26 822
Invoering Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, derde gedeelte (Overgangsrecht)

nr. 112a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 februari 2002

Naar aanleiding van de bijdrage van C.A. Kraan in WPNR 6437 (2001), met name blz. 268, vroeg de commissie zich af of artikel 129 Overgangswet nog aanpassing behoeft. Kort samengevat signaleert Kraan dat artikel 129 Overgangswet weliswaar de langstlevende echtgenoot of geregistreerde partner ten behoeve van wie door de erflater een uiterste wilsbeschikking is gemaakt beschermt, maar niet de overige erfgenamen die zelf bijvoorbeeld krachtens een ouderlijke boedelverdeling in de zin van artikel 4:1167 BW een niet opeisbare vordering verkrijgen. Op deze vraag ga ik gaarne als volgt in.

In zijn vermelde bijdrage bespreekt Kraan enige vragen die kunnen rijzen wanneer de erflater onder het huidige recht een ouderlijke boedelverdeling maakt en hij na de invoering van het nieuwe erfrecht komt te overlijden. In die situatie worden de rechten van de kinderen als legitimaris beheerst door het nieuwe recht. In het nieuwe erfrecht geldt dat een natuurlijke verbintenis niet bij testament kan worden omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis. De verklaring van de erflater dat hij een beschikking ten behoeve van de echtgenoot heeft getroffen ter voldoening aan zijn verzorgingsverplichting heeft nog slechts betekenis voor de volgorde van de inkorting: blijkens artikel 4.3.3.12 lid 3 kan het gedeelte van de nalatenschap dat aan een legitimaris toekomt en zijn legitieme portie niet te boven gaat, pas als laatste worden ingekort.

Kraan bespreekt nu de vraag onder welke voorwaarden een legitimaris in het nieuwe erfrecht zijn legitieme portie vrij en onbezwaard zou kunnen ontvangen. Inderdaad moet hij dan de making verwerpen en daarbij tevens zijn legitieme handhaven (vgl. art. 4.3.3.1 lid 3). Dan stuit de legitimaris evenwel vervolgens op artikel 4.3.3.8aa, blijkens hetwelk de waarde van hetgeen hij als erfgenaam kan verkrijgen in mindering komt van zijn legitieme portie, tenzij het om een bezwaarde verkrijging in de zin van die bepaling zou gaan.

Strikt genomen doet zich, zo constateert Kraan, hier in het geval van niet opeisbaarheid en renteloosheid van de vordering bij een ouderlijke boedelverdeling, niet een der gevallen genoemd in artikel 4.3.3.8aa voor. Dit betekent, dat bij verwerping van de making en handhaving van de legitieme, de waarde van de legitieme portie vervolgens op nul uitkomt. Het ligt overigens ook voor de hand, dat artikel 4.3.3.8aa hierin niet voorziet: de ouderlijke boedelverdeling komt immers in het nieuwe erfrecht niet meer voor: artikel 4.3.3.8aa behóeft met zodanige uiterste wil dan ook geen rekening te houden.

Kraan acht het evenwel niet redelijk om aan de legitimaris, op de grond dat de hier bedoelde – niet opeisbare en renteloze- verkrijging niet onder artikel 4.3.3.8aa valt, het recht op een waarde vrij en onbezwaard te onthouden. Hij neemt daarom aan dat een verkrijging door de legitimaris van een renteloze en onopeisbare vordering gezien moet worden als een verkrijging van een vordering belast met vruchtgebruik, in welk geval de legitimaris wel kan verwerpen zonder dat toerekening van de waarde van de verkrijging op de legitieme plaats vindt.

Ik meen dat deze redenering niet opgaat. Als gezegd – en ook door Kraan onderkend – een geval van bezwaarde verkrijging als in artikel 4.3.3.8aa opgesomd, doet zich niet voor; daar komt nog bij dat vruchtgebruik alleen krachtens vestiging of verjaring kan ontstaan, vgl. artikel 3:202 BW. Bovendien moet worden bedacht dat de door Kraan op gronden van redelijkheid gevolgde argumentatie naar hij zelf ook vaststelt, tot een in de verhouding tot de kinderen onredelijk resultaat leidt.

Naast de hiervoor bedoelde meest voorkomende gevallen van ouderlijke boedelverdelingen, kunnen zich evenwel ook andere situaties voordoen, zoals het geval van volledige onterving van een kind of bijvoorbeeld dat van een legaat ten behoeve van de langstlevende van een vruchtgebruik van de aandelen van de kinderen in de nalatenschap, waarbij de overige erfgenamen niet aan artikel 129 Overgangswet bescherming kunnen ontlenen. Met oog op deze gevallen is derhalve de vraag aan de orde of artikel 129 nog aanpassing behoeft. Ik meen dat dit niet het geval is. Daartoe merk ik het volgende op.

Vooropgesteld moet worden, dat artikel 129 Overgangswet niet meer of anders beoogt dan de bescherming die de langstlevende in het nieuwe recht ontleent aan de artikelen 4.3.3.11a lid 2 en 4.3.3.11b, door te laten werken naar reeds gemaakte testamenten die onder nieuwe recht moeten worden uitgevoerd.

De niet-onterfde, met een legaat van een vruchtgebruik over zijn aandeel geconfronteerde legitimaris, die zijn rechten als legitimaris wil geldend maken, neemt daarmee wèl genoegen met- kort gezegd – de helft van wat hem met als erfgenaam zou toekomen. Hij betaalt dus voor zijn optreden een niet geringe prijs, en zal zulks reeds hierom dan ook niet spoedig doen. Deze legitimaris zal zich door aldus te handelen ook niet geliefd maken bij zijn broers en zussen (hoewel dezen door zijn actie wèl meer verkrijgen), terwijl bepaald ook niet uitgesloten is dat de langstlevende met deze opstelling van haar kind alsnog rekening zal houden bij de redactie van haar testament.

De legitimaris die geld wil zien, loopt – anders gezegd- ook nog bepaald een risico.

Te bezien valt nog of een legitimaris zich ook werkelijk zal wenden tot anderen dan de langstlevende. De huidige praktijk laat in ieder geval zien, dat deze ( voor zover zulks al mogelijk is) alleen de langstlevende aanspreekt, dus degene die werkelijk verkrijgt, en zich niet tot de broers of zussen wendt. Ook dit gegeven stelt gerust.

Zou evenwel de legitimaris toch zijn vordering ten laste van zijn broers of zussen effectueren, dan kan degene bij wie inkorting plaatsvindt, indien hem of haar de middelen daartoe ontbreken, zich altijd nog beroepen artikel 4.1.3c, hetwelk de rechtbank de bevoegdheid geeft wegens gewichtige redenen desverzocht te bepalen dat een geldsom die krachtens Boek 4 BW is verschuldigd, eerst na verloop van zekere tijd, hetzij ineens, hetzij in termijnen behoeft te worden voldaan. Voor de daar vermelde grond van «gewichtige redenen» kan naar ik meen, behalve het niet in staat zijn te betalen, voorts van betekenis zijn de omstandigheid dat het kind aan de nalatenschap slechts een bloot eigendom ontleent. Kortom, voor een situatie waarin de soep werkelijk zo heet zou worden gegeten als Kraan veronderstelt, bevat de wet met artikel 4.1.3c een voldoende voorziening. Artikel 129 Overgangswet kan derhalve zonder enig bezwaar blijven luiden zoals het is geredigeerd.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven