26 472
Wijziging van de Tabakswet

nr. 59a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 4 december 2001

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daar zitten suggesties tussen die ik in overweging wil nemen.

De brede steun voor het tabaksontmoedigingsbeleid doet mij goed.

ALGEMEEN

Met de leden van de CDA-fractie ben ik het eens dat preventie een eerste aanvalslinie is om roken te voorkómen. De regering gaat op dat terrein extra inspanningen plegen. Onder meer naar aanleiding van de door het lid Buys bij de openbare behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer gevraagde extra inzet is besloten om nog dit najaar f 2 mln. extra in te zetten voor een DEFACTO-campagne via onder meer Postbus 51, die rokers wijst op de effectiviteit van hulpmiddelen bij het proberen om te stoppen met roken, via ZON MW f 1 mln. beschikbaar te stellen voor een pilot onder huisartsen en GGD in Friesland om na te gaan of vergoeding van bewezen effectieve ondersteuningsmethoden voor stoppen met roken opportuun is en bijna f 1 mln. vrij te maken voor de ontwikkeling van een nieuwe preventiecampagne gericht op jongeren. Daarnaast is met ingang van 2002 jaarlijks f 3 mln. extra beschikbaar voor de marketing van het niet-roken.

De nieuwe Tabaksnota is een zaak voor het volgende kabinet. Net als de leden van de CDA-fractie hecht ook ik grote waarde aan zelfregulering en de eigen verantwoordelijkheid van burgers en organisaties. Als men uit zichzelf komt tot tabakspreventiemaatregelen, dan is er minder aanleiding om gebruik te maken van enkele in het wetsvoorstel besloten bevoegdheden met «kan»-bepalingen. De criteria voor de afweging om al of niet gebruik te maken van die mogelijkheden worden vooral bepaald door relevante maatschappelijke ontwikkelingen: ziet de branche in de tabaksspeciaalzaken af van marketing richting jongeren?; wordt het openbaar vervoer rookvrij?; lukt het de automatenbranche inderdaad om elektronische leeftijdsverificatie voor de tabaksverkoop in te voeren?; stoppen sportkantines met de verkoop van tabaksproducten en worden ze rookvrij?; verkopen tabaksspeciaalzaken geen speciaal voor minderjarigen aantrekkelijke producten en diensten meer? De antwoorden op dat soort vragen vormen het voornaamste referentiepunt voor het kabinet.

De regering heeft geen bericht ontvangen van de Europese Commissie in het kader van de notificatie-procedure. Dit betekent dat er geen bezwaren kenbaar zijn gemaakt.

De reserve bij de leden van de VVD-fractie wil ik graag proberen weg te nemen. Hun vragen bij de wenselijkheid en effectiviteit van de voorgestelde maatregelen behoeven solide antwoorden.

Het wetsvoorstel heeft niet de bedoeling door een scala van geen verboden het gedrag van mensen te reguleren, als dat al zou kunnen. Mensen zijn primair zelf verantwoordelijk voor het doen en laten betreffende hun gezondheid. Het is de taak van de overheid grenzen te stellen aan het gedrag van burgers in die zin dat de individuele vrijheid geen schade, hinder of overlast mag opleveren voor medeburgers. De vrijheid van het ene individu (de roker) houdt op waar de onvrijheid van het andere individu (de niet-roker) begint. Ik ben het eens met deze stelling van de leden van de VVD-fractie. De bescherming van de niet-roker is – naast de jeugdbescherming – het belangrijkste oogmerk van dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie gaan in op de inwerkingtredingstermijnen van de voorgestelde wettelijke bepalingen. De mate van succes van het wetsvoorstel wordt naast de handhaafbaarheid inderdaad ook bepaald door het draagvlak in de samenleving. Het verdient overweging bepaalde sectoren van de samenleving nog enige tijd te gunnen om via zelfregulering alvast vooruit te lopen op de gewenste en beoogde situatie: een rookvrije omgeving op het werk, in het openbaar vervoer en in de voor publiek toegankelijke gebouwen. Als dat lukt, dan vindt nadien via het in werking laten treden van artikel 11a codificatie van een al gegroeide sociale norm in de Tabakswet plaats. Zo'n scenario heeft veruit mijn voorkeur. Tegelijkertijd moet voor werkgevers, openbaar vervoer-bedrijven en beheerders van openbare gebouwen nu al volstrekt duidelijk zijn dat het wettelijk recht op een rookvrije omgeving zijn intrede zál doen. Overigens wil ik de rookvrije werkplek in samenspraak met de sociale partners invoeren. Daartoe zal ik overleg met hen voeren. Er is ook een communicatieplan voor de inwerkingtreding van de gewijzigde Tabakswet in ontwikkeling.

De steun van de leden van de GroenLinks-fractie voor tabakspreventiemaatregelen en het wetsvoorstel stel ik op prijs. De door deze leden op een aantal punten gevraagde verheldering zal ik gaarne verschaffen.

De GroenLinks-fractie gaat in op het percentage rokers in de loop der jaren. Hier volgt een overzicht van de ontwikkeling van het percentage niet-rokers in de laatste tien jaar, onderverdeeld naar leeftijd en geslacht.

Percentage niet-rokers per leeftijdsgroep naar geslacht (1990–2000)

 15–19 jr. 20–34 jr.35–49 jr. 50–64 jr. 65+ Totaal Totaal
 MVMVMVMVMVMV 
 %%%%%%%%%%%%%
199079795962576459716688616965
199178816163576360726787627066
199277796263576260726886626966
199376806065606562737087637067
199476786367606564737187647167
199575795864576262736886616965
199674775764576162726885616865
199774756166596365737286637067
199872756068596362717285637066
199977726067596462697186636966
200079765767596464727485637167

N.b.: in 1980 rookte 43% van de Nederlanders (mannen: 52%, vrouwen: 34%).

Bron: DEFACTO, 2001

Hieruit blijkt duidelijk dat het tabaksontmoedigingsbeleid tot op heden te weinig effect heeft gehad. De prevalentie van het roken is het laatste decennium min of meer stabiel. Dat is géén goede zaak en vormt dan ook de voornaamste reden voor dit wetsvoorstel. De regering is van mening dat met een samenhangend pakket van maatregelen, bestaand uit voorlichting, ondersteuning bij het stoppen, wetgeving en hogere accijnzen wel degelijk resultaat bereikt kan worden en in het verleden ook bereikt is. Het feit dat vooral dankzij de millenniumactie het aantal niet-rokers gestegen is met één procentpunt getuigt hier ook van. Met dit wetsvoorstel wordt opnieuw een belangrijke stap ter vermindering van het aantal rokers gezet.

Bij de grote sociaal-economische gezondheidsverschillen is roken een belangrijke factor. Volgens het rapport van de Commissie Albeda dragen gedragsfactoren, naast materiële en psychosociale factoren, bij aan het ontstaan van sociaal-economische gezondheidsverschillen. Roken, alcoholgebruik, weinig bewegen, niet genoeg groente en fruit consumeren en overgewicht komen in de lagere sociaal-economische groepen meer voor. De determinanten van de gezondheidsverschillen liggen vooral in het verschil in sociaal-economische positie, met name qua opleiding, arbeid en inkomen. Er is hier dan ook nadrukkelijk een integrale aanpak nodig die verschillende beleidsterreinen overkoepelt.

Daarnaast zal er ook binnen het tabaksontmoedigingsbeleid bijzondere aandacht uitgaan naar lage welstandsgroepen. Het is niet eenvoudig bij verslaafde rokers, in het bijzonder bij rokers uit lage welstandsgroepen, een gedragsverandering te bewerkstelligen. In het kader van het beleid voor de terugdringing van sociaal-economische gezondheidsverschillen zal worden bezien of aan de hand van een regionaal experiment via het fonds ter stimulering van de openbare gezondheidszorg manieren kunnen worden ontwikkeld om deze rokers beter te bereiken.

We willen toe naar een samenleving waarin niet-roken dé sociale norm is. Eén van de manieren om daaraan te werken, is het intensief marketen van het niet-roken. Dit komt in essentie neer op het positioneren van de keuze voor niet-roken als reële optie voor jongeren. Dit geldt bij uitstek voor jongeren uit lage welstandsgroepen, want die roken in véél grotere getale. Om te bepalen welke preventiestrategie de beste resultaten boekt, komt er een pilot voor het marketen van het niet-roken. Speerpunt daarbij zijn jongeren uit lage welstandsgroepen.

Steeds duidelijker toont onderzoek aan dat roken meer is dan een slechte gewoonte. Nicotine is een zéér verslavende stof en stoppen met roken is dan ook niet eenvoudig. In termen van gezondheidswinst is het uitermate rendabel aan rokers die willen stoppen adequate ondersteuning te bieden. Als opmaat voor een integraal landelijk stoppen met roken-programma is het zaak via het in gang gezette regionale experiment in Friesland naar de beste vorm hiervoor te zoeken.

In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie welke hulp- en geneesmiddelen voor het stoppen met roken op dit moment beschikbaar zijn, welke daarvan in ons land zijn toegelaten en welke daarvan behoren tot het ziekenfondspakket, kan ik melden dat de volgende «evidence based»-methoden in Nederland worden aangeboden: nicotine-inhaler, nicotinekauwgom, nicotinepleisters, nicotinesublinguaaltablet, nicotinezuigtablet, bupropionchloride, counseling per telefoon, face to face counseling, advies op maat, groepscursus en de minimale interventiestrategie via huisartsen en cardiologen. Eveneens beschikbaar in ons land, maar niet «evidence based», zijn: lasertherapie, hypnose, acupunctuur, de Allen Carr-methode en gedragstherapie.

Ingevolge de Kamerbreed aangenomen motie van de leden Oudkerk en Kant die luidt:

«– overwegende dat roken een verslavingsziekte is;

– het stoppen met roken vanuit het oogpunt van verslavingsbeleid van overheidswege sterk dient te worden ondersteund;

– overwegende dat daarbij ondersteuning bestaat die bewezen effectief is;

– verzoekt de regering deze vormen van ondersteuning voor vergoeding in aanmerking te laten komen.»

zal in de hiervoor beschreven aanloop naar een landelijk stoppen met roken-programma eveneens worden onderzocht onder welke voorwaarden stoppen met roken-hulpmiddelen vergoed kunnen gaan worden.

Er zijn geen fatale gevolgen voor evenementen te verwachten door het wegvallen van sponsoring door de tabakssector, althans volgens een publicatie in Festivak Magazine van augustus 2001. De regering ziet hier geen taak voor de overheid weggelegd.

In het regeerakkoord is de onderhavige wijziging van de Tabakswet opgenomen, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks.

De leden van de fractie van D66 vinden verdere ontmoediging van het roken dringend gewenst en overheidshandelen geboden.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie stemden in met de doelstelling van de wet. Hun vragen zal ik graag beantwoorden.

Ook de leden van de SP-fractie konden zich vinden in het wetsvoorstel. Over hun teleurstelling inzake de reikwijdte van de maatregelen wil ik gaarne het volgende opmerken. De nu voorgestelde tabaksreclamebeperking is mijns inziens vergaand. Een wezenlijke terugdringing van de vele tabaksverkooppunten is een zaak voor het volgende kabinet, zij het dat dit wetsvoorstel toch ook al grondslagen voor beperkende besluiten ter zake bevat. Kortom, de bescherming van jeugdigen is zeker gediend met de voorliggende aanscherping van de Tabakswet.

Voor de ondersteuning van verslaafde rokers, die willen stoppen, en de voorlichting aan jongeren is budget beschikbaar. De regering hanteert het principe van scheiding tussen inkomsten en uitgaven. De inkomsten uit tabaksaccijnzen vloeien naar de collectieve middelen.

De regering wil dat er spoedig een bijna algeheel reclame- en sponsoringverbod voor tabaksproducten tot stand komt. De vraag waar een zwaar verslavend en zo gezondheidsschadend product als tabak te koop moet zijn, is een onderwerp voor de nieuwe Tabaksnota.

Dat het huidige percentage rokers (van 15 jaar en ouder) in ons land 33% bedraagt, geeft aan dat het roken een weerbarstige materie is. Het is duidelijk dat Nederland de gememoreerde WHO-doelstelling uit 1988 niet heeft gehaald. De Gezondheidseffectrapportage over het tabaksontmoedigingsbeleid (NSPH, 1998) stelt dat met een samenhangend pakket van overheidsmaatregelen, geïntegreerd in een brede publiekscampagne, jongerenacties en stoppen met roken-initiatieven, wezenlijke gezondheidswinst geboekt kan worden. Informatie en voorlichting vergroten de effectiviteit van regelgeving, terwijl wetgeving de basis legt voor effectieve voorlichting en informatiecampagnes. De achterliggende gedachte is dat wettelijke maatregelen zonder dat zij geaccepteerd worden door het merendeel van de bevolking weinig zin hebben. Ook de combinatie van een prijsverhoging met een volledig reclameverbod blijkt effectiever te zijn dan elk van beide maatregelen in isolatie teweeg zou kunnen brengen. Als daar bovenop nog stoppen met roken-advies gegeven gaat worden door huisartsen en er rookvrije bedrijven en non profit-organisaties komen, kan het aantal rokers substantieel dalen. De regering is van mening dat met de gewijzigde Tabakswet het instrument wetgeving binnen dit samenhangende pakket maatregelen een meer prominente plaats krijgt, met als verwacht resultaat minder roken en minder rokers.

De landsadvocaat brengt binnenkort advies uit over de opportuniteit vaneen claimprocedure van de staat tegen tabaksfabrikanten. De Kamer zal nadien worden geïnformeerd.

De leden van de SP-fractie vroegen hoe ik de kans beoordeel dat niet-rokers, die ziek geworden zijn door «meeroken», de overheid aansprakelijk zullen stellen. Deze vraag noopt tot speculatie. Feit is dat de rijksoverheid sedert de jaren zeventig via (het stimuleren van) voorlichtingscampagnes gewezen heeft op de gevaren van roken, en daarmee impliciet ook op de gevaren van «meeroken». Sinds begin jaren tachtig staan er op elk tabaksproduct waarschuwingen over de gezondheidsrisico's. Medio jaren tachtig heeft de regering het oorspronkelijke voorstel voor de Tabakswet ingediend. Vervolgens heeft er een langdurige parlementaire behandeling plaatsgevonden. Die heeft het wetsvoorstel niet versterkt, zeker niet op het punt van de bescherming van de niet-roker. Op 1 januari 1990 is de Tabakswet in werking getreden. Toen werd ook het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten van kracht. Daarin staat het bekende rookverbod voor de voor het publiek toegankelijke ruimten in openbare gebouwen (overheid, onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening, sociaal-cultureel werk en sportsector). De Tabakswet biedt sedert die datum eveneens bescherming aan de niet rokende werknemers van de instellingen in die maatschappelijke sectoren.

Een juridische strijd als omschreven in de vraag van de SP-fractie is te kwalificeren als een privaatrechtelijk geding tussen twee burgerlijke partijen. Voor personen die een redelijk belang hebben bij het voeren van een (privaatrechtelijk) geding, maar over onvoldoende financiële middelen beschikken, staan algemene wettelijk voorzieningen open in de vorm van de Wet op de rechtsbijstand. Het bieden van faciliteiten van overheidswege buiten dat kader zou ongebruikelijk en ongewenst zijn. De regering zou daarmee als het ware partij kiezen bij de beslechting van een privaatrechtelijk geschil. Om die reden voelt de regering dan ook niets voor de suggestie die in de vraagstelling van de SP-fractie besloten ligt.

Zoals uit de beantwoording van eerdere vragen van de SP-fractie al duidelijk moge zijn, is het kabinet van oordeel dat er geen sprake is van aansprakelijkheid aan de zijde van de rijksoverheid wegens het ontbreken van (voldoende) niet-rokers beschermende wetgeving. Al geruime tijd heeft de rijksoverheid via voorlichting gewezen op de risico's verbonden aan roken. Het stellen van wettelijke regels ter bescherming van niet-rokers was en is een ander belangrijk beleidsinstrument.

De vraag of de overheid daarin ver genoeg is gegaan, is er één die achteraf niet eenduidig te beantwoorden valt, omdat dat afhankelijk is van de persoonlijke opvattingen van de individuele beschouwer. In ieder geval is verdedigbaar de stelling dat opeenvolgende kabinetten steeds gehandeld hebben in overeenstemming met de – in een parlementaire democratie – vooronderstelde wil van de meerderheid van de rechtsgenoten, zoals tot uitdrukking komend in de handelingen van regering en parlement.

Bovendien zou aansprakelijkheid van het rijk moeten berusten op de gedachte dat het rijk zijn rechtsplicht heeft geschonden door onvoldoende regels te stellen. Die rechtsplicht wordt door een enkeling wel gelezen in de grondwettelijke zorgplicht (artikel 22, eerste lid, van de Grondwet) van de overheid om maatregelen te treffen ter bevordering van de volksgezondheid. Die lezing is evenwel onjuist, omdat naar de heersende opvatting in zowel doctrine als rechtspraak (HR 14 april 1989, AB 1989, 207) deze bepaling weliswaar een zorgplicht oplegt, maar de burger geen in rechte inroepbare waarborgen verschaft.

Inhoud wetsvoorstel

De vraagtekens die de leden van de CDA-fractie bij de proportionaliteit van bepaalde maatregelen zetten, wil ik proberen weg te nemen. Zo is artikel 5, lid 5, bedoeld om te voorkómen dat tabaksspeciaalzaken op grote schaal producten en diensten gaan verkopen die in het bijzonder gericht zijn op en aantrekkelijk zijn voor kinderen en jongeren. Voor wat betreft artikel 7, lid 3: dit strekt er in eerste instantie toe de tabaksverkoop in combinatie met geneesmiddelen tegen te gaan. Het hanteren van deze grondslag is evenwel ook denkbaar voor bepaalde andere situaties. Zo kan het uit handhavingsoogpunt (leeftijdsgrens) noodzakelijk blijken te zijn de tabaksverkoop niet langer toe te staan op plaatsen waar veel jongeren onder de 16 jaar komen. Het gaat hier dus om redelijk beperkte ingrepen in de distributie en verkoopkanalen. Een substantiële vermindering van tabaksverkooppunten is een zaak voor het volgende kabinet (nieuwe Tabaksnota). Langzamerhand wordt het tijd om, zoals in diverse andere landen, te bepalen waar wél tabakswaren kunnen worden verkocht in plaats van waar dat niet mag. Ik onderschrijf de opvatting van deze leden dat de handhaafbaarheid, rechtszekerheid en duidelijkheid in wetgeving daar uiteindelijk mee gediend zijn.

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de samenhang van de wet- en regelgeving inzake het recht op een rookvrije werkplek breng ik het volgende naar voren. De huidige Tabakswet – met name de artikelen 10 en 11 – biedt naar de letter slechts bescherming aan werknemers van instellingen die worden beheerd door de Staat, openbare lichamen of aangewezen instellingen op het terrein van de gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening, sport, sociaal-cultureel werk of onderwijs. Voor werknemers buiten deze sectoren biedt de huidige Tabakswet derhalve geen concrete aanknopingspunten voor bescherming. Alsdan zullen die werknemers terug moeten vallen op meer algemeen geformuleerde normen, zoals vervat in onder meer de Arbeidsomstandighedenwetgeving en het Burgerlijk Wetboek, die werkgevers gebieden hun werknemers te beschermen tegen gezondheidsrisico's bij de uitoefening van hun beroep. In de zaak Nooyen is het beroep op deze meer algemene rechtsnormen door de rechter gehonoreerd. Het voorliggende wetsvoorstel breidt door de wijzigingen als vervat in de artikelen 10 en 11a de bescherming tegen hinder of overlast van roken uit tot alle werknemers. In zekere zin wordt daarmee de uitspraak van de rechter gecodificeerd en wel door opneming van beschermende normen in de specifiek daarvoor bedoelde materiewet, de Tabakswet.

Samenloop van meerdere – zowel gelijksoortige als ongelijksoortige – sancties wegens hetzelfde feitencomplex is de gewoonste zaak van de wereld. De boekhouder die fraude pleegt, zal meestal niet alleen strafrechtelijk vervolgd worden, maar ook ontslag van zijn werkgever of opdrachtgever krijgen. De ene sanctie is een strafrechtelijke, de andere een arbeidsrechtelijke. Ook binnen het strafrecht is het een veelvoorkomend fenomeen dat een en hetzelfde feitencomplex onder twee of zelfs meer delictsomschrijvingen valt. In de regel is dan de ene delictsomschrijving in meer algemene bewoordingen gesteld, terwijl de andere in meer specifieke bewoordingen is gesteld. In het commune strafrecht pleegt dan vervolging plaats te vinden wegens overtreding van de meer specifieke bepaling. Daarbuiten is dat niet zonder meer zo. In het economisch straf- en ordeningsrecht en in het bestuursstrafrecht plegen ook andere overwegingen een rol te spelen bij de vraag welke punitieve sanctie zal worden opgelegd. Zo zal het (economisch) strafrecht veelal terugtreden ten faveure van het bestuursstrafrecht. Het is immer de bedoeling het bestuur en de bestuursrechter zoveel mogelijk te belasten met de afdoening van kleinere, minder normschendende delicten, teneinde daarmee het OM en de strafrechter te ontlasten.

Bij een samenloop van een overtreding ingevolge enerzijds de Arbowet en anderzijds de Tabakswet, ligt het toedelen van een sanctie ingevolge de Tabakswet als meer specifiek regelingscomplex voor de hand. Bij dit alles geldt wel altijd onverkort het ne-bis-in-idem-beginsel: als eenmaal een zaak voor de ene rechter gebracht is, is daarmee de weg naar de andere rechter afgesloten (zie ook artikel 11b, vijfde lid, van het wetsvoorstel).

Zoals gevraagd, geef ik hierna een reactie op de door VNO-NCW en MKB vermelde bezwaren tegen artikel 5b, lid 3, inzake de vorderingsbevoegdheid van bepaalde private rechtspersonen. Het is naar het oordeel van de regering wenselijk om hetgeen het Burgerlijk Wetboek (B.W.) in algemene zin regelt omtrent de collectieve belangenbehartiging ook in bijzondere wetgeving als de Tabakswet op te nemen. Aldus wordt richting belanghebbenden het bestaan van deze actie duidelijk gemaakt. Daarnaast hanteert het B.W. zelf deze techniek eveneens. Naast de «algemene» regeling in de artikelen 3:305a e.v. B.W. geven bijvoorbeeld de artikelen 6:240 e.v. B.W. een «bijzondere» regeling omtrent het onredelijk bezwarend verklaren van bedingen in algemene voorwaarden bij consumententransacties. Een vergelijkbare techniek is in het onderhavige wetsvoorstel gevolgd. De regeling voorziet naast overeenkomstige bepalingen in enkele afwijkingen van het B.W.: de belanghebbende organisaties worden anders dan in het B.W. concreet aangeduid, de algemene regeling in 3:305a B.W. noemt geen termijn voor het voeren van voorafgaand overleg – dit wetsvoorstel wel, namelijk twee weken – en anders dan in het B.W. wordt hier de rechtsmacht in eerste aanleg geconcentreerd bij de rechtbank te Rotterdam. Door het aldus samenvoegen en groeperen van de bepalingen in de Tabakswet ontstaat naar het oordeel van de regering een overzichtelijk geheel. Versnippering van de bepalingen over enerzijds het B.W. en anderzijds de Tabakswet is niet wenselijk. De in het voorliggende wetsvoorstel gekozen opzet voorkomt dan ook verwarring.

Bij de handhaving is een belangrijke plaats ingeruimd voor civiele partijen, die overtreding van de reclame- en sponsoringverboden en -beperkingen kunnen bestrijden door een rechterlijk verbod of een rechterlijk gebod tot verwijdering uit te lokken, al dan niet vergezeld van een aanvullende eis tot openbaarmaking van het veroordelende vonnis. Bij deze vormen van handhaving ligt zeer sterk de nadruk op herstel van de rechtmatige toestand. Deze vorm van handhaving kan dan ook cumuleren met de handhaving via punitieve sancties als de bestuurlijke boete of vervolging op grond van de Wet economische delicten. Deze mogelijke samenloop neemt uiteraard niet weg dat onder omstandigheden in een eerder opgelegd rechterlijk verbod of (gebod tot verwijdering) aanleiding zou kunnen worden gevonden om af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete of vervolging via de Wet op de economische delicten.

Organisaties als DEFACTO (voorheen de Stichting Volksgezondheid en Roken), de Niet-Rokersvereniging CAN, de Medische Alliantie tegen het Roken, de Kankerbestrijding/Koningin Wilhelmina Fonds, de Hartstichting, het Astmafonds, de Consumentenbond en allerlei preventie-, jeugd- en gezondheids(zorg)organisaties vallen onder de omschrijving in het derde lid van het voorgestelde artikel 5b. Aan al deze rechtspersonen komt derhalve de in dat artikel bepaalde vordering toe. In het licht van het feit dat roken doodsoorzaak nummer één is en gezien de impact van tabaksreclame en -sponsoring op het beginnen met roken door jongeren verwacht de regering dat tal van deze organisaties alert zullen volgen of de tabaksfabrikanten zich in de praktijk houden aan de beperking van de marketing, reclame, promotie en sponsoring.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie over de maximale boetebedragen merk ik het volgende op. De maximale boete van f 1 000 000,– geldt uitsluitend voor overtredingen gepleegd door fabrikanten, groothandelaars of importeurs (kortweg: grote bedrijven), terwijl de boete maximaal f 10 000,– bedraagt voor overtredingen gepleegd door anderen (lees met name: winkeliers). Het bedrag van f 10 000,– is geheel in overeenstemming met de in het economisch straf- en ordeningsrecht en in het bestuursstrafrecht gehanteerde«maximumtarieven». De strafmaat is op het veel hogere bedrag van f 1 000 000,– gesteld voor de tabaksfabrikanten (veelal multinationals), omdat daar geen of onvoldoende afschrikkende werking uitgaat van een strafmaximum van f 10 000,–. Dit zou in extreme situaties zelfs vormen van «calculerend» gedrag in de hand kunnen werken. Denk aan het voorbeeld waarin een kwaadwillende tabaksfabrikant– ondanks het bestaande verbod op tabaksreclame in de ether – een STER-spotje voor een tabaksproduct zou uitzenden. Op het totaal van de kosten van een dergelijk spotje en de promotionele winst zou een boete van ten hoogste f 10 000,– geen enkel afschrikkend effect sorteren.

Over de handhavingsproblematiek hadden de leden van de CDA-fractie nog vragen. De regering gaat daar graag op in. Een moderne handhavingsaanpak omvat veel meer dan het min of meer willekeurig controleren van de daartoe in aanmerking komende gelegenheden.Om te beginnen is een goede wijze van afhandeling van klachten een uitstekende opsporingsmethode. De meldkamer van de Keuringsdienst van Waren speelt hierin een belangrijke rol. In het jaar 2000 kwamen er 4545 klachten binnen, waarvan er 116 verband hielden met een overtreding van de Tabakswet. Dit aantal kan aanmerkelijk groeien als er meer bekendheid wordt gegeven aan het feit dat men op het nummer 0800–0488 ook terecht kan met klachten inzake het niet naleven van rook- en verkoopverboden, het niet in acht nemen van de leeftijdsgrens van 16 jaar en het overtreden van de reclame- en sponsoringbeperkingen.

Een moderne handhavingsaanpak kan voorts betekenen dat er gewerkt wordt met ondersteuning van sociaal-wetenschappelijk onderzoek om er achter te komen waar en wanneer de jeugd tabaksproducten aanschaft. Bovendien kan dergelijk onderzoek worden ingezet om het effect van handhavingsactiviteiten te meten. Essentieel voor moderne handhaving is de daarbij behorende handhavingcommunicatie die zich richt op potentiële overtreders om aldus de preventieve werking van de handhavingactiviteiten te vergroten. Potentiële overtreders worden zich bewust van een grotere pakkans.

Voor wat betreft de handhavingscapaciteit voor voedselveiligheid moet worden uitgegaan van een inzet van circa 275 controlerende ambtenaren (berekend op full-time basis). Dit is exclusief de personele inzet die benodigd is voor het verwerken van de genomen monsters. Voor wat betreft het aandachtsgebied alcohol vindt er een beleidsintensivering plaats waarbij er aan de oorspronkelijke inzet van 15 fte nu 65 fte kunnen worden toegevoegd. In 2002 dient deze uitbreiding te zijn voltooid. Met name de vernieuwde regelgeving voor wat betreft het in acht nemen van de leeftijdsgrenzen is aan deze ontwikkeling debet. Het nieuwe personeel kan echter in beginsel worden ingezet zowel voor het alcoholdossier als voor het tabakdossier waar het betreft de leeftijdsgrenzen en de rook- en verkoopverboden. Over deze verdeling dient nog nadere besluitvorming plaats te vinden evenals over de verdere uitbreiding van de handhavingscapaciteit. Hierop vooruitlopend is door interne herprioritering binnen de Keuringsdienst van Waren de oorspronkelijke inzet van 5 fte voor tabak voor 2002 alvast verdubbeld tot 10 fte.

De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat het wetsvoorstel primair gericht is op jeugdbescherming en bescherming van de niet-roker. Naar het oordeel van de regering voldoen de in dit wetsvoorstel gepresenteerde maatregelen zeker aan de criteria van effectiviteit en haalbaarheid. Zo zullen de voorgestelde reclame- en sponsoringbeperkingen meer effect sorteren dan de thans bestaande vrijwillige Reclamecode voor tabaksproducten van de tabaksbranche, omdat jongeren op veel minder plaatsen geconfronteerd zullen worden met allerhande indringende tabakspromotie.

De door de tabaksbranche decennia lang gehanteerde code heeft weliswaar in een enkel opzicht een nuttige bijdrage geleverd, maar deze zelfregulering reikt absoluut niet ver genoeg om het hoge tabaksgebruik onder jongeren voldoende terug te dringen. In overleg met het desbetreffende bedrijfsleven is in de loop der jaren meermalen nagegaan hoe de bestaande code effectiever zou kunnen worden. De uitkomst van dat overleg is in het algemeen geweest dat de tabaksindustrie wel enige, maar geen wezenlijke noch substantiële zelfbeperkingen heeft willen invoeren.

De leden van de fractie van D66 vroegen om een reactie op het schrijven van de Stichting Sigarettenindustrie van 14 september jongstleden. Ik ben voornemens bij de inwerkingtreding van de wet zo nodig te differentiëren tussen de verschillende bepalingen. Zo ligt het in de rede werkgevers een jaar de tijd te gunnen voor het invoeren van een rookvrije werkplek. Voor wat betreft het stelsel van boetes verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen van andere fracties.

In antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie over bedrijfseffecten versus gezondheidswinst deel ik het volgende mee. De regering is van opvatting dat tabaksproducten – naast een enorme schade voor de volksgezondheid, waaronder ten minste ruim 23 000 doden per jaar – hoge maatschappelijke kosten veroorzaken. In de hiernavolgende kostenraming is de totale jaarlijkse economische schade in Nederland ten gevolge van het roken, inclusief de gezondheidszorg, verdisconteerd. De accijnsopbrengst op sigaretten en kerftabak bedroeg in 1999 f 3,5 mln. De BTW-opbrengst bedroeg f 956 mln. In de door de Netherlands School of Public Health uitgevoerde gezondheidseffectrapportage (1998) over het tabaksontmoedigingsbeleid wordt ook aandacht besteed aan de economische schade door het roken. Dit leverde de volgende bevindingen op.

* Het extra ziekteverzuim van rokers ten opzichte van niet-rokers beloopt 33 à 45%. Voor werkgevers is dit een belangrijke kostenpost. Uitgaande van 33% bedragen de totale kosten van extra verzuim door rokende werknemers op jaarbasis om en nabij de f 2 miljard.

* Het totale productieverlies door vroegtijdige sterfte van rokers beloopt ruim f 750 mln. per jaar.

* Productieverlies door arbeidsongeschiktheid levert jaarlijks meer dan f 150 mln. aan kosten op.

* De ziekenhuiskosten, veroorzaakt door roken, bedragen per jaar meer dan f 1,5 miljard.

* De extra uitgaven voor nabestaanden, die recht hebben op een aanvullend pensioen, veroorzaakt door het vroegtijdig overlijden van de partner bedragen ruim f 650 mln. per jaar.

Reclamebeperking

De leden van de SP-fractie vroegen op grond van welke argumenten de regering in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot de conclusie komt dat «het niet zo is dat de vrijwillige reclamebeperkingen van de tabaksbranche gefaald hebben of slecht zijn nageleefd» en «dat de code een nuttige bijdrage heeft geleverd».

De leden van de SP-fractie wijzen op drie gekwantificeerde ontwikkelingen: de toename van het aantal tabaksdoden tussen 1970 en 2000, de toename van de reclame-uitgaven van de tabaksindustrie tussen 1974 en 2000 en de daling van het percentage rokers tussen 1980 en 2000. De genoemde cijfers zijn volgens deze leden veelzeggend in relatie tot de geciteerde uitspraken. Uit de vraag die wordt opgeworpen, leid ik af dat deze leden van mening zijn dat de genoemde cijfers de geciteerde uitspraken ontkrachten. Ik interpreteer een en ander zo dat elk van de drie genoemde ontwikkelingen afzonderlijk volgens de leden van de SP-fractie in tegenspraak is met de uitspraken over de werking en reikwijdte van de tabaksreclamecode. De stijging van het aantal tabaksdoden en de toename van de tabaksreclame-uitgaven, alsmede de te geringe daling van het percentage rokers, heeft ook de regering in de afgelopen jaren verontrust. Dat zijn dan ook belangrijke redenen om nu de intensieve en alomtegenwoordige tabakspromotie stevig aan banden te leggen. In het algemeen is het overigens zo dat de ontwikkeling van het percentage rokers het gevolg is van een complex van allerlei factoren (saldo van stimulerende en remmende factoren). Het is volstrekt duidelijk dat marketing, reclame, promotie en sponsoring sterk stimulerende factoren zijn.

De leden van de SP-fractie vragen vervolgens op welke manier de reclamecode een nuttige bijdrage heeft geleverd en hoe dat nut gemeten is en in cijfers valt uit te drukken. Ook vragen deze leden waarom een interne ambtelijke notitie uit 1982 niet openbaar gemaakt is in het kader van de procedure door het dagblad Trouw op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). De tabaksreclamecode heeft in het verleden een beperkte nuttige bijdrage geleverd in die zin, dat het maken van reclame voor tabaksproducten in afnemende mate als vanzelfsprekend werd en wordt gezien. Het nut van de reclamecode was daarnaast gelegen in het feit dat de tabaksindustrie, onder maatschappelijke en politieke druk, enige terughoudendheid heeft betracht met betrekking tot reclame-uitingen. Dit nut is niet kwantificeerbaar. Zo valt bijvoorbeeld niet vast te stellen of de reductie van het aantal rokers in de jaren zeventig en tachtig op enigerlei wijze valt toe te schrijven aan het bestaan van de toenmalige tabaksreclamecode. Naast deze code waren er immers instrumenten ter ontmoediging van het tabaksgebruik, zoals voorlichting, accijnsheffing en gezondheidswaarschuwingen op de verpakking. De dragende gedachte van het tabaksontmoedigingsbeleid is nu juist dat dit bestaat uit een pakket van samenhangende maatregelen. Wanneer dit beleid succesvol is, komt het succes voor rekening van het gehele beleidsinstrumentarium. Wellicht is het aan de hand van de huidige, geavanceerde monitoring-technieken thans wel enigszins mogelijk het onderlinge gewicht van de verschillende instrumenten te bepalen, maar voor de afgelopen decennia is zulks niet of nauwelijks meer te achterhalen.

Wanneer wordt gesproken over het nut van «de» reclamecode is het goed zich te realiseren dat het gaat om een reeks van elkaar in de tijd opvolgende reclamecodes. Vooral onder druk van de overheid is de reclamecode in de loop der jaren telkens wat stringenter geworden, anders geformuleerd: de reclamecodes van de jaren zeventig of tachtig waren minder vergaand dan die van later datum.

Genoemde interne ambtelijke notitie moet dan ook tegen deze achtergrond worden bezien. Dat deze notitie niet openbaar is gemaakt in het kader van het WOB-verzoek door het dagblad Trouw heeft te maken met het gegeven dat feitelijke gegevens en persoonlijke beleidsopvattingen hierin dermate met elkaar zijn verweven dat niet tot openbaarmaking is besloten. Artikel 11, eerste lid, van de WOB bepaalt immers dat uit documenten, opgesteld voor intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Leeftijdsgrens en verkoopbeperkingen

In mijn brief van medio augustus jl. aan de Tweede Kamer over de motie van het lid Oudkerk (Kamerstukken II, 26 472, nr. 18) heb ik mij positief uitgelaten over de ontwikkeling van een bankchipkaart met pasfoto ter handhaving van de leeftijdsgrens van 16 jaar. Kan de regering ter zake een toelichting geven en als adequate handhaving praktisch niet te verwezenlijken valt, is de regering dan alsnog bereid een verbod op sigarettenautomaten in te stellen, zo vroegen de leden van de GroenLinks-fractie. Vervalsing van documenten is vanzelfsprekend een zaak van de politie. Als de bankchipkaart, die de automatenbranche nu ontwikkelt en die in eerste aanleg bedoeld is voor gebruik in tabaksautomaten, een foto en geboortedatum van de houder zou gaan bevatten, kan deze kaart krachtens de Tabakswet aangewezen worden als document voor leeftijdsidentificatie bij tabaksverkoop via terhandstelling over de toonbank. Een dergelijke benadering heeft mijn voorkeur. In samenhang hiermee is tijdens mijn overleg met de Tweede Kamer over de Alcoholnota op 8 oktober jl. gebleken dat er brede steun bestaat voor de ontwikkeling van een dergelijke leeftijdspas voor de gehele genotmiddelendistributie (alcohol, soft drugs via coffee shops, tabak en kansspelen).

Iets anders is dat als te zijner tijd in de praktijk blijkt dat bankchipkaarten voor gebruik in tabaksautomaten regelmatig in het bezit zijn van of worden uitgeleend aan jongeren die nog niet de vereiste leeftijd van 16 jaar hebben bereikt, de kans toeneemt dat het uit een oogpunt van handhaving noodzakelijk zal blijken te zijn om tabaksautomaten te gaan terugdringen. Overigens ben ik van mening dat automaten dienen te worden geplaatst in het zicht van het werkzame personeel, dus niet in halletjes of toiletruimten.

Wanneer het gaat over de rol van de bankchipkaart in relatie tot het naleven en handhaven van de leeftijdsgrens van 16 jaar moeten twee zaken goed uit elkaar worden gehouden: de oorspronkelijke bedoeling van de bankchipkaart enerzijds en een eventueel ruimer gebruik van diezelfde kaart als gevolg van de motie van het lid Oudkerk en de Kamerbehandeling van de Alcoholnota. Toen duidelijk werd dat er een leeftijdsgrens zou komen voor de verkoop van tabaksproducten, leek een verbod van tabaksautomaten op termijn het logische gevolg. Tabaksautomaten kunnen immers niet vaststellen of aspirant-kopers de vereiste leeftijd hebben bereikt, zo was de gedachte destijds. Geconfronteerd met de waarschijnlijkheid van een verbod heeft de automatenbranche naarstig gezocht naar een systeem van elektronische leeftijdsvaststelling door automaten. Dit heeft geresulteerd in de bankchipkaart (zonder pasfoto!). Hoe dit systeem werkt, zal ik in het antwoord op de hiernavolgende vraag van de leden van de CDA-fractie uiteenzetten.

Tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer over het voorstel van wet tot wijziging van de Tabakswet heeft het lid Oudkerk een motie ingediend, waarvan de strekking is dat de bankchipkaart ook zal worden aangewezen als document voor de leeftijdsvaststelling op andere verkooppunten dan automaten. Ik heb in reactie hierop op 15 augustus 2001 aan de Tweede Kamer laten weten hier in beginsel positief tegenover te staan, mits de bankchipkaart dan ook wordt voorzien van een pasfoto van de houder. In oktober jl. heb ik de Tweede Kamer op haar verzoek nogmaals bericht over dit onderwerp. Naar ik aanneem, zal de genoemde motie nu in stemming worden gebracht.

Mocht de bankchipkaart (met pasfoto!) inderdaad kunnen worden aangewezen als document voor de leeftijdsvaststelling op andere verkooppunten dan tabaksautomaten, dan moeten barpersoneel en andere verkopers controleren of de bankchipkaart aan de aspirant-koper toebehoort. Door de aanwezigheid van een pasfoto (en geboortedatum) op de bankchipkaart kan eenvoudig worden nagegaan of de aspirant-koper en de houder van de bankchipkaart één en dezelfde persoon zijn en of deze persoon de vereiste leeftijd van 16 jaar heeft om tabaksproducten te mogen kopen.

Wanneer mocht blijken dat het door de tabaksautomatenbranche ontworpen systeem voor de verkoop van tabak uit automaten aan personen boven de zestien in de praktijk toch niet goed werkt, dan sluit de regering een verbod op tabaksautomaten in laatste instantie zeker niet uit.

Kan de regering de meest relevante stand van zaken geven over de technische mogelijkheden om de chipkaart te voorzien van een leeftijdsidentificatie, dit in verband met de verkoop van sigaretten door middel van automaten, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

Het systeem dat de tabaksautomatenbranche in samenwerking met andere partijen heeft bedacht, werkt als volgt. Het zal in de nieuwe situatie niet meer mogelijk zijn met muntgeld zonder meer tabak te betrekken uit automaten, omdat deze zullen worden vergrendeld. De automaten kunnen dan slechts ontgrendeld worden via een daartoe geschikt gemaakte bankchipkaart. Dit is een bankpas, waarin een chip is geactiveerd die aangeeft of de houder van de bankpas zestien of ouder is. Het activeren van de chip gebeurt door een onafhankelijke derde («third trusted party»), wellicht PTT Post. Wie straks dus nog tabak via automaten wil kopen, moet zich eerst één maal naar het postkantoor begeven en daar aan de hand van een paspoort of een daaraan gelijkgesteld document aantonen dat hij zestien of ouder is. In dat geval maakt PTT Post de bankchipkaart van de betreffende persoon geschikt om er tabaksautomaten mee te ontgrendelen en aldus tabaksproducten via de automaten te kunnen aanschaffen.

Dit is in het kort hetgeen de Landelijke Belangenvereniging voor Tabaksdistributeurs beweert over hoe het systeem zou moeten gaan werken.

De steun van de leden van de VVD-fractie voor een minimumleeftijd van 16 jaar voor de tabaksverkoop waardeer ik. Uit hun vraagtekens bij de effectiviteit van deze maatregel kan ik niet anders dan afleiden dat deze leden kennelijk veronderstellen dat de tabaksverkopers de leeftijdsgrens niet goed zullen gaan naleven. Onder verwijzing naar een artikel in de Telegraaf zouden de leden van de VVD-fractie graag van de regering vernemen hoe de leeftijdsgrenzen in de Drank- en Horecawet het beoogde resultaat hebben bereikt. De stelling dat het kabinetsbeleid om verkopers van alcohol en tabak wettelijk te verplichten om aan de hand van een leeftijdsdocument vast te stellen of jongeren de vereiste leeftijd hebben bereikt, is prematuur en onbewezen. Afgelopen voorjaar is een experimenteel team van de Keuringsdienst van Waren operationeel geworden. Hun taak is de ontwikkeling van methoden van toezicht op het in acht nemen van de leeftijdsgrenzen in de te onderscheiden situaties. Thans worden 40 controleurs en 5 teamleiders geworven om systematisch toezicht te gaan houden. Deze mensen zullen echter eerst moeten worden opgeleid alvorens ze productief kunnen zijn. Hiermee is ongeveer een half jaar gemoeid. In de loop van volgend jaar zullen voorts nog zo'n 20 controleurs worden geworven. Pas als de systematische inzet van de moderne handhavingsmethoden kan worden geëvalueerd, is het mogelijke om verantwoorde uitspraken te doen over de handhaafbaarheid. Het spreekt voor zich dat de opgedane ervaringen bij de Drank- en Horecawet ondersteuning geven voor een goede aanpak in het kader van de Tabakswet. Garanties op succes zijn uit de aard der zaak niet op voorhand te geven. De ervaringen van het experimentele team stemmen tot dusverre hoopvol.

De regering is ten algemene van opvatting dat het onwenselijk is wettelijke regels te hebben die onvoldoende worden nageleefd. Het invoeren van een wettelijk verplichte leeftijdsvaststelling aan de hand van een leeftijdsdocument zal het voor de alcohol- en tabaksverkopers eenvoudiger maken om de wet na te leven. Daarnaast is het zaak, deels samen met het betreffende bedrijfsleven, tevens te investeren in een preventiebeleid, waarbij indringende voorlichting over de gevolgen van roken een centrale plaats inneemt, dat ben ik met de leden van de fractie van de VVD eens.

Hiervoor heb ik aangegeven dat het nog te vroeg is om te concluderen dat een en ander niet werkt. Veel hangt af van de bereidwilligheid van het bedrijfsleven om de wet na te leven en van de handhavingsinspanning. Deze zal voor de Drank- en Horecawet aanzienlijk toenemen. Hetzelfde geldt voor de Tabakswet. Een bijkomend voordeel is dat de komende leeftijdsgrens van 16 jaar in de Tabakswet al enkele jaren via zelfregulering door de leden van het Platform Verkooppunten Tabak in de praktijk wordt gebracht. De wettelijke regeling betekent dus, als het goed is (als men de eigen zelfregulering naleefde), in de praktijk geen wezenlijke materiële verandering in het verkoopgedrag van de tabaksverkopers, zij het dan dat men in de nieuwe wettelijke situatie om een leeftijdsdocument zal moeten vragen ten einde vast te stellen of de aspirant-koper de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt (behalve als dit onmiskenbaar het geval is). Er is derhalve draagvlak voor deze maatregel bij degenen die het primair aangaat.

In antwoord op de vraag van deze leden of de kosten voor het belanghebbende bedrijfsleven, die gemoeid zijn met het invoeren van een leeftijdsdocument, niet beter zouden kunnen worden aangewend voor preventiecampagnes merk ik het volgende op. Het is wat mij betreft niet of of, maar en en. Zoals elders al opgemerkt, vormt een veelzijdige aanpak het wezen van het tabaksontmoedigingsbeleid.

Het is voorbarig om nu al te concluderen dat de wettelijke regels op dit punt niet voldoen. Bij Kamer en regering bestaat de gezamenlijke wens dat het betrokken bedrijfsleven overgaat tot het invoeren van een nieuw leeftijdsdocument. Allereerst zijn evenwel bestaande documenten aangewezen: paspoort, rijbewijs, vreemdelingendocument, brommerbewijs en openbaar vervoer-jaarkaart voor studenten.

De leden van de fractie van D66 gingen in op de identiek geformuleerde leeftijdsbepalingen in de huidige Drank- en Horecawet en de komende Tabakswet. De naleving en handhaving kan dan ook op soortgelijke wijze geschieden. Dat er voor sterke drank een leeftijdsgrens van 18 jaar geldt, is daarbij geen wezenlijk probleem. De regering beoordeelt de mogelijkheden om de leeftijdsgrenzen te handhaven als redelijk. De vrees bestaat niet dat een per saldo disproportionele inzet benodigd zal zijn om een serieuze handhaving binnen bereik te brengen.

In de Drank- en Horecawet is 16 jaar de grens voor zwak-alcoholhoudende drank (bier en wijn) en 18 jaar de grens voor sterke drank (gedistilleerd). Het ligt voor de hand dat in eerste instantie de aandacht van de toezichthouder zich zal richten op de jeugd jonger dan 16 jaar. Dit ligt niet alleen voor de hand omdat deze leeftijdsgrens geldt voor zowel alcohol- als tabaksaankopen, maar ook omdat de consumptie van sterke drank bij de jeugd minder populair is. Overigens heeft het experimentele team van de Keuringsdienst van Waren ook reeds proces-verbaal opgemaakt voor de verstrekking van sterke drank aan een zeventienjarige.

Hiervoor heb ik uiteengezet dat het zaak is eerst te evalueren in hoeverre de moderne handhavingsaanpak effect zal sorteren. Een disproportionele inzet is geen optie die te overwegen valt en er zijn in dit stadium geen aanwijzingen dat zulks noodzakelijk zal zijn.

Mocht blijken dat de naleving van de Tabakswet door de verkooppunten beneden de maat is, dan is het scheppen van aanvullende wettelijke bepalingen een serieuze mogelijkheid.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vroegen of de regering zo nodig bereid is te kiezen voor tabaksverkoop via speciaalzaken. In het debat over de Tabakswet met de Tweede Kamer op 31 mei jl. heb ik aangegeven dat de regering hoe dan ook wil overwegen om de verkoop van tabaksproducten op termijn te beperken tot speciaalzaken. Een dergelijke beperking heeft niet alleen voordelen vanuit een oogpunt van handhaving, maar er gaat ook een duidelijke boodschap van uit: tabaksproducten zijn geen consumentenproducten als vele andere.

In Nederland loopt ongeveer 40 procent van alle tabaksverkoop via supermarkten, terwijl tabak slechts een beperkt deel van de totale omzet van supermarkten uitmaakt. Onder verwijzing naar het Franse voorbeeld (verbod op tabaksverkoop via de supermarkt) vragen de leden van de SP-fractie waarom de regering dit niet volgt. De vraag van deze leden zou eigenlijk moeten luiden waarom de regering het Franse voorbeeld nóg niet heeft gevolgd. Ik wijs er overigens op dat het voorliggende wetsvoorstel via artikel 7, derde lid, wel voorziet in de mogelijkheid om de verkoop van tabaksproducten via bepaalde verkooppunten bij algemene maatregel van bestuur te verbieden.

Rookverboden

De regering stelt de steun van de leden van de VVD-fractie voor het recht op zo veel mogelijk bescherming van de niet-roker tegen de ongewilde en vermijdbare schadelijke invloeden van andermans tabaksrook zeer op prijs. Niet goed valt in te zien waarom bij maatregelen ter bescherming van de niet-roker onderscheid tussen werknemers in overheidsgebouwen en gesubsidieerde instellingen enerzijds, en het particuliere bedrijfsleven en niet-gesubsidieerde instellingen anderzijds, redelijk of gerechtvaardigd zou zijn. Alle werkgevers zullen maatregelen moeten treffen ter voorkoming van hinder van en overlast van tabaksrook door werknemers voor hun collega's. De vraag over de grondslag voor een algemene maatregel van bestuur inzake het recht op een rookvrije werkplek is dan ook achterhaald door het amendement (nr. 13) van het lid Hermann. Het recht op een rookvrije werkplek wordt nu direct vastgelegd in artikel 11a, eerste lid.

Aan de door de leden van de VVD-fractie gestelde vraag naar de toegevoegde waarde van een regeling omtrent de rookvrije werkplek in de Tabakswet, gelet op de door deze leden gememoreerde en reeds bestaande wetsartikelen, doet dit echter niets af. Hoewel de rechter te Breda zijn uitspraak in de zaak-Nooijen deels heeft gebaseerd op de genoemde wettelijke bepalingen, is het inzicht of de overtuiging dat deze het recht op een rookvrije werkplek impliceren allesbehalve gemeengoed. De genoemde wettelijke bepalingen, met uitzondering van het Arbeidsomstandighedenbesluit, betreffen eigenlijk alleen zaken die direct met het eigenlijke arbeidsproces samenhangen. De aanwezigheid van tabaksrook in werklokalen staat hier strikt genomen los van. Mede doordat werkgevers de genoemde wettelijke bepalingen tot nu toe nooit hebben opgevat als een verplichting om hun werknemers het recht op een rookvrije werkplek te garanderen, rees enkele jaren geleden de gedachte om dit recht expressis verbis in de wet te verankeren. Vraag hierbij was: welke wet? De keuze ging tussen de Arbeidsomstandighedenwet en de Tabakswet. Het belangrijkste argument om het recht op een rookvrije werkplek in de Tabakswet te regelen, is dat het overzichtelijker is om alles wat tabaksconsumptie betreft zoveel mogelijk in één wet op te nemen. Daarnaast speelde ook een rol dat de Arbeidsomstandighedenwet toch eigenlijk vooral bestemd is voor zaken die het arbeidsproces in strikte zin betreffen.

De VVD-fractie vraagt naar de ratio van een besluit voor het rookvrij maken van luchtvaartmaatschappijen en personenvervoer in bus, tram en metro. Ook deze vraag is achterhaald door voornoemd amendement van het lid Hermann. Hierdoor is in artikel 11a, tweede en derde lid, het recht van reizigers vastgelegd om rookvrij te kunnen reizen.

Het achter de hand houden van een algemene maatregel van bestuur om als laatste remedie een rookverbod af te dwingen, waarin het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag, moet zeker niet worden uitgelegd als gebrek aan vertrouwen in de bereidheid en het vermogen van exploitanten van middelen voor personenvervoer om met betrekking tot rookoverlast een solide beleid te voeren. Door het mogelijk te maken om zonodig bij algemene maatregel van bestuur de zaken in gewenste banen te leiden, gaf de regering er vooral blijk van dat het haar ernst was dat reizigers in het openbaar vervoer geen hinder of overlast ondervinden van tabaksrook.

Naar aanleiding van een brief van Koninklijke Horeca Nederland vragen de leden van de fractie van GroenLinks of het recht van werknemers op een rookvrije werkplek automatisch een rookvrije horeca betekent. De regering is niet op voorhand tegen het in eerste instantie tijdelijk uitzonderen van een enkele sector op het komende recht op een rookvrije werkplek. Een consequent doorgevoerd recht van werknemers op een rookvrije werkplek impliceert logischerwijs uiteindelijk inderdaad een rookvrije horeca (met bijvoorbeeld speciale rookruimten). Het mag echter duidelijk zijn dat werkgevers in de horeca, als ze goede argumenten aanvoeren, in aanmerking komen om voorlopig te worden uitgezonderd van de in artikel 11a, eerste lid, vastgelegde verplichting. Een dergelijke uitzondering zal echter altijd aan een duidelijke tijdslimiet gebonden zijn en zal werkgevers in de horeca nooit van de verplichting ontslaan om op basis van zelfregulering een verandering ten goede te bewerkstelligen.

De leden van de D66-fractie stellen eveneens vragen over de invoering van een rookvrije horeca. De regering is voornemens om alle verzoeken van categorieën werkgevers die in aanmerking wensen te komen voor bedoelde uitzondering (beperking) serieus te bezien, dus ook van de horecawerkgevers. Duidelijk is dat de horeca een redelijke kans maakt om in eerste instantie voor een tijdelijke uitzondering in aanmerking te komen. Ik voeg daar overigens aan toe dat de horeca zeker geen uniforme branche is, zodat in de regelgeving en in de praktijk wellicht verschil kan worden gemaakt tussen bijvoorbeeld discotheken en restaurants.

Tegelijkertijd moet duidelijk zijn dat eventuele uitzonderingen niet voor eens en voor altijd zullen worden verleend, want het recht op een rookvrije werkplek geldt ten principale voor iedere werknemer. Van werkgevers die voorlopig worden uitgezonderd, wordt met het oog daarop wel verwacht dat zij op basis van zelfregulering de rookoverlast voor hun werknemers alvast zoveel mogelijk reduceren.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vroegen naar het aantal ondernemingen zonder rookvrije werkplek, alsmede naar het draagvlak voor en het effect van het wetsvoorstel. Eind 1997 heeft de Arbeidsinspectie onderzoek gedaan naar het vóórkomen van rookbeleid in het bedrijfsleven. Hieruit kwam naar voren dat 28% van de bedrijven met 5 of meer werknemers een rookbeleid had. Volgens een recent herhalingsonderzoek, waarvan de resultaten u binnenkort zullen bereiken, was dit eind 2000 39%. De kosten die voor ondernemingen voortvloeien uit het realiseren van een rookvrije werkplek vallen in principe erg mee. Het rookbeleid moet binnen de onderneming goed worden gecommuniceerd. De praktijk leert verder dat nogal wat bedrijven, wanneer zij de rookvrije werkplek invoeren, medewerkers gaan stimuleren om te stoppen met roken (vergoeding van stoppen met roken-cursussen of andere hulpmiddelen). Tot de te maken kosten behoort verder eventueel het inrichten van een speciale rookruimte (een tegemoetkoming aan de verstokte rokers). Al deze kosten zijn in beginsel eenmalig.

Overigens valt te bezien of werkgevers, die bijvoorbeeld speciale rookruimten willen inrichten en daarvoor bepaalde kosten moeten maken, een beroep kunnen doen op de zogeheten FARBO-regeling. Deze Regeling willekeurige afschrijving ARBO-investeringen is sinds 1 januari 1998 van kracht en beoogt het investeren in ARBO-vriendelijke bedrijfsmiddelen op een fiscale wijze te stimuleren: dankzij de FARBO-regeling kan een ondernemer zelf bepalen wanneer hij de investeringskosten van een bedrijfsmiddel uit de ARBO-lijst afschrijft. Door versneld af te schrijven, wordt de fiscale winst gedrukt, waardoor de ondernemer het betreffende jaar minder aan inkomsten- of vennootschapsbelasting betaalt. De FARBO-regeling biedt de ondernemer dus feitelijk een liquiditeits- en rentevoordeel. Bovendien is in dit verband relevant dat de FARBO-regeling inmiddels ook van toepassing is voor de non-profit sector.

Verder mag niet worden vergeten dat het invoeren van een rookvrije werkplek juist besparingen voor werkgevers oplevert. Het gaat dan bijvoorbeeld om het niet meer hoeven aanschaffen van benodigdheden voor het roken, lagere schoonmaakkosten en minder schilder- en vervangingskosten door het uitblijven van brand- en schroeiplekken. Deze besparingen zijn structureel en komen dus elk jaar terug.

Daarnaast leidt een rookvrije werkplek in het algemeen tot minder rokers onder het eigen personeel. Daardoor heeft de werkgever op termijn ook lagere kosten door minder ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid.

Bovendien is het onmiskenbaar zo dat een rookvrije werkplek minder brandgevaar met zich brengt.

Wat betreft het draagvlak voor een wettelijk vastgelegd recht op een rookvrije werkplek merk ik het volgende op: de werkgeversorganisaties VNO-NCW en MKB blijven gekant tegen een wettelijke regeling van het recht op een rookvrije werkplek. In een brief d.d. 28 augustus jl. aan uw Kamer hebben zij dat nog eens bevestigd. De Stichting van de Arbeid is dezelfde mening toegedaan. Wanneer men echter kijkt naar het draagvlak onder de bevolking, dan komt een ander beeld naar voren: volgens een vrij recente NIPO-enquête vindt circa 65% van de bevolking dat er op de werkplek een wettelijk rookverbod moet worden ingesteld (overigens in combinatie met speciale rookruimten).

Handhaving

De fracties van SGP en ChristenUnie vroegen naar de handhaving en de rol van private rechtspersonen. Hiervoor ben ik uitgebreid ingegaan op een beoogde doeltreffende handhaving. De essentie is dat er gewerkt wordt volgens moderne, goed ontwikkelde handhavingsmethoden.

Wat betreft de rol van private rechtspersonen zit de crux in het door de vraagstellers gebruikte woord «belasten». Private rechtspersonen worden niet belast, maar krijgen een recht.

ARTIKELSGEWIJS

Bijzondere aandacht vroegen de leden van de commissie voor de kritiek van prof. mr. D.J. Elzinga in Binnenlands Bestuur van 21 september jongstleden. Van de opinie van prof. mr. D.J. Elzinga in een column van dit tijdschrift heb ik kennisgenomen. Hij noemt de regeling van de voorhang in het wetsvoorstel eerst «uiterst inconsistent» en een alinea verder «niet erg consistent». Over consistentie gesproken. Feit is dat het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag in het schrappen van elke vorm van voorhang, behoudens die met betrekking tot de bijlage inzake de met een bestuurlijke boete te handhaven overtredingen. Het Tweede Kamer-lid Van Vliet heeft hierop een amendement ingediend (stuknr. 10) dat voorzag in een voorhang ten aanzien van alle algemene maatregelen van bestuur. Dat ging het kabinet te ver, maar het kabinet was wel bereid een voorhang op te nemen ten aanzien van algemene maatregelen van bestuur met betrekking tot verkoopbeperkingen en de rookvrije werkplek; dat zijn immers onderwerpen met een ingrijpend en sterk beleidsmatig karakter (zie de derde nota van wijziging op stuknr. 25 en het gewijzigd amendement op stuknr. 26). De voorhang heeft inderdaad geen betrekking op de algemene maatregelen van bestuur die zuiver ter uitvoering van bindende regels van de Europese Unie worden vastgesteld. Dat ligt ook minder voor de hand, omdat daarbij hoegenaamd geen beleidsvrijheid bestaat voor Nederland als lidstaat van de EU om wel of niet het EU-beleid te volgen; min of meer mechanische implementatie lijkt ondergetekende niet een terrein waarop een voorhang nuttig kan zijn. Ook Elzinga onderkent dat het hier gaat om uitvoering van EU-regels. Echter, de bewering in de vraagstelling dat er gedelegeerd wordt zonder enige restrictie is niet juist, omdat het blijkens de tekst wel moet gaan om regels ter uitvoering van EU-regels, alsook om regels in het belang van de volksgezondheid. Ik begrijp dan ook niet goed waarom deze commotie ontstaan is.

Dit klemt te meer, omdat door de hele Nederlandse wetgeving heen bepalingen als die in artikel 18 te vinden zijn, zeker als het gaat om wetten en rechtsgebieden waarin veel regelgeving vanuit Brussel geïmplementeerd moet worden. Als ondergetekende zich nu beperkt tot het noemen van enkele voorbeelden uit de wetgeving die (mede) onder VWS ressorteert, dan kan gewezen worden op de Warenwet (artikel 15) en de Vleeskeuringswet (artikel 30a). Ook in wetgeving die ressorteert onder andere ministeries zijn deze voorbeelden te vinden, zelfs voorbeelden van wetten die voorzien in uitvoering van EU-regels bij ministeriële regeling (artikel 61 van de Meststoffenwet).

De feitelijke uitholling van artikel 89 Grondwet lijkt me een weinig adequate typering van wat er hier gebeurt. Zoals Elzinga zelf al terecht aangeeft, wordt door een wettelijke grondslag te scheppen aan het voorschrift van artikel 89 Grondwet voldaan. Ondergetekende begrijpt niet goed hoe je door aan een voorschrift te voldoen haar feitelijk kunt uithollen. Wel ben ik het met Elzinga eens als hij bedoelt dat bij implementatie van EU-regels maatvoering een belangrijke rol speelt. Ik zal ook in de toekomst als het gaat om regels vanuit Brussel die (nog) geen formeel wettelijke basis hebben gevonden in de Tabakswet implementeren door wijziging van de Tabakswet na te streven, ook als dat strikt genomen op grond van artikel 18 niet vereist zou zijn.

Overigens zij in aanvulling op het voorgaande nog het volgende opgemerkt. Het kabinet heeft momenteel in voorbereiding een wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Een van die wijzigingen behelst het ontwikkelen van een modelbepaling voor delegatiebepalingen ter uitvoering van EU en andere internationaalrechtelijke verplichtingen. Ik ben bereid om te zijner tijd artikel 18 tegen het licht van de dan ontwikkelde modelbepaling te houden en zo nodig daaraan aan te passen.

Betreffende een aantal juridische aspecten stelden de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Ter aanduiding van wat een commerciële mededeling is, zij allereerst opgemerkt dat vrije nieuwsgaring daar niet onder valt. Daarbij is dan wel de aanname, en de voorwaarde, dat tabaksfabrikanten niet betalen – of anderszins stimuleren vanuit een commercieel oogmerk – voor het in het nieuws brengen van items over tabak. Het in het wetsvoorstel bedoelde is dat «het bekendheid geven aan of het aanprijzen van een tabaksproduct» (zie de definitie in artikel 1 onder f) het doel, dan wel het rechtstreekse of onrechtstreekse gevolg, is van de mededeling (bijvoorbeeld de vermelding van een sigarettenmerk in een discussieprogramma op televisie of een toespraak op een openbaar, voor het publiek toegankelijk symposium). Meestal is er dan geld of een andersoortige beloning in het geding. Denk bijvoorbeeld aan de zogeheten «advertorials» (betaalde redactionele artikelen) in tijdschriften. Een ander voorbeeld, ontleend aan de praktijk, is de sponsoring van een«comedy night» door een sigarettenfabrikant. In dat soort gevallen is er zonder meer duidelijk sprake van een commerciële mededeling.

De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen over de definitie van reclame. Blijkens de tekst sub f kan het enkele gebruik van de naam van een tabaksproduct een omzeilende vorm van een verboden reclame opleveren, aldus deze leden, maar zij vroegen zich af hoe dit zich verhoudt tot het ter zake door mij gestelde tijdens de openbare behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Als in reclame met het enkele gebruik van een naam, merk, symbool of enig ander onderscheidend teken van een tabaksproduct, zonder het tabaksproduct rechtstreeks te noemen, wordt getracht het reclameverbod te omzeilen, dan is er in de zin van artikel 1, sub f, sprake van een verboden reclame. Een onderscheidend teken, waarvan het enkele gebruik omzeilende reclame kan opleveren, is bijvoorbeeld de algemeen bekende cowboy of kameel in de verschijningsvorm, zoals gehanteerd bij de promotie van de desbetreffende sigarettenmerken.

In het algemeen komt het mij voor dat bij twijfelgevallen ten minste ook de volgende twee vragen (vanuit de Keuringsdienst van Waren of de betrokken private rechtspersonen) op de voorgrond staan:

– is er voor de reclame betaald?;

– wie heeft er voor de reclame betaald?

Kortom, mijn uitlatingen hierover in de Tweede Kamer hebben geen verandering gebracht in de interpretatie van de tekst van de wet en deze kan dan ook blijven staan als voorzien in dit voorstel.

Ondergetekende is het eens met de stelling van de CDA-fractie dat de bestuurlijke boeten uit hoofde van artikel 11b e.v. een punitief en niet een reparatoir karakter hebben. De gedachtengang die daarna ontvouwd wordt, onderschrijft het kabinet evenwel niet. De jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) is op het punt van het zwijgrecht en de cautie nog niet uitgekristalliseerd. Onder deze omstandigheden verdient het naar het oordeel van het kabinet de voorkeur vast te houden aan de bekende, in tal van recente wetten opgenomen en aan de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie o.a. HR 17-02-1987, NJ 1987,951 en HR 23-06-1993, BNB 1993/271)) ontleende regel dat het zwijgrecht geldt vanaf (en dus de cautie moet worden gegeven voorafgaande aan) het moment waarop jegens de verantwoordelijke een handeling wordt verricht – inderdaad door een opsporingsambtenaar – waaraan hij (i.e. de verantwoordelijke) in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een overtreding een boete zal worden opgelegd. Deze regel is ook opgenomen in het voorontwerp van wet tot regeling van onder andere de bestuurlijke boete in de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche AWB). Overneming van de suggestie van de CDA-fractie in het onderhavige wetsvoorstel zou afbreuk doen aan de in de recente jaren verkregen eenheid van recht in tal van bestuurswetten, alsook aan de geschetste kabinetslijn.

Bij dit alles moet men zich realiseren dat er vaak (niet altijd, maar vaak) een wezenlijk verschil zit tussen de «klassieke» situatie van artikel 27 Sv enerzijds en het ontstaan van een zwijgrecht in bestuurswetten anderzijds. De eerstgenoemde strafrechtelijke getinte situatie wordt veelal niet voorafgegaan door een fase waarin men als burger gehouden is inlichtingen te verstrekken; in de tweede bestuursrechtelijke context veelal juist wel: men is als burger gehouden naar waarheid op te geven hoeveel inkomen men heeft genoten (in fiscalibus), zoals men als burger eveneens gehouden is aan de toezichthouder de inlichtingen te verstrekken die hij voor de vervulling van zijn taak nodig heeft (artikel 5:11 e.v. van de AWB en de diverse afzonderlijke bepalingen in zeer vele bestuurswetten).

Kortom: in de tweede situatie is er veelal sprake van een «omslag» van spreekplicht tot zwijgrecht, welke omslag in de eerste situatie veelal ontbreekt.

De leden van de CDA-fractie zouden gaarne een nadere toelichting vernemen op de figuur van de bijlage van artikel 11c, lid 1. Andere wetten waarin de opsomming van de met bestuurlijke boete te bedreigen overtredingen is neergelegd in een algemene maatregel van bestuur of een bij algemene maatregel van bestuur te wijzigen wettelijke bijlage, zijn onder meer de recentelijk gewijzigde Warenwet (artikel 32a), de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (artikel 33), de Pensioen- en spaarfondsenwet (artikel 23c), de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 (artikel 9c), de Wet inburgering nieuwkomers (artikel 18), de Wet inzake de wisselkantoren (artikel 23c) en de Wet toezicht beleggingsinstellingen (artikel 33d).

Artikel 89 van de Grondwet brengt mee dat de strafmaxima wettelijk worden geregeld, hetgeen hier ook gebeurd is in artikel 11b, tweede lid. De algemene maatregel van bestuur bevat de «standaardtarieven» voor elke individuele overtreding. Aldus zijn de tarieven vergelijkbaar met de vervolgingsrichtlijnen van het openbaar ministerie en de conform die richtlijnen door de rechter op te leggen straffen. Van deze standaardtarieven kan ten gunste van de dader worden afgeweken als op grond van bijzondere omstandigheden het bedrag onevenredig hoog moet worden geacht (artikel 11b, derde lid). Ten nadele van een dader kan alleen worden afgeweken door af te zien van het opleggen van een bestuurlijke boete en de zaak via het openbaar ministerie aan de strafrechter voor te leggen met gebruikmaking van de Wet op de economische delicten. In één situatie is de minister zelfs verplicht van het opleggen van een bestuurlijke boete af te zien en de weg vrij te maken voor het openbaar ministerie, namelijk als de situatie als omschreven in 11b, zesde lid, zich voordoet: het met de overtreding behaalde economische voordeel is aanmerkelijk groter dan het boetebedrag.

Het bepaalde in artikel 18 vertoont grote overeenkomst met de bevoegdheid in artikel 13 van de Warenwet en is bedoeld ter uitvoering van «een bindende regeling inzake tabaksproducten, die krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap tot stand is gekomen.». «Bindende regeling» ziet op alle vormen van Europese rechtsinstrumenten die nopen tot aanpassing van de Nederlandse regelgeving, dus primair richtlijnen, maar ook rechtstreeks werkende verordeningen, voor zover het gaat om aanvulling van de Nederlandse sanctiebepalingen, en tenslotte ook de beschikkingen, voor zover die algemeen verbindende regels bevatten.

Naar het oordeel van het kabinet voorziet de bepaling niet in het buiten werking stellen van regels of het stellen van regels in afwijking van Nederlandse regels. Het artikel voorziet slechts in het kunnen stellen van aanvullende regels ter uitvoering van bindende besluiten.

Naar de stellige overtuiging van de regering is er in dit geval dan ook sprake van een in grondwettelijk opzicht deugdelijke grondslag voor implementatie van Europese regelgeving. Het voorgestelde artikel 18 spoort ook geheel met het kabinetsstandpunt «Versnelde implementatie van EG- en andere internationale besluiten» (Kamerstukken II, 1998 – 1999, 26 200 VI, nr. 65), te meer daar er in het onderhavige geval géén sprake is van buitenwerkingstelling of indeplaatsstelling.

Overigens benadruk ik hier dat ondergetekende de in artikel 18 opgenomen grondslag slechts wil hanteren voor het zo nodig spoedshalve kunnen implementeren van Europese regelgeving, in het bijzonder ten einde mogelijke ingebrekestelling door de Europese Commissie wegens te late implementatie te voorkomen. Artikel 18 is dan ook in wezen bedoeld als een «noodvoorziening». In normale omstandigheden – als er voldoende tijd is om te implementeren – zal er in het algemeen gewoon via een wijzigingsvoorstel van de Tabakswet, dan wel via de daarvoor in aanmerking komende andere grondslagen voor besluiten in de Tabakswet, geïmplementeerd worden.

Voor het overige zij verwezen naar de eerder in het vooruitzicht gestelde herijking van deze bepaling als het kabinet de aanpassing van de Aanwijzingen voor de regelgeving op het stuk van dit soort delegatiebepalingen heeft afgerond.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven