26 472
Wijziging van de Tabakswet

nr. 59b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1

Vastgesteld 5 februari 2002

Na lezing van de memorie van antwoord had de commissie nog de volgende opmerkingen en de volgende vragen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hechtten grote waarde aan de harmonisatie van de regelgeving in de lidstaten van de Europese gemeenschap met betrekking tot het beperken of verbieden van reclame voor tabaksproducten. De commissie heeft daartoe een nieuwe richtlijn (98/43/EG) opgesteld nadat eerdere voorstellen door het Hof van Justitie waren vernietigd. In hoeverre wijken de nieuwe bepalingen inzake de reclame en sponsoring voor tabaksproducten af van de voorstellen die thans zijn opgenomen in de wijziging van de Tabakswet? Wat is het oordeel van de regering over de nieuwe Europese richtlijn die thans ter afhandeling voorligt in het Europees parlement? Kan de regering instemmen met deze richtlijn? Heeft de nieuwe richtlijn gevolgen voor de thans voorliggende wijziging van de Tabakswet?

De ondersteuning bij het stoppen van roken als experiment in Friesland is wel erg marginaal. Waarom moet een experiment worden opgezet om aan te tonen dat middelen waarvan al bewezen is dat zij een aanmerkelijke bijdrage leveren aan het stoppen met roken? De regering zegt zelf in de memorie van antwoord dat «in termen van gezondheidswinst het uitermate rendabel is aan rokers die willen stoppen adequate ondersteuning te bieden». Waarom gebeurt dit dan niet in een grootschalig experiment, bij voorbeeld door de anti-rookmiddelen die effectief zijn voor bij voorbeeld twee jaar ter vergoeding in het ziekenfonds op te nemen? Maakt de regering zich niet erg ongeloofwaardig in haar beleid door grote inspanningen van de werkgevers, publieke en semi-publieke instellingen te vragen waar zij nalaat het misschien wel meest effectieve middel, hulp bij het stoppen met roken, niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen? Bedacht moet worden dat vooral in de lagere inkomensgroepen roken het meeste voorkomt.

De leden van de VVD-fractie hadden kennisgenomen van de memorie van antwoord. Deze was voor hen aanleiding tot het stellen van enkele nadere vragen. Allereerst constateerden deze leden dat de regering met betrekking tot het nut en het effect van de zelfregulering niet ingaat op de door de leden van de VVD-fractie gestelde vragen. Daarom herhaalden zij hun vraag in hoeverre er overleg is geweest met het betreffende bedrijfsleven over het eventueel aanscherpen van de zelfregulering. Is dit bedrijfsleven onwillig aan de door de regering gestelde eisen te voldoen? Welke eisen heeft de regering in dezen aan het bedrijfsleven gesteld? Zou de regering haar stelling zoals verwoord op bladzijde 9 van de memorie van antwoord, dat de tabaksindustrie wel enige, maar geen wezenlijke of substantiële zelfbeperking heeft willen opleggen, nader willen concretiseren? Is het waar dat, met betrekking tot een code voor de tabaksreclame, het ministerie en het bedrijfsleven op twee punten na tot overeenstemming zijn gekomen, zoals door het betreffende bedrijfsleven wordt gesteld in zijn brief d.d. 11 december 2001 (codebrief 1211) aan de bewindslieden van Economische Zaken en Volksgezondheid Welzijn en Sport? Heeft de regering inmiddels gevolg gegeven aan het in deze brief verwoorde indringende verzoek van het bedrijfsleven om een bestuurlijk overleg ter zake? Zo nee, wat is hiervan de reden, en zo ja, wat is het resultaat van dit overleg?

De leden van de VVD-fractie zouden graag alsnog een reactie van de regering ontvangen op de door hen geciteerde uitspraak van de leider van de campagne: «Ben jij sterker dan alcohol», die luidde: «Het beleid om een leeftijdsdocument te vragen aan jongeren die alcohol kopen werkt niet». Als deze deskundige deze mening huldigt en publiekelijk verkondigt, wat geeft de regering dan aanleiding het tegenovergestelde te beweren?

Inhoud wetsvoorstel

De regering stelt in de memorie van antwoord dat «een wenselijke terugdringen van de vele verkooppunten een zaak is voor het volgende kabinet». Zou de regering bereid zijn de naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie uiterst discutabele grondslagen voor besluiten ter beperking van de verkooppunten niet in werking te laten treden dan nadat het volgende kabinet met een nieuwe Tabaksnota is gekomen? Deze leden dachten daarbij bij voorbeeld aan artikel 7, lid c en artikel 9, lid c. De regering zegt in de memorie van antwoord immers dat regulering van de verkooppunten dan aan de orde zal moeten komen.

Wat is de WHO-doelstelling uit 1988, zo vroegen de leden van de CDA-fractie vervolgens.

Kan de regering voorts in een tijdschema verduidelijken wat haar voornemens naar de huidige inzichten zijn ten aanzien van de gedifferentieerde inwerkingtreding van de verschillende artikelen? Wil zij daarover nog in overleg treden met betrokkenen?

Ten aanzien van het «roken op werkplek» artikel 11, lid a hadden de leden van de CDA-fractie nog een aantal vragen. Moet de werkgever bedoelde maatregelen ook treffen ten aanzien van werknemers die hun arbeid niet in het gebouw of in de gebouwen van de onderneming, maar elders verrichten, bijvoorbeeld telewerkers, uitzendkrachten en werknemers die in de buitenlucht werken? Geldt de verplichting van artikel 11a, eerste lid ook bij recepties of andere feestelijke bijeenkomsten die door of namens de werkgever in het bedrijfsrestaurant, de kantine of elders in het gebouw van de onderneming worden georganiseerd? De opmerkingen van de regering over de toepassing van artikel 11a, eerste lid in de horeca getuigen van weinig begrip voor de bijzondere omstandigheden van deze bedrijfstak. Er is aanleiding voor deze sector bijzondere regelingen te treffen, zoals bij voorbeeld in plaats van rookvrije ruimten strenge eisen stellen aan bij voorbeeld ventilatie in de werkruimten.

In het kader van de handhaving door civiele partijen van reclame- en sponsoringverboden en -beperkingen spreekt de memorie van antwoord over een aanvullende eis tot openbaarmaking van het veroordelende vonnis. Aangezien vonnissen in het openbaar worden uitgesproken en tegenwoordig ook vaak op internet worden geplaatst, zo vervolgden deze leden, rijst de vraag wat de minister hier bedoelt met openbaarmaking. Een aanvullende vraag daarbij is of – in tegenstelling tot hetgeen op internet gebruikelijk is – de regering bij openbaarmaking denkt aan een niet-geanonimiseerde versie van het vonnis. Met het oog op een positief antwoord vroegen de leden van de CDA-fractie waar in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot rectificatie of tot plaatsing van bijvoorbeeld een advertentie met een waarschuwing (voor bepaalde producten of diensten) wordt verplicht. De regering lijkt echter te doelen op een openbaarmaking bij wijze van schandpaal. De vraag is of dat wel past in het Nederlandse rechtsstelsel.

In de memorie van antwoord wordt melding gemaakt van het aantal klachten dat bij de Meldkamer van de Keuringsdienst voor Waren is binnengekomen in het jaar 2000. Een aantal daarvan hield verband met de overtreding van de Tabakswet. De leden van de CDA-fractie waren geïnteresseerd in het antwoord op de vraag hoe in die 116 gevallen vervolgens is opgetreden.

Over de accijnsopbrengsten wordt in de memorie van antwoord vermeld, dat deze in 1999 f 3,5 mln. bedroegen; de leden hier aan het woord nemen aan, dat dit een verschrijving is en het moet gaan om f 3,5 mrd.

De leden van de CDA-fractie hadden nog enkele vragen met betrekking tot de definitie van reclame in de wet, zoals overigens overgenomen uit Europese richtlijnen. De definitie heeft het in zich om een cirkelredenering op gang te brengen. Mededelingen die het rechtstreekse of het onrechtstreekse gevolg hebben, dat zij een tabaksproduct aanprijzen zouden op grond van dat gevolg als commerciële mededeling kunnen worden aangemerkt. Dat is ongetwijfeld niet de bedoeling van de regering, maar met het oog op een nauwkeurige afgrenzing van deze verbodsbepaling tot de vrijheid van meningsuiting, is het van belang om hier zo scherp mogelijk te formuleren.

Klopt het, dat de regering het met de leden hier aan het woord eens is, dat het enkele optreden van een rechtstreeks of een onrechtstreeks aanprijzen van een tabaksproduct nog niet leidt tot een conclusie, dat er sprake is van reclame in de zin van deze wet?

In de memorie van antwoord heeft de regering over het adjectief «commerciële» gezegd, dat daarbij sprake is van een aanname en voorwaarde, dat tabaksfabrikanten betalen of anderszins vanuit een commercieel oogmerk het in het nieuws brengen van items over tabak stimuleren. Bij betaling is het duidelijk; bij stimulering vanuit een commercieel oogmerk rijst de vraag wat de regering daaronder precies verstaat. Verderop wordt gesproken over geld of een andersoortige beloning en dan worden voorbeelden genoemd, te weten advertorials (betaalde «redactionele» artikelen) en sponsoring van een «comedy night». De leden van de CDA-fractie waren geneigd in beide gevallen te spreken over betaling van, c.q. voor aanprijzing van een tabaksproduct, ook al gaat het uitsluitend om vermelding van de naam van de fabrikant die (bijvoorbeeld) sponsort. De memorie van antwoord gaf deze leden de indruk, dat de sponsoring van een «comedy night» – waarbij dus in uitingen naar buiten toe melding wordt gemaakt van de naam van de fabrikant als sponsor – wordt gezien als een andersoortige beloning, respectievelijk als het stimuleren vanuit een commercieel oogmerk. Zagen de leden van de CDA-fractie dat goed? Zo nee, waarom niet? Indien dat zo is, dan hadden deze leden namelijk de neiging te concluderen, dat het adjectief «commerciële» in de desbetreffende wetsbepaling moet worden verbonden met betaling van geld en dat dit doorslaggevend is, ongeacht of zulks bestaat uit het rechtstreeks ter beschikking stellen van liquiditeit, dan wel betaling door een tabaksfabrikant van bijvoorbeeld kosten van zaalhuur aan de zaaleigenaar buiten de gesponsorde partij om. Betaling moet hier dus ruim worden genomen. Zo bezien blijft er dan geen zelfstandige betekenis over voor het«anderszins stimuleren vanuit een commercieel oogmerk». Zagen de leden hier aan het woord dit goed? Zo nee, waarom niet?

Een en ander is ook van betekenis voor de omzeilende vorm van verboden reclame. Sprekend over een onderscheidend teken waarvan het enkele gebruik omzeilende reclame kan opleveren, noemt de memorie van antwoord de algemeen bekende cowboy of kameel in de verschijningsvormen zoals gehanteerd bij de promotie van de desbetreffende sigarettenmerken. Bepalend daarbij is, aldus de memorie, het antwoord op de vraag of er voor de reclame wordt betaald. Dat konden de leden van de CDA-fractie plaatsen, doch het tweede criterium – wie heeft er voor de reclame betaald – kwam hen als betekenisloos, respectievelijk riskant voor. Het kan aanleiding geven tot allerlei schijnconstructies, zoals het in het leven roepen van bijvoorbeeld een trust in de Verenigde Staten, mogelijk zelfs gevoed met uitsluitend legaten van tabaksliefhebbers, die een evenement geld schenken, indien de bekende cowboy of kameel wordt gebruikt bij een bepaald evenement. Is de regering het hiermee eens? Zo nee, waarom niet? Op dit punt wilden de leden van de CDA-fractie graag nog van de minister vernemen of het met toestemming van de merkgerechtigde zonder betaling door een kunstenaar verwerken van de welbekende cowboy of kameel in een kunstwerk een vorm van reclame oplevert. Is denkbaar dat een in opdracht van een sigarettenfabrikant vervaardigd kunstwerk waarin de naam of een andersoortig teken voorkomt een reclame-uiting oplevert?

Onbevredigend vonden de leden van de CDA-fractie de beantwoording van de vragen over discussieprogramma's en symposia waarin namen van sigarettenfabrikanten of sigarettenmerken aan de orde komen. Het lijkt erop, dat de vermelding van een sigarettenmerk in dergelijke situaties ook wordt gezien als een commerciële mededeling. De memorie van antwoord zegt namelijk: «Meestal is er dan geld of een andersoortige beloning in het geding.» De eerste vraag is of ook zonder dat er geld of een andersoortige beloning «in het geding» is er toch sprake zou kunnen zijn van een commerciële mededeling. Hetgeen iets eerder in de memorie wordt gezegd over de aanname en de voorwaarde, dat tabaksfabrikanten betalen voor de mededeling, impliceert, dat zonder enige vorm van betaling er in ieder geval geen sprake is van een commerciële mededeling, bijvoorbeeld in het geval van een discussieprogramma op de televisie, of een voor het publiek toegankelijke symposium. Zagen deze leden dit goed? Zo nee, waarom niet? In de tweede plaats zagen de leden hier aan het woord spanning met de vrijheid van meningsuiting, indien een sigarettenfabrikant een voor het publiek toegankelijk symposium bekostigt over het al dan niet minder schadelijk zijn van een specifiek tabaksproduct en dit zou vanwege het onrechtstreekse gevolg van een aanprijzing van een tabaksproduct al een verboden commerciële mededeling opleveren. Hier wordt in de visie van de leden van de CDA-fractie toch een aanmerkelijke beperking opgelegd aan de vrijheid van meningsuiting. Gelet op het karakter van de setting (een discussieprogramma of een symposium) waarin onrechtstreekse aanprijzende mededelingen worden gedaan, wordt het toch moeilijk om te spreken van reclame.

De leden van de CDA-fractie zouden met het oog op de nauwkeurige afgrenzing ten opzichte van de vrijheid van meningsuiting (mede in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens) zo willen formuleren, dat uitingen die mogelijk zijn geworden als gevolg van betaling (in de ruime zin van dat begrip genomen) en ongeacht de bron van waaruit die betaling afkomstig is, in principe een commerciële mededeling opleveren (mits bekendheid geven aan of aanprijzen van een tabaksproductie het doel, dan wel het rechtstreekse of onrechtstreekse gevolg is van die mededeling), doch dat er situaties denkbaar zijn, waarbij de gedane mededeling vanwege de setting waarin deze werd gedaan niet als reclame kan worden aangemerkt. In dat kader zagen de leden hier aan het woord «advertorials» wel degelijk als reclame, maar een door sigarettenfabrikant georganiseerd symposium van deskundigen op het terrein van gezondheidseffecten van roken, voor het publiek en de pers toegankelijk, niet. Ook bijvoorbeeld een door sigarettenfabrikant georganiseerde persconferentie – al betaalt de fabrikant zaalhuur, koffie en bijvoorbeeld technische faciliteiten voor journalisten – kon in de visie van de leden hier aan het woord niet als een verboden reclame-uiting worden gezien. Gaarne vernamen deze leden het standpunt van de regering.

Bij de leden van de CDA-fractie was enige zorg ontstaan over het verschijnsel van de bij algemene maatregel van bestuur te wijzigen bijlage bij de wet, waarin de opsomming van de met bestuurlijke boetes te bedreigen overtredingen zijn neergelegd. Gelet op de groei van het verschijnsel van bestuursrechtelijke handhaving treedt behalve een kwantitatieve ook een kwalitatieve wijziging in het systeem van de rechtsbescherming op. In de memorie van antwoord wordt – op zich consistent met het systeem van de bestuursrechtelijke handhaving – het bepaalde van artikel 11c, lid 1 d verdedigd. Daarbij wordt echter ook een argument gehanteerd dat de zorgen van de leden van de CDA-fractie onderstreept. De algemene maatregel van bestuur met daarin de tarieven van de eventuele overtreding van met bestuurlijke boete bedreigde overtredingen, wordt vergeleken met de vorderingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie. Daaraan wordt toegevoegd in de memorie van antwoord: «.en de conform die richtlijn door de rechter op te leggen straffen.» Dit laatste is niet juist: de rechter heeft de volle vrijheid om van die richtlijnen af te wijken en doet dat ook waar het hem of haar geraden voorkomt. Die niet-marginale toetsing door de strafrechter maakt nu juist het principiële verschil uit tussen strafrechtelijke handhaving en bestuursrechtelijke handhaving. Consequentie van het systeem, waarbij de wetgever de bevoegdheid geeft aan het bestuur – in casu het ministerie van Volksgezondheid in samenspraak met die van Justitie – om de bijlage bij de wet te wijzigen, is dat een heel stuk van bestuursrechtelijke handhaving en de daarbij op te leggen «straffen» zich zowel onttrekt aan volle toetsing door de strafrechter (bij oplegging) als aan toetsing door de volksvertegenwoordiging (bij vaststellen van de wet). In de visie van de leden van de CDA-fractie brengt dit laatste – mede uit een oogpunt van controle op de kwaliteit van wetgeving – de wenselijkheid mee, dat dergelijke algemene maatregelen van bestuur altijd worden voorgehangen. Is de regering bereid toepassing van de voorhangprocedure ten aanzien van deze algemene maatregel van bestuur te bevorderen (art. 11c)?

Onbevredigend is de beantwoording met betrekking tot artikel 18. In het kader van de discussie met de regering over implementatie van Europese regelgeving, uitmondend in de motie-Jurgens (Kamerstuk 26 200 VI, nr. 65), is ook van de zijde van de CDA-fractie al kritiek uitgeoefend op de regeling van de implementatie in de nationale rechtsorde van Europese rechtsregels. Op grond van het subsidiariteitsbeginsel is de Europese wetgever bovendien gehouden om bij het formuleren van Europese rechtsnormen niet verder te gaan dan nodig is, hetgeen met zich brengt – met name bij richtlijnen is dat vanzelfsprekend aan de orde – dat de nationale wetgever nog nadere regels kan en ook moet stellen in het kader van de implementatie. Ook daar waar er geen sprake is van het buiten werking stellen van nationale regels of het stellen van nieuwe regels in afwijking van Nederlandse regels, is er dus wetgeving aan de orde. Daarbij is van belang, dat op grond van dat subsidiaire karakter van de Europese regels er ook maar een beperkte parlementaire controle heeft plaatsgehad, respectievelijk beperkte parlementaire beïnvloeding door het Europees Parlement van die Europese regels, juist omdat deze implementatieruimte laten aan de lidstaten. De implementatieruimte dient dan in de visie van de leden van de CDA-fractie niet zonder meer te worden ingevuld buiten de volksvertegenwoordiging om. Integendeel: bij veel implementatie dienen juist de Kamers van de Staten-Generaal te worden betrokken.

De leden van de CDA-fractie waren het dan ook bepaald oneens met de gedachtegang in het commentaar van de regering op het stuk van Prof. Mr. D.J. Elzinga, waarin de zij het doet voorkomen, alsof de implementatieproblematiek alleen aan de orde is in de sfeer van bindende regels. Dat is geen juiste voorstelling van zaken. Uiteraard is goed denkbaar, dat met name in het geval van Europese verordeningen er sprake is van bindende regels in de technische sfeer. In beginsel dient echter de volksvertegenwoordiging zelf te kunnen beoordelen of daarvan sprake is en dus dient ook in beginsel met betrekking tot de via algemene maatregel van bestuur door te voeren aanpassing van nationale wetgeving telkens een voorhangprocedure plaats te vinden. De leden van de CDA-fractie spraken hier over «in beginsel», omdat er ook terreinen denkbaar zijn, waarbij op voorhand duidelijk is, dat er inderdaad sprake is van implementatie van technische uitvoeringsregels met een sterk bindend karakter; te denken valt bijvoorbeeld aan de landbouwsector.

De leden van de CDA-fractie waren niet onder de indruk van het argument dat dit artikel een «noodvoorziening» is, waarbij zonodig spoedshalve implementatie moet kunnen plaatsvinden, teneinde mogelijke ingebrekestelling door de Europese Commissie wegens te laten implementatie te voorkomen. Sterker nog: het getuigt van onvoldoende respect voor de volksvertegenwoordiging om al op voorhand in de wet een noodvoorziening op te nemen voor het geval ten departemente de voorbereiding van implementatiewetgeving onvoldoende voortvarend ter hand is genomen. Aangezien leden van de CDA-fractie de indruk hadden, dat op het terrein van de Tabakswet bepaald niet gesproken kan worden over de Europeesrechtelijke normen die vergelijkbaar zijn met de vele technische in de landbouwsector, meenden zij dat aan artikel 18 hoe dan ook een voorhangprocedure moet worden verbonden, opdat de volksvertegenwoordiging zelf kan toetsen of wijzigingen van de Tabakswet bij implementatie van Europese regels een strikt technisch karakter hebben of niet. Gaarne vernamen zij of de regering bereid is te bevorderen, dat hier de voorhangprocedure zal worden toegepast.

De leden van de VVD-fractie betreurden het dat de regering zo weinig reageert op vragen die gesteld zijn met betrekking tot het nut van en de voorkeur voor preventie en voorlichting. Levert met name de, ook door de regering gememoreerde, millenniumactie niet een overtuigend bewijs dat een goede voorlichtingscampagne aanzienlijk meer effect sorteert op het stoppen met roken dan een steeds verder gaand regime van verboden?

De leden van de VVD-fractie zouden ook graag alsnog een uiteenzetting van de regering ontvangen over het voorgenomen beleid inzake toepassing van artikel 11a voor de horecasector. In de toelichting op het in de Tweede Kamer ingediende amendement-Hermann (Kamerstuk 26 472, nr. 13) stelt de indiener van het amendement: «Werkgevers kunnen niet in alle gevallen zodanige maatregelen treffen dat werknemers hun werk in een volledig rookvrije ruimte kunnen verrichten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij horecabedrijven. Het vijfde lid biedt daarom de mogelijkheid om de verplichting te beperken.» De regering stelt in de memorie van antwoord op vragen van de fractie van GroenLinks dat de horecasector eventueel voorlopig (N.B.) kan worden uitgezonderd van de in artikel 11a, eerste lid vastgestelde verplichting. De leden van de VVD-fractie zouden graag van de regering vernemen of het kennelijke voornemen van de regering te komen tot een geheel rookvrije horecasector niet strijdig is met de kennelijke bedoeling van het genoemde amendement-Hermann dat beoogt voor de horecasector een uitzondering te maken voor de in artikel 11a, eerste lid neergelegde verplichting.

Uit de antwoorden, gegeven in de memorie van antwoord, was de leden van de fractie van GroenLinks gebleken dat de regering niet uitsluit dat er een verbod op tabaksautomaten zal komen indien dit uit oogpunt van handhaving noodzakelijk zal blijken. Tevens blijkt uit haar antwoorden dat zij het als een taak ziet voor het personeel van gelegenheden met tabaksautomaten toe te zien op handhaving van de leeftijdsgrens. Dit bleek deze leden uit de opmerking dat de regering van mening is dat de automaten in het zicht van het werkzame personeel geplaatst dienen te worden. Acht de regering het aannemelijk dat het personeel van genoemde gelegenheden binnen zijn reguliere werkzaamheden, bijvoorbeeld in cafés, restaurants, snackbars en discotheken, hiervoor de gelegenheid heeft? Indien dit laatste niet het geval is, denkt zij dan aan een verplichting om speciaal toezichthoudend personeel bij de automaat te zetten? Waarom is in dit wetsvoorstel uit het oogpunt van eenvoud van handhaving niet gekozen de verkoop van tabakswaren te beperken tot speciaalzaken?

Betekent uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel, zo vroegen de leden van de fractie van GroenLinks, dat in alle intramurale zorginstellingen waar gewoond wordt, zoals verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische ziekenhuizen en woonoorden voor mensen met een verstandelijke of lichamelijke handicap, een rookverbod gaat gelden? Strekt een dergelijke rookverbod zich behalve tot openbare ruimten ook uit tot de privé-ruimten van bewoners van dergelijke zorginstellingen? Indien dit laatste het geval is, is er dan geen sprake van rechtsongelijkheid tussen mensen die thuis wonen en mensen die door omstandigheden gedwongen in een instelling wonen?

De voorzitter van de commissie,

Ter Veld

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Werner (CDA), Van Leeuwen (CDA) (plv. voorzitter), Van den Berg (SGP), Ter Veld (PvdA) (voorzitter), Dees (VVD), Hessing (D66), Ruers (SP), Dupuis (VVD), Stekelenburg (PvdA), Van Schijndel (GL), Swenker (VVD).

Naar boven