26 436
Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging

nr. 4b
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 februari 2002

Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging in Uw Kamer op 30 oktober 2001, is door het lid van Uw Kamer de heer Van de Beeten gevraagd of ik voorbeelden kan aangeven in de sfeer van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht waar het begrip «bekend zijn met» een rol speelt, zulks in verband met de interpretatie van dat begrip in het desbetreffende wetsvoorstel. Ik heb toegezegd, te proberen daarvan nog enkele voorbeelden te geven. Deze brief strekt ertoe, aan deze toezegging te voldoen.

Ik verwijs daartoe naar HR 7 april 1998, NJ 1998, 577. In deze zaak was de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. Tijdens de behandeling van het hoger beroep is door de raadsman onder meer aangevoerd:«Cliënt heeft de dagvaarding om in de onderhavige zaak in eerste aanleg te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Assen uitgereikt gekregen op een moment dat zijn psychische gesteldheid dusdanig was dat hij niet begreep dat hij gedagvaard werd.» Deze stelling is vervolgens beargumenteerd. In cassatie wordt betoogd dat het Hof in dit licht de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep. De Hoge Raad overweegt dienaangaande: «Het Hof heeft de juistheid van hetgeen door de raadsman is aangevoerd met betrekking tot de psychische toestand van de verdachte ten tijde van de uitreiking van de inleidende dagvaarding in het midden gelaten. Daarmee is de mogelijkheid open gebleven dat de betekenis van de uitgereikte inleidende dagvaarding niet tot de verdachte is doorgedrongen ten gevolge van een hem niet toe te rekenen geestesgesteldheid. Tevens is daarmee de mogelijkheid open gebleven dat dientengevolge het verzuim om het hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Het Hof had in het aangevoerde aanleiding moeten vinden daarnaar een onderzoek in te stellen alvorens een beslissing te nemen omtrent de ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep.» De uitspraak van het Hof wordt gecasseerd.

In de conclusie van A-G mr. Fokkens, die in dezelfde zin had geadviseerd, wordt nog verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage (NJ 1988, 825) waar in dezelfde zin wordt geoordeeld.

Deze stand van zaken is nog bevestigd in HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696, waarin de Hoge Raad anders dan A-G mr. Machielse in diens conclusie ervan uitgaat dat het Gerechtshof diende te onderzoeken of de termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar was. Daartoe was aanleiding omdat de verdachte ten tijde van de berechting in eerste aanleg wegens een psychose was opgenomen in een psychiatrische inrichting en daarom mogelijk gedurende een zekere periode niet in staat was geweest een oordeel te geven over de wenselijkheid van hoger beroep.

Materieel sporen bovenstaand arrest van de Hoge Raad met de interpretatie die aan het begrip «bekend zijn» als opgenomen in het op 30 oktober 2001 besproken wetsvoorstel is gegeven. De juridische constructie is iets anders; de verklaring daarvoor kan liggen in de omstandigheid dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep in beide gevallen beoordeeld moest worden in het perspectief van artikel 408, eerste lid, onder a, Sv en niet in het perspectief van artikel 408, eerste lid, onder c, Sv.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven