nr. 4b
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 februari 2002
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de
regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging in Uw Kamer op 30 oktober
2001, is door het lid van Uw Kamer de heer Van de Beeten gevraagd of ik voorbeelden
kan aangeven in de sfeer van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek
van Strafrecht waar het begrip «bekend zijn met» een rol speelt,
zulks in verband met de interpretatie van dat begrip in het desbetreffende
wetsvoorstel. Ik heb toegezegd, te proberen daarvan nog enkele voorbeelden
te geven. Deze brief strekt ertoe, aan deze toezegging te voldoen.
Ik verwijs daartoe naar HR 7 april 1998, NJ 1998, 577. In deze zaak was
de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. Tijdens
de behandeling van het hoger beroep is door de raadsman onder meer aangevoerd:«Cliënt
heeft de dagvaarding om in de onderhavige zaak in eerste aanleg te verschijnen
ter terechtzitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te
Assen uitgereikt gekregen op een moment dat zijn psychische gesteldheid dusdanig
was dat hij niet begreep dat hij gedagvaard werd.» Deze stelling is
vervolgens beargumenteerd. In cassatie wordt betoogd dat het Hof in dit licht
de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde
hoger beroep. De Hoge Raad overweegt dienaangaande: «Het Hof heeft de
juistheid van hetgeen door de raadsman is aangevoerd met betrekking tot de
psychische toestand van de verdachte ten tijde van de uitreiking van de inleidende
dagvaarding in het midden gelaten. Daarmee is de mogelijkheid open gebleven
dat de betekenis van de uitgereikte inleidende dagvaarding niet tot de verdachte
is doorgedrongen ten gevolge van een hem niet toe te rekenen geestesgesteldheid.
Tevens is daarmee de mogelijkheid open gebleven dat dientengevolge het verzuim
om het hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het Hof had in het aangevoerde aanleiding moeten vinden daarnaar een onderzoek
in te stellen alvorens een beslissing te nemen omtrent de ontvankelijkheid
van de verdachte in zijn hoger beroep.» De uitspraak van het Hof wordt
gecasseerd.
In de conclusie van A-G mr. Fokkens, die in dezelfde zin had geadviseerd,
wordt nog verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage (NJ
1988, 825) waar in dezelfde zin wordt geoordeeld.
Deze stand van zaken is nog bevestigd in HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696,
waarin de Hoge Raad anders dan A-G mr. Machielse in diens conclusie ervan
uitgaat dat het Gerechtshof diende te onderzoeken of de termijnoverschrijding
bij het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar was. Daartoe was aanleiding
omdat de verdachte ten tijde van de berechting in eerste aanleg wegens een
psychose was opgenomen in een psychiatrische inrichting en daarom mogelijk
gedurende een zekere periode niet in staat was geweest een oordeel te geven
over de wenselijkheid van hoger beroep.
Materieel sporen bovenstaand arrest van de Hoge Raad met de interpretatie
die aan het begrip «bekend zijn» als opgenomen in het op 30 oktober
2001 besproken wetsvoorstel is gegeven. De juridische constructie is iets
anders; de verklaring daarvoor kan liggen in de omstandigheid dat de ontvankelijkheid
van het hoger beroep in beide gevallen beoordeeld moest worden in het perspectief
van artikel 408, eerste lid, onder a, Sv en niet in het perspectief van artikel
408, eerste lid, onder c, Sv.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals