorstel (zie Kamerstukken II, 1995–1996, 24 651, nr. 3, blz. 43).

Artikel 5, eerste lid, van de richtlijn betalingsachterstand verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat een schuldeiser, ongeacht het bedrag van zijn schuld, normaliter in staat is een executoriale titel te verkrijgen wanneer de schuld of aspecten van de procedure niet worden betwist, binnen een periode van 90 kalenderdagen nadat een vordering of verzoek is ingesteld bij de rechter of een andere bevoegde autoriteit. Artikel 2, onderdeel 5, definieert het begrip executoriale titel als een beslissing, uitspraak of bevel tot betaling van een rechter of een andere bevoegde autoriteit, strekkende tot onmiddellijke dan wel gespreide betaling, waarbij de schuldeiser wordt gemachtigd zijn vordering op de schuldenaar te doen innen door middel van gedwongen executie. Onder deze definitie valt ook een beslissing, uitspraak of bevel tot betaling, die of dat voorlopig executoriaal is en dat blijft, zelfs als de schuldenaar ertegen in beroep gaat. De periode van 90 dagen omvat niet de termijnen voor betekening en kennisgeving alsmede de vertraging die te wijten is aan de schuldeiser, bijvoorbeeld als gevolg van het corrigeren van verzoeken (artikel 5, derde lid, van de richtlijn).

Als procedure tot invordering van een onbetwiste schuld overeenkomstig de richtlijn komt naar Nederlands recht in aanmerking de normale dagvaardingsprocedure, waarbij tegen de gedaagde verstek wordt verleend. Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie naar de afdoening van verstekzaken door de handelssectoren van Nederlandse rechtbanken in de jaren 1994 tot en met 1996 wijst uit, dat in die periode 85% van de verstekzaken binnen drie maanden (90 dagen) is afgedaan (R. J. J. Eshuis, Een kwestie van tijd, Onderzoek naar de doorlooptijd in handelszaken, nr. 171, blz. 2 en blz. 41). Uit het onderzoek blijkt voorts dat aangebrachte handelszaken in meer dan 40% van de gevallen leiden tot een verstekvonnis. Dergelijke zaken betreffen vaak incassoprocedures.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het Nederlandse procesrecht reeds zodanig is ingericht dat een schuldeiser in verstekzaken normaliter binnen de in de richtlijn gestelde termijn een executoriale titel kan verkrijgen. Implementatie van de richtlijn zal derhalve op dit punt niet tot een wetswijziging behoeven te leiden. Daarbij wijs ik erop dat de richtlijn uitdrukkelijk niet verplicht tot het vaststellen van een specifieke procedure of een specifieke wijziging van bestaande procedures. Dat volgt uit overweging 23 van de considerans van de richtlijn, welke luidt: «Artikel 5 schrijft voor dat de invorderingsprocedure voor onbetwiste schulden binnen een korte termijn moet worden afgewikkeld overeenkomstig de nationale wetgeving, maar verplicht de lidstaten niet ertoe een specifieke procedure vast te stellen of hun bestaande procedures in een specifieke zin te wijzigen». Dat neemt niet weg dat het mij goed lijkt om, zoals in de memorie van antwoord aangegeven, in het kader van de aangekondigde fundamentele herbezinning op het burgerlijk procesrecht ook aandacht te besteden aan het onderwerp van een incassoprocedure (Kamerstukken I, 2001–2002, 26 855, nr. 16, blz. 2 en 4).

De leden van de VVD-fractie constateerden voorts, dat in toenemende mate sprake is van rechterlijke samenwerking. Afstemming binnen de rechterlijke organisatie is, ook in mijn ogen, niet goed meer weg te denken in deze tijd. Vandaar ook dat de gerechtsbesturen en de Raad voor de rechtspraak krachtens de wetsvoorstellen inzake de modernisering van de rechterlijke organisatie (27 181 en 27 182) tot taak krijgen de uniforme rechtstoepassing en de juridische kwaliteit bij de gerechten te bevorderen (zie het voorgestelde artikel 2.2.2.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 2.6.2.4 Wet op de Recherlijke Organisatie). In dat verband is in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 27 182 inderdaad aangegeven dat het accent bij de tot nog toe in PVRO-verband ter hand genomen projecten ligt op de uniformering van de wijze waarop de rechter discretionaire procesrechtelijke bevoegdheden toepast. Men denke aan de totstandkoming van de verschillende procesreglementen. In dat verband is voorts opgemerkt dat vraagstukken op het terrein van de toepassing (bijvoorbeeld interpretatie) van het materiële recht tot nog toe minder aandacht krijgen.

Deze leden vroegen voorts in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel een bijdrage levert aan de uniformering van procesrechtelijke voorschriften. Dienaangaande wijs ik erop dat een van de doelstellingen van het wetsvoorstel is gelegen in harmonisering van procesrecht, hetgeen bijvoorbeeld heeft geleid tot het verlaten van het naast elkaar bestaan van verschillende processuele regimes voor de kantonrechter en de andere zaken in eerste aanleg en het verbreden van het toepassingsgebied van de regels voor de verzoekschriftprocedure. Ook onnodige verschillen tussen de dagvaardings- en de verzoekschriftprocedure worden met het wetsvoorstel weggenomen. Daarnaast wijs ik op het voorgestelde artikel 1.3.16 Rv, dat de mogelijkheid opent om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot door de rechter te stellen termijnen voor het verrichten van proceshandelingen, alsmede andere nadere regels betreffende het verloop van de procedure en ter bevordering van de eenheid van de wijze van rechtspleging bij de verschillende gerechten. Hoewel het met de totstandkoming van het landelijk rolregelement voor civiele zaken bij de rechtbanken en het landelijk reglement voor de civiele rol van de kantongerechten niet voor de hand ligt dat op korte termijn een algemene maatregel van bestuur op de voet van artikel 1.3.16 zal worden vastgesteld, valt niet uit te sluiten dat zulks in een later stadium alsnog wenselijk blijkt.

Voorts gaven de leden van de VVD-fractie aan dat naar hun mening in de wet regelgeving dient te worden opgenomen teneinde de rechterlijke samenwerking een voor de burger kenbaar juridisch kader te verlenen. In deze regelgeving zouden bijvoorbeeld eisen van publiciteit en periodieke evaluatie van rechterlijke samenwerking worden vastgelegd. Graag zouden zij de visie van de minister hierover vernemen. In antwoord hierop merk ik op, dat de regeling in de genoemde wetsvoorstellen naar het oordeel van de regering volstaat. Daarbij neem ik aanmerking dat noch de Raad voor de rechtspraak noch de gerechtsbesturen bindende beslissingen kunnen nemen op het het terrein van de uniforme rechtstoepassing en de juridische kwaliteit. Zoals ook bij de voorbereiding van de genoemde wetsvoorstellen indringend aan de orde is gekomen, zou het toekennen van regelgevende bevoegdheid aan de Raad of aan de gerechtsbesturen leiden tot een uit een oogpunt van de verhouding tussen de staatsmachten onwenselijke vermenging van wetgeving en rechtspraak. Met betrekking tot de taak van de rechter is het uitgangspunt dat de rechter regels die door andere, grondwettelijk daartoe bevoegde, autoriteiten zijn gesteld, toepast, uitlegt dan wel de toepassing van die regels door het bestuur controleert. In dat verband is mede van belang te memoreren dat de eerder genoemde procesreglementen – waaraan de gerechten zich door middel van (collectieve) zelfbinding hebben gebonden – het karakter hebben van richtlijnen, waarop in bijzondere gevallen door de rechter uitzonderingen kunnen worden gemaakt en toegelaten. Gelet op dit karakter worden de procesreglementen ook wel aangeduid als rechterlijke beleidsregels en dienen zij, in mijn visie, naar analogie van de artikelen 1:3 jo. 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht, op behoorlijke wijze te worden bekendgemaakt. In die bekendmaking wordt in de praktijk ook voorzien. Concluderend merk ik dan ook op, geen aanleiding te zien om de in de wetsvoorstellen 27 181 en 27 182 neergelegde regeling inzake bevordering van de uniforme rechtstoepassing en de juridische kwaliteit bij de gerechten, aan te vullen.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de plenaire behandeling van het wetsvoorstel is voorzien op 4 december 2001, tezamen met de wetsvoorstellen Wet organisatie en bestuur gerechten (27 181) en Wet raad voor de rechtspraak (27 182). Deze leden vragen op welke datum deze wetsvoorstellen, wanneer zij worden aangenomen, in werking treden. Daarbij dringen zij erop aan om de inwerkingtreding van het herziene procesrecht, ook als de beide andere wetsvoorstellen op 1 januari 2002 in werking zouden treden, in ieder geval tot 1 april 2002 uit te stellen, aangezien de praktijk daarop nog niet in voldoende mate is voorbereid. Hierop ga ik gaarne als volgt in. Het is in beginsel de bedoeling dat de genoemde wetsvoorstellen, evenals de bijbehorende aanpassingswetgeving van de wetsvoorstellen 27 878 en 27 824, gelijktijdig in werking treden. Uit wetgevingstechnisch oogpunt is het wel mogelijk dat het herziene procesrecht eerder in werking treedt, doch dat lijkt voor de praktijk niet wenselijk in verband met het daardoor kort na elkaar wijzigen van verschillende regels. Omgekeerd is er in de in wetsvoorstel 27 878 vervatte aanpassingswetgeving bij de wetsvoorstellen 27 181 en 27 182 van uitgegaan dat bij het inwerkingtreden daarvan het herziene procesrecht reeds zou zijn ingevoerd, zodat het technisch gezien niet mogelijk is om de invoering van dit wetsvoorstel tot een later tijdstip uit te stellen. Op de vast te stellen datum van invoering van de wetsvoorstellen zal ik een dezer dagen in een afzonderlijke brief aan uw Kamer ingaan. Overigens is het mijn stellige indruk dat de praktijk adequaat op het nieuwe procesrecht is voorbereid. De Nederlandse orde van Advocaten heeft er haar jaarvergadering aangewijd en op arrondissementaal niveau hebben grondige voorbereidingsactiviteiten van rechtbanken en balie plaatsgehad. Dat de door een commerciële uitgever verzorgde Modellen voor de Rechtspraktijk thans nog niet zijn bijgewerkt, acht ik, gezien de aard van deze wijzigingen, niet problematisch.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie op welke termijn het wetsvoorstel tot aanpassing van de wetgeving aan de herziening van het procesrecht (27 824) tegemoet kan worden gezien, antwoord ik dat op 22 oktober 2001 het verslag van de Tweede Kamer is vastgesteld, welk verslag door mij op 29 oktober 2001 is beantwoord. Naar ik hoop zal het wetsvoorstel thans voorspoedig worden aangenomen en zal het in de loop van november uw Kamer kunnen bereiken.

De leden van de PvdA-fractie zien graag een verdere toelichting op het standpunt dat de gevolgen van de wijziging van artikel 100 Wet GBA beperkt zullen zijn. In dit verband vragen deze leden of de schatting van mevrouw Freudenthal van een toestroom van honderdduizenden zaken naar het gerechtelijk apparaat, met als enig doel om verwijsgegevens te verkrijgen, incorrect is. Voorts vragen zij of er volgens de regering enige toename zal zijn en, zo ja, hoe groot. De wijziging van artikel 100 van de Wet GBA was ingegeven als gevolg van een herijking van de uitgangspunten inzake de verwerking van persoonsgegevens in de gemeentelijke basisadministraties naar aanleiding van de Europese privacy-richtlijn. Hierbij heeft een overwegende rol gespeeld dat het verstrekken van gegevens aan commerciële bedrijven niet tot het doel van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens behoort. Deze gegevens worden niet voor commerciële maar voor publieke doeleinden verzameld. Verstrekking van gegevens aan commerciële instellingen staat in beginsel dan ook op gespannen voet met de primaire doelstelling van de basisadministraties.

Mevrouw Freudenthal spreekt in haar artikel in NJB 2001, blz. 1295–1300, van een extra toestroom van «600 000 zaken of althans een substantieel deel daarvan» (blz. 1299). Bij de wijze waarop zij tot dit getal komt, kunnen belangrijke vraagtekens worden geplaatst. Uitgegaan wordt van een aantal van circa 310 000 zaken dat in 1999 bij de rechtbanken en kantongerechten is aangebracht (elders in het artikel wordt ook het getal 210 000 genoemd). Van deze zaken zijn volgens mevrouw Freudenthal circa 80% geldvorderingen, een kwalificatie die verder niet is uitgewerkt. Uit de eveneens niet te verifiëren stelling dat 10% tot 15% van de aan incassobureaus uitbestede vorderingen via een gerechtelijke procedure worden voortgezet en de veronderstelling dat de zojuist genoemde bij de gerechten aanhangige 80% geldvorderingen allemaal van incassobureaus afkomstig zijn, leidt mevrouw Freudenthal af dat incassobureaus jaarlijks zo'n 2 miljoen vorderingen te behandelen krijgen. Van die 2 miljoen vorderingen zou dan vervolgens ongeveer 30% – een percentage dat mevrouw Freudenthal baseert op informatie van de incassobranche – door onjuiste adresgegevens bezwaarlijk te incasseren zijn zonder toegang tot het GBA. Op grond van deze gegevens kan naar mijn oordeel echter geen verantwoorde schatting worden gebaseerd.

Voor mij is van belang dat mij sedert de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 100 Wet GBA per 1 september 2001 van de zijde van de gerechten geen signaal heeft bereikt dat er een toestroom van zaken plaatsvindt, die in verband kan worden gebracht met de wijziging van de Wet GBA. Daarvan behoeft ook geen sprake te zijn aangezien incassobureaus, zoals eerder werd opgemerkt, andere mogelijkheden hebben om aan de noodzakelijke gegevens te komen ten behoeve van de inning van vorderingen van hun cliënten. In de eerste plaats zal de cliënt die zijn vorderingen wil laten innen zelf ervoor zorgdragen dat hij de nodige persoonsgegevens omtrent zijn schuldenaar verstrekt aan een incassobureau. Verder kan gedacht worden aan de voor ieder toegankelijke informatie uit telefoongidsen, het benaderen van de buren van een «verdwenen» schuldenaar, het handelsregister e.d. De leden van de PvdA-fractie vragen voorts welke verbeteringen in het procesrecht in het onderhavige wetsvoorstel de regering in dit verband op het oog heeft. Wat die verbeteringen in het procesrecht betreft waarop in de memorie van antwoord is gedoeld, merk ik het volgende op. Met de herziening van het procesrecht wordt onder meer beoogd voor het burgerlijk procesrecht bij te dragen aan vereenvoudiging, deformalisering en verhoging van de efficiency. Daartoe wordt het informatieve gehalte van dagvaarding en conclusie van antwoord gestimuleerd, wordt een sterker accent gelegd op de comparitie na antwoord en wordt het in meer gevallen mogelijk gemaakt dat de rechter zonder nadere conclusiewisseling een beslissing kan nemen. Deze wijzigingen zijn gericht op een vlotte en doelmatige afdoening van zaken, vooral van de zogenoemde «bulkzaken», zoals ongecompliceerde geldvorderingen. Ook andere wijzigingen zijn gericht op een voortvarender afdoening van zaken, zoals de wisselbepalingen voor het geval een onjuiste rechtsingang is gekozen en de soepeler regels voor verwijzing door of naar de kantonrechter. Door deze en dergelijke wijzigingen wordt de rechter derhalve een verbeterd processueel instrumentarium verschaft, waarmee hij ook beter in staat zal zijn om, wanneer zich toch enige toename van zaken zou voordoen, de gevolgen daarvan op te vangen.

De vraag of het Ministerie van Justitie tevoren is gekend in de wijziging van artikel 100 Wet GBA beantwoord ik bevestigend: de desbetreffende Wet van 5 april 2001 tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens (Stb. 180) is mede door de Minister van Justitie ingediend en ondertekend.

Met betrekking tot de bijscholingsmogelijkheden ter voorbereiding op het nieuwe procesrecht vragen de leden van de PvdA of en hoe de administratie en de andere ondersteunende medewerkers op de rechtbanken zijn voorbereid op de inwerkingtreding. Dienaangaande kan ik meedelen dat de SSR nog dit jaar en begin volgend jaar een cursusronde organiseert die behalve voor rechters ook zal openstaan voor gerechtssecretarissen, alsmede dat er veel belangstelling is voor deze cursusronde. Voor andere medewerkers van de gerechten geldt dat de voorbereiding op het nieuwe procesrecht een verantwoordelijkheid van de gerechten is. Overigens is bij de wijzigingen in de werkprocessen bij de invoering van het landelijk rolreglement voor civiele zaken bij de rechtbanken reeds rekening gehouden met het nieuwe procesrecht. Daardoor zal het wetsvoorstel voor de werkprocessen van de administratie over het algemeen slechts beperkte gevolgen hebben, zo is mij meegedeeld van de zijde van de PVRO-werkgroep die het rolreglement heeft ontworpen.

De leden van de commissie wezen vervolgens op een redactioneel artikel van de heer G. Beydals in Letselschade 2000, nr. 4, blz. 3–5. De kern daarvan is dat in letselschadezaken het beginsel van «equality of arms» aangetast wordt, doordat slachtoffers met de kosten van een voorlopig deskundigenonderzoek belast kunnen worden wanneer zij niet besluiten tot het starten van een bodemprocedure. Ik ga daarop gaarne als volgt in (zie ook het verslag van het wetgevingsoverleg van 19 februari 2001, Kamerstukken II, 2000–2001, 26 855, nr. 16, blz. 12, 30–31 en 37).

Wanneer in een procedure een deskundigenbericht wordt gelast, zoals in letselschadezaken nogal eens het geval is, brengt dat kosten met zich mee. Deze kosten maken deel uit van de proceskosten. De rechter brengt deze kosten via zijn proceskostenveroordeling ten laste van de verliezende partij. Om te voorkomen dat de deskundigenkosten een partij zouden kunnen afhouden van inschakeling van de rechter, bevat de wet een voorziening dat de Staat de deskundigenkosten kan voorschieten (artikel 223 lid 2 Rv). Deze mogelijkheid is bij Wet van 1 juli 1999 nog verruimd voor rechtzoekenden die zonder toegevoegde advocaat procederen (Stb. 285). Het gaat hier uitdrukkelijk niet om een definitieve voorziening, maar om het voorschieten van kosten door de Staat. Om de effectieve toegang tot de rechter te waarborgen, is dat ook voldoende.

Onbedoeld bevat de huidige regeling enige lacunes. Zo kan de rechter thans in het geval van compensatie van proceskosten – bijvoorbeeld in een procedure tussen echtgenoten – geen beslissing geven over de deskundigenkosten en deze, wanneer zij zijn voorgeschoten, dus niet ten laste van één der partijen brengen. Er is echter geen inhoudelijke reden waarom deze kosten in zo'n geval voor rekening van de Staat zouden moeten blijven. Hetzelfde geldt in een ander geval dat de rechter niet toekomt aan een proceskostenveroordeling: het geval dat een voorlopig deskundigenbericht wordt gevraagd, vooruitlopend op een bodemprocedure. Komt het om wat voor reden niet tot een bodemprocedure, dan blijft de Staat thans met de voorgeschoten kosten zitten. Deze lacunes worden in het wetsvoorstel gedicht met de artikelen 2.8.56, tweede en derde lid, 2.11.15 en 3.4.12. Het dichten van deze lacunes dus niets van doen met het beginsel van «equality of arms». Dat de kosten van deskundigen bij een proceskostenveroordeling voor rekening van de verliezer komen, sluit geheel aan bij hetgeen geldt voor de kosten van een voorlopig getuigenverhoor. Ook de door de winnende partij gemaakte kosten van rechtsbijstand komen voor rekening van de verliezende partij, ongeacht of de verliezer in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.

Een andere pijl richt mr. Beydals op de nieuwe figuur van de zogenoemde «partij-deskundige» (artikel 2.8.51). Ook hier vreest hij ongelijkheid tussen partijen, aangezien immers niet elke partij financieel in staat zal zijn een eigen deskundige naar keuze te betalen. Daarbij komt dat de partij-deskundige, anders dan de deskundige die door de rechter is benoemd, niet verplicht zou zijn beide partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Ik zou erop willen wijzen dat de figuur van de partij-deskundige bekend is uit het arbitrage-recht, waar men er goede ervaringen mee heeft opgedaan. Het is op aanbeveling in de juridische literatuur geweest dat de partij-deskundige ook in het«gewone» procesrecht wordt geïntroduceerd (eerder al in het familierecht: artikel 810a Rv). Uiteraard zal de rechter rekening moeten houden met de verhouding tussen partijen. De rechter is ook niet verplicht om partij-deskundigen toe te laten. Hij zou onder omstandigheden aan toelating van een partij-deskundige ook de voorwaarde kunnen verbinden dat ook de andere partij voldoende gelegenheid krijgt zijn visie te geven. Zo nodig kan de rechter ook bepalen dat in plaats van een partij-deskundige een deskundige door de rechter wordt benoemd. De kosten daarvan kunnen dan ook door de Staat worden voorgeschoten. De positie van minder draagkrachtige procespartijen is daarmee voldoende gewaarborgd.

Vanuit kringen van advocaten in letselschadezaken die optreden voor het slachtoffer wordt ook wel positiever aangekeken tegen de regeling van de partij-deskundige. Zo wijst mr. Louwerse er in het Tijdschrift voor Personenschade (1999, nr. 3) op dat juist aan de regeling van de door de rechter benoemde deskundige bezwaren kleven, die ondervangen kunnen worden door de regeling van de partij-deskundige. Hier worden ook mogelijke kostenvoordelen gesignaleerd, bijvoorbeeld wanneer de eigen medisch adviseur van het slachtoffer als deskundige optreedt.

Artikelsgewijs

Artikel 1.1.6

De leden van de CDA-fractie gaan nader in op de opmerking in de memorie van antwoord dat bij vorderingen tot voeging of tussenkomst niemand wordt afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent, omdat het om vormen van processuele interventie door en op initiatief van een derde partij gaat die vrijwillig verschijnt. Het kan toch zo zijn, aldus deze leden op, dat de wederpartij van de tussenkomende procespartij door die tussenkomst de mogelijkheid wordt ontnomen om een zelfstandige vordering tegen die tussenkomende partij bij een ander gerecht aanhangig te maken? Deze leden noemen het geval dat de tussenkomende partij zich aan de zijde van de eiser schaart, terwijl de gedaagde wellicht een materieel identiek geschil met de tussenkomende partij aanhangig zou willen maken bij een andere rechter. Dienaangaande wijs ik erop dat de gedaagde in zo'n geval geenszins wordt belet zijn identieke geschil met de tussenkomende (of liever: voegende) partij voor te leggen aan de daarvoor aangewezen rechter. Na de voeging wordt immers slechts over de vordering tussen de oorspronkelijke partijen beslist en niet over dat eventuele andere geschil. Dat is anders in het geval van tussenkomst, waarbij de interveniënt een eigen vordering instelt tegen één of beide andere partijen, maar daar levert het samenhangcriterium van artikel 1.1.6 nu juist een voldoende grond op om die vordering door de Nederlandse rechter te laten beslissen. Daarbij is het criterium van artikel 6, tweede lid, EEX of de opgeroepene wordt afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent, minder goed toepasbaar, omdat de tussenkomende of voegende partij zelf vrijwillig in het geding komt en het criterium veeleer geschreven lijkt voor gevallen dat een derde, zoals bij vrijwaring, wordt opgeroepen in het geding. Vergelijk Kluwers Losbladige Rechtsvordering, Verdr. & Verord. blz. A-190, noot 5, met betrekking tot artikel 6 EEX, waar vermeld wordt dat met de in het criterium bedoelde vordering gedoeld wordt op de oorspronkelijke vordering tussen eiser en gedaagde is, en derhalve niet op de vordering tot vrijwaring, voeging of tussenkomst.

Artikel 1.2.2 jo. 1.2.3

De leden van de CDA-fractie vragen wat met «als zodanig» wordt bedoeld in de zinssnede dat in het recht op een oral hearing niet als zodanig besloten ligt dat alle rechters voor wie is gepleit, behalve aan de direct op het pleidooi volgende beslissing ook steeds moeten meewerken aan eventuele vervolgbeslissingen. Met deze woorden is bedoeld aan te geven dat in het recht van partijen op een oral hearing, zoals uitgewerkt in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, niet besloten ligt dat een partij er recht op heeft dat de rechters die over een vervolgbeslissing oordelen dezelfde rechters zijn die het pleidooi aanhoorden. De bovengenoemde leden vragen voorts naar mijn visie in het geval er geen praktische bezwaren bestaan tegen medewerking van alle bij het pleidooi betrokken rechters aan het vonnis. Ook dan dwingt de hierboven bedoelde jurisprudentie naar mijn oordeel niet tot de medewerking van dezelfde rechters. In zoverre bestaat er verschil – de genoemde leden wijzen daar terecht op – met bewijslevering, ten aanzien waarvan artikel 2.8.7 bepaalt dat de rechters ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel mogelijk meewerken aan het eindvonnis.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts nog of ik hun mening deel dat het aanbeveling verdient te zijner tijd in de wet op te nemen dat een beslissing tot verwijzing of terugverwijzing in het vonnis, arrest of de beschikking tot uitdrukking komt. Ik meen dat een algemeen voorschrift dat steeds verwijzingen of terugwijzingen tot uitdrukking worden gebracht niet de voorkeur verdient. In veel gevallen zal er geen behoefte bestaan aan een dergelijke vermelding. Dit doet zich voor wanneer de verwijzing of terugwijzing in een zaak plaatsvindt voordat daarin enig vonnis is gewezen. Voorts zal niet reeds in het tussenvonnis een keuze voor verwijzing worden gemaakt; proceshandelingen na het tussenvonnis zullen immers, voorzover het rolhandelingen betreft, in elk geval plaatsvinden bij de enkelvoudige kamer (rolrechter). Pas als het eindvonnis wordt gemaakt, komt aan de orde of dit enkel- of meervoudig geschiedt. Ik meen dat dan de beschrijving van het procesverloop in de eindbeslissing daaromtrent voldoende duidelijkheid kan bieden.

Artikel 1.3.3

In de memorie van antwoord heb ik bij de beantwoording van vragen over artikel 1.3.3 uiteengezet dat het in de eerste plaats op de weg ligt van de partij die bepaalde gegevens pas in een later processueel stadium verstrekt, om duidelijk te maken waarom zulks niet eerder werd gedaan (Kamerstukken I, 2001–2002, 26 855, nr. 16, blz. 21). Daaraan heb ik, naar aanleiding van de opmerking van de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag dat daarmee op dit punt ook een bewijskwestie rijst, toegevoegd dat een bewijsopdracht slechts betrekking kan hebben op de feiten of rechten die de rechter aan zijn beslissing over het gevorderde ten grondslag legt. De leden van de CDA-fractie vragen thans in het nader voorlopig verslag of zij hieruit de conclusie moeten trekken, dat in een situatie waarin praktisch gesproken bewijslevering nodig zou zijn om duidelijkheid te krijgen over de redenen voor het in een laat processueel stadium verstrekken van gegevens de rechter dus aan die late verstrekking geen sanctie kan verbinden. Dienaangaande merk ik op dat de rechter zijn rechterlijke bevoegdheid om een sanctie te verbinden aan een te late overlegging van gegevens ook zonder bewijsopdracht zal kunnen uitoefenen. Daartoe is, evenals bij andere rechterlijke bevoegdheden, zoals bijvoorbeeld de beslissing of zich gewichtige redenen voordoen om bepaalde gegevens niet in de procedure te verstrekken (artikel 1.3.4), ruimte wanneer voor de rechter voldoende aannemelijk is geworden dat er aanleiding is om tot uitoefening van de desbetreffende rechterlijke bevoegdheid over te gaan. Slaagt derhalve degene die bepaalde gegevens pas in een laat stadium verstrekt er niet in om voor de rechter voldoende aannemelijk te maken dat er goede redenen waren om ze niet eerder in het geding te brengen, dan kan de rechter daaraan de gevolgtrekking verbinden die hij geraden zal achten.

Artikel 1.3.9

De leden van de PvdA-fractie wensen te vernemen of de pers niet gehoord zou moeten worden over een beslissing tot het sluiten der deuren, waar partijen het over eens zijn. De leden vragen in dit verband of niet een openbare behandeling dient plaats te vinden over de vraag of de deuren moeten worden gesloten, waarna vervolgens een in het openbaar gegeven gemotiveerde beslissing wordt gegeven. Artikel 1.3.9 geeft een beperkt aantal gronden waarop de rechter de gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren of slechts met toelating van bepaalde personen kan bevelen. Het fundamentele karakter van de openbaarheid wordt met de bepaling voldoende gewaarborgd: openbaarheid is het uitgangspunt, alleen in bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Het belang van de openbaarheid omvat behalve het belang van het algemene publiek mede het belang van de pers om bij zittingen aanwezig te kunnen zijn. Dit volgt ook duidelijk uit artikel 6, eerste lid, EVRM, dat bepaalt dat de toegang tot de rechtszaal aan de pers en het publiek kan worden ontzegd op de gronden die corresponderen met die van artikel 1.3.9.

De vraag of de pers zijn mening naar voren dient te kunnen brengen wanneer de rechter de bedoeling heeft de deuren te sluiten, beantwoord ik ontkennend. Uiteraard is het voor de pers van belang zijn dat de zitting openbaar is, teneinde daarbij aanwezig te kunnen zijn en daarvan verslag te kunnen doen. De rechter dient echter naast dit algemene belang van de openbaarheid ook de belangen van openbare orde, goede zeden, staatsveiligheid en goede rechtspleging, alsmede het specifieke belang van de minderjarige en de partijen in ogenschouw te nemen. Daarbij acht ik het niet noodzakelijk dat de pers in de gelegenheid wordt gesteld, als ware hij één der procespartijen, te worden gehoord over het algemene belang van de openbaarheid. Het is immers bij uitstek de rechter die in staat moet worden geacht dat algemene belang af te wegen tegen de overige in het geding zijnde belangen. Er is ook geen jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens die ertoe noopt om de pers daarbij te horen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of het niet dienstig zou zijn voor alle betrokkenen om in de wet te kunnen lezen dat een beslissing tot sluiting van deuren door de rechter ambtshalve genomen kan worden dan wel op verzoek van een der partijen of andere aanwezige betrokkenen. Daarop ga ik gaarne als volgt in. De in artikel 1.3.9 geregelde bevoegdheid tot het sluiten der deuren of het beperken van de toegang tot de zitting betreft een bevoegdheid van de rechter, waarvan deze zowel op eigen als op initiatief van een der partijen gebruik kan maken. Ook in andere bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden op dezelfde wijze bevoegdheden aan de rechter toegekend, zoals bijvoorbeeld artikel 1.3.4 (bevel tot toelichting van stellingen of overlegging van bescheiden) en artikel 2.1.4 (weigering gemachtigde). Steeds zal de rechter ambtshalve van een zodanige bevoegdheid gebruik mogen maken, terwijl partijen ook de mogelijkheid hebben om de rechter te vragen daarvan gebruik te maken. In zoverre acht ik de door de leden bedoelde aanvulling dan ook niet nodig. Ook in artikel 8:62 van de Algemene wet bestuursrecht komt een zodanige nadere bepaling niet voor. Overigens ben ik mij ervan bewust dat er in het wetboek ook rechterlijke bevoegdheden zijn opgenomen waarbij, ter vermijding van mogelijke twijfel, wèl is verduidelijkt dat de rechter deze zowel ambtshalve als op verzoek van partijen kan uitoefenen: zie de artikelen 1.3.2, eerste lid (maatregelen ter verzekering van voortgang), en 2.1.10, eerste lid (beslissing tot het houden van een comparitie). Vooralsnog meen ik dat voldoende duidelijk is dat de rechter de openbaarheid van de zitting ook ambtshalve kan beperken.

Artikel 2.8.16

In de memorie van antwoord heb ik met betrekking tot artikel 2.8.16 geantwoord dat inderdaad, wanneer de wet geen beperking stelt aan de bewijskracht van de partij, de partij op wie geen bewijslast rust in meer gevallen kan worden genoopt tot het aanvoeren van tegenbewijs. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of zij daaruit mogen afleiden, dat de minister alsnog de wenselijkheid onderschrijft van de beperkte bewijskracht van de partij-getuige zoals neergelegd in de amendering van artikel 2.8.16. Op deze vraag ga ik gaarne als volgt in. Met mijn aangehaalde uitlating heb ik slechts tot uitdrukking willen brengen dat het voor de processuele positie van de partij op wie geen bewijslast rust gunstig is dat deze partij pas tot het leveren van tegenbewijs wordt genoopt, wanneer de partij met de bewijslast voor het probandum méér bewijs heeft dan alleen zijn eigen verklaring. Ik voeg daaraan toe dat door deze regel bepaalde procedures eerder beëindigd kunnen worden of in het geheel niet gevoerd hoeven worden, hetgeen in termen van belasting voor het gerechtelijk apparaat zeker gunstig is. Daar staan echter ook bedenkingen tegenover. Zo kunnen er situaties zijn waarin het woord van de ene partij tegenover het woord van de andere partij staat en waarin partijen, als het op bewijzen aankomt, elk aangewezen is op de eigen getuigenverklaring. In dergelijke situaties heeft de partij met de bewijslast er weinig aan dat hijzelf als getuige gehoord kan worden, wanneer de bewijskracht van zijn verklaring beperkt is ten opzichte van die van de wederpartij. Wanneer moet worden aangenomen dat deze ongelijkheid in de sfeer van bewijswaardering strijd kan opleveren met het beginsel van equality of arms – en bij het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer heb ik betoogd dat uit EHRM 23 oktober 1996, NJ 1998, 344 kan worden afgeleid dat het Europese Hof dat beginsel mede betrekt op de bewijswaardering (Kamerstukken II, 2000–2001, 26 855, nr. 16, blz. 26) – zal de beperkte bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige althans in dergelijke situaties waarschijnlijk moeten wijken voor artikel 6 EVRM. Recent heeft de Hoge Raad over de beperkte bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige overwogen dat deze in beginsel niet in strijd is met artikel 6 EVRM, doch daarbij de mogelijkheid opengelaten van omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat toepassing daarvan in een concreet geval wel in strijd is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (HR 13 april 2001, C99/183 HR, te kennen uit de conclusie van advocaat-generaal Bakels voor HR 10 augustus 2001, NJ 2001, 526). Een andere bedenking tegen de beperkte bewijskracht van de partijgetuigeverklaring is gelegen in het feit dat de beperking slechts geldt bij de partijgetuige op wie de bewijslast rust, waardoor aan de gedachte dat de verklaring van een partijgetuige minder betrouwbaar is dan die van gewone getuigen slechts ten dele recht wordt gedaan. Dat neemt niet weg dat ik ervan uitga dat de rechter met de beperkte bewijskracht van de partijgetuigeverklaring in het algemeen goed uit de voeten zal kunnen en dat hij, wanneer zich concrete omstandigheden zouden voordoen waar zulks niet het geval is, met behulp van artikel 6 EVRM alsnog tot een juist resultaat kan komen.

Artikel 2.1.11 en 2.8.33

De leden van de PvdA-fractie – wier vragen in de memorie van antwoord per abuis aan de leden van de VVD-fractie waren toegeschreven – wensen nader in te gaan op de kwestie van het opnemen van civiele verklaringen. Zij achten de manier waarop in Nederland verklaringen worden opgenomen minder efficiënt dan die in strafzaken en in sommige buitenlanden en wijzen op de Verenigde Staten en Duitsland. Hoewel mij over de gang van zaken in die landen geen gegevens ter beschikking staan, wijs ik er wel op dat de in civiele zaken alhier gebruikelijke gang van zaken weliswaar ter zitting meer tijd kan kosten, maar dat deze voor het verdere verloop van de procedure voordelen kan hebben. Bij de beoordeling of bepaalde, en zo ja welke, feiten bewezen zijn, zal wellicht immers eenvoudiger gewerkt kunnen worden met een beknopter en waar mogelijk door de rechter-commissaris meer op het probandum toegespitst proces-verbaal. Met betrekking tot de vraag hoe artikel 2.8.33 zich verdraagt met het opnemen van de verklaring door een notulerend griffier, merk ik op dat ook in dat geval aan artikel 2.8.33 gevolg dient te worden gegeven. Dit betekent dat het proces-verbaal aan de getuige wordt voorgelezen voorzover het zijn verklaring betreft en dat hij daarin veranderingen en bijvoegingen mag maken. Voorts dient ook hier ondertekening plaats te vinden door de getuige (lid 3) en door de rechter en de griffier (lid 5).

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven