25 877
Regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19..)

nr. 58a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 november 2001

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat. Mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Minister van Defensie en de Minister van Justitie reageer ik als volgt op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

1. Algemeen

De leden van de fracties van CDA, VVD, PvdA, GroenLinks en D66 gingen allen in op de afschuwelijke gebeurtenissen van 11 september jl. en vroegen zich daarbij af welke gevolgen deze gebeurtenissen hebben voor het beleid van de regering ter bestrijding van terrorisme en voor het voorliggende wetsvoorstel.

Na de gebeurtenissen van 11 september heeft de regering verschillende stappen genomen op het gebied van terrorismebestrijding en veiligheid. Beide kamers der Staten-Generaal zijn hiervan op de hoogte gesteld bij brief van 5 oktober 2001 met bijgevoegd het actieplan terrorismebestrijding en veiligheid1. Onder de maatregelen ter intensivering van de bestrijding van terrorisme is voorzien in uitbreiding van de capaciteit en de uitrusting van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Een herziening van het wettelijk kader waarbinnen deze diensten opereren, gevormd door de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV), wordt momenteel niet overwogen. Naar het oordeel van de regering wordt het thans voorliggende wetsvoorstel gekenmerkt door een juiste balans tussen zowel de eisen die daaraan vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid als de eisen die vanuit het oogpunt van bescherming van grondrechten en democratische controle gesteld worden. Voor zover thans valt te voorzien biedt het wetsvoorstel de diensten voldoende armslag voor een adequaat optreden, ook in het licht van de jongste gebeurtenissen. Dit laat onverlet dat, mocht de WIV op onderdelen onvoldoende instrumenten bieden voor een effectieve en efficiënte bestrijding van het terrorisme, de regering niet zal aarzelen een voorstel tot aanpassing van de wet in te dienen. Voor wetgevingsvoornemens op andere gebieden verwijs ik naar het genoemde actieplan terrorismebestrijding en veiligheid.

De leden van de PvdA-fractie wierpen in dit verband de vraag op of het dienstig is de diensten te blijven scheiden in een algemene, de AIVD en een militaire, de MIVD, nu dit onderscheid steeds meer blijkt te vervagen als het gaat om bescherming van de veiligheid van de staat.

Wij antwoorden deze leden dat er een duidelijk verschil is in de taakomschrijving tussen de beide diensten. Kort gezegd richt de AIVD zich op de «civiele maatschappij» en de MIVD op de militaire sector. De terrorismedreiging was in het verleden en is ook thans vooral op de civiele maatschappij gericht, wat niet weg neemt dat ook militaire objecten doelwit kunnen zijn (USS Cole). Het in kaart brengen van de terrorismedreiging was en is primair een taak van de BVD/AIVD. Voor zover de dreiging van terroristische aanslagen zich richt op de krijgsmacht, bijvoorbeeld in verband met de uitzending van Nederlandse militairen naar het buitenland, ligt er een taak voor de MID/MIVD. Wij merken daarnaast op dat indien bij de militaire bestrijding van het internationaal terrorisme bepaalde mogendheden in beeld komen het ook voor een juiste opbouw en doeltreffend gebruik van de krijgsmacht van belang kan zijn informatie te vergaren over het potentieel en de krijgsmacht van die landen. Van een vervaging van het onderscheid tussen AIVD en MIVD als het gaat om de bescherming van de veiligheid van de staat is naar ons oordeel geen sprake. Wat betreft de inlichtingentaak buitenland is het onderscheid in de taakomschrijving tussen AIVD en MIVD tijdens de parlementaire behandeling nog aangescherpt in die zin dat deze taak wat de MIVD betreft beperkt is tot onderwerpen met een militaire relevantie. Het oorspronkelijk wetsvoorstel ging uit van het onderscheid tussen onderwerpen met een overwegend niet-militaire relevantie en onderwerpen met een overwegend militaire relevantie.

Aan een eventuele samenvoeging van de diensten kleven nadelen zowel uit beheersmatig als uit politiek opzicht, met name waar het de aansturing en de politieke verantwoordelijkheid betreft, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag1 nader is toegelicht. Wij zien dan ook geen aanleiding het huidige stelsel van twee gescheiden diensten te wijzigen.

De leden van de fractie van D66 achtten het van groot belang dat de AIVD wordt uitgebreid met een buitenlandtaak en zij vroegen hoe lang het zal duren voordat deze afdeling op sterkte is en of de aanslagen in de VS aanleiding zijn om een versnelling aan te brengen en wellicht ook een versterking.

De nieuwe inlichtingentaak buitenland maakt het voor de AIVD mogelijk ook activiteiten te ontplooien gericht op het inwinnen van informatie ten aanzien van onderwerpen die niet rechtstreeks gerelateerd zijn aan concrete bedreigingen van de nationale veiligheid. De nieuwe taak zal binnen de AIVD worden ondergebracht in een aparte directie. Momenteel zijn 18,5 formatieplaatsen op projectbasis ingezet voor de voorbereiding van deze nieuwe directie, terwijl voorzien is in een geleidelijke uitbouw tot 70 formatieplaatsen in 2003. Zoals eerder vermeld is in het actieplan terrorismebestrijding en veiligheid een uitbreiding van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aangekondigd. De mate waarin dit gevolgen zal hebben voor de nieuwe directie is nog voorwerp van beraad.

De leden van de D66-fractie vroegen zich af hoe lang de ministeriele stuurgroep die het kabinet gevormd heeft voor de oorlog tegen het terrorisme, zou blijven bestaan. Deze vraag is momenteel nog niet te beantwoorden. Zij hangt zeer af van de ontwikkelingen die zich op het vlak van de terrorismebestrijding voortdoen. Verwacht mag worden dat de stuurgroep in stand blijft zolang de situatie dat vraagt. Een einddatum kan daaraan niet gehangen worden.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts of er een relatie is tussen de ministeriele stuurgroep en de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze relatie is er niet. In de stuurgroep is afgesproken dat de normale overlegstructuren voor de diverse onderdelen van het beleid intact zullen blijven. Voor zover het daarbij gaat om het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is er voor de coördinator een rol weggelegd in de lijn CVIN-MICIV.

De leden van de D66 fractie vroegen zich voorts af of de commissie van toezicht bevoegdheden heeft t.a.v. de ministeriële stuurgroep. Het antwoord daarop is neen. De ministeriele stuurgroep is geen inlichtingen- en veiligheidsdienst die genoemd is in de WIV. Overigens zal de Stuurgroep zich ook niet bezighouden met operationele inlichtingenactiviteiten. De Stuurgroep is niet meer of minder dan een ad hoc onderraad van de Ministerraad.

Deze leden vroegen of de Stuurgroep zal rapporteren aan het parlement. Het parlement zal regelmatig worden geïnformeerd maar niet door de Stuurgroep als zodanig, die immers een onderraad van de ministerraad is, maar door middel van onder meer voortgangsrapportages zoals onlangs aan de Tweede Kamer is gezonden.

De leden van de D66-fractie merkten op dat terroristische activiteiten een schaal hebben gekregen die het onvermijdelijk maakt dat ook de militaire intelligence daardoor moeten worden geïntensiveerd. Zij vroegen of er al iets over kan worden gezegd of de regels die in het wetsontwerp zijn vastgelegd, daarvoor belemmeringen opwerpen of tekortkomingen vertonen. Voorts stelden zij de vraag of nadere preciseringen in het wetsontwerp nodig zijn in verband met de consequenties voor samenwerking tussen AIVD en MIVD als gevolg van de intensiveringen.

Hierop antwoorden wij als volgt. Ook ten aanzien van een intensivering van de militaire intelligence en intensivering van samenwerking tussen AIVD en MIVD gelden de opmerkingen welke hiervoor zijn gemaakt met betrekking tot de gevolgen van de gebeurtenissen van 11 september jl. voor het beleid van de regering en voor het voorliggende wetsvoorstel.

2. Verhouding tot EVRM en Grondwet

De leden, behorende tot de fractie van het CDA merkten op, dat tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer naar aanleiding van discussies met betrekking tot de artikelen 12 en 13 Grondwet de taakomschrijving van AIVD en MIVD is gewijzigd. Zij vroegen waarom de regering niet tevens heeft voorgesteld de considerans van de wet te wijzigen nu deze nog «draait» rond het begrip belang van de staat(sveiligheid).

In de eerste nota van wijziging is in de taakomschrijving van de diensten de overkoepelende bepaling «in het belang van de nationale veiligheid» toegevoegd. Hiermee werd met name beoogd het takenpakket van de diensten beter weer te geven en niet om de taakomschrijving inhoudelijk te wijzigen. Hoewel het op zich heel wel denkbaar was geweest de nieuwe terminologie ook in de considerans tot uitdrukking te laten komen, was dit, nu de strekking van het wetsvoorstel niet wezenlijk veranderd werd, niet noodzakelijk.

De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere uiteenzetting van de verhouding tussen de begrippen «nationale veiligheid» en het «belang van de staat» – zoals dat wordt gebruikt binnen en buiten de grondwet.

Als eerste dient te worden opgemerkt dat het begrip «nationale veiligheid» als overkoepelend begrip is opgenomen in het wetsvoorstel, omdat het begrip «belang van de staat» te ruim werd bevonden. Bij de behandeling van het voorstel tot herziening van artikel 12 Grondwet in eerste lezing werd vastgesteld dat de term «het belang van de Staat» reeds wordt gebruikt in artikel 68 Grondwet, dat een verschoningsgrond aangeeft voor bewindspersonen om bepaalde inlichtingen niet aan het parlement te verschaffen. In dit artikel omvat «het belang van de Staat», het belang van de «nationale veiligheid», maar ook verschillende andere belangen als de eenheid van de Kroon, vertrouwelijk aan de overheid medegedeelde bedrijfsgegevens, betrekkingen van Nederland met andere landen, financiële belangen van de staat en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Een zo ruime interpretatie is ten aanzien van de taakopdracht van de veiligheidsdiensten niet beoogd. Mede hierom is afgestapt van het gebruik van de term «het belang van de Staat» als taak-criterium. Hiervoor in de plaats is vervolgens gekozen voor de term «nationale veiligheid». Onder meer om continuïteit met de taaktoedeling onder de huidige WIV aan te geven is wel naar «het belang van de Staat» verwezen. Het gaat dan om «gewichtige belangen van de Staat» die dus steeds binnen het overkoepelende begrip«nationale veiligheid» zullen vallen.

Over de betekenis van de term «nationale veiligheid», ook ten opzichte van het gebruik van deze term in andere nationale wetgeving, kan het volgende worden opgemerkt. Het begrip «nationale veiligheid» is ontleend aan artikel 8 EVRM. De invulling van dit begrip wordt mede bepaald door de jurisprudentie die daaromtrent is en wordt gevormd. Een echte definitie van het begrip is in de jurisprudentie van het EHRM niet te vinden. Enige verduidelijking is echter wel mogelijk.

De reikwijdte van het begrip wordt in de eerste plaats bepaald door de nadere omschrijving van de werkzaamheden van de diensten in die artikelen zelf («voortbestaan van de democratische rechtsorde», «de veiligheid» en tevens «andere gewichtige belangen van staat»). Hierbij moet worden benadrukt dat het begrip «nationale veiligheid» een overkoepelend begrip is, waarbinnen de taken van diensten nader worden omschreven.

Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden opgemaakt dat de nationale veiligheid in het geding kan zijn in de volgende gevallen: het schenden van staats- en militaire geheimen; de verspreiding van opruiende geschriften onder militairen; het oproepen tot en het goedkeuren van geweld; het verrichten van neonazistische activiteiten; het verrichten van terroristische activiteiten; de publicatie van (geheime informatie in) geschriften die schade kunnen toebrengen aan het functioneren van de staatsveiligheidsdienst van een land. Er zijn ons overigens geen uitspraken bekend waarin bepaalde werkzaamheden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten buiten het begrip «nationale veiligheid» zijn gebracht. Behalve deze globalere aanduiding van de betekenis van de term «nationale veiligheid», vindt een concretere invulling steeds plaats in het jaarverslag van de diensten, waarin de concrete taakvelden en aandachtsgebieden van het afgelopen en het lopende jaar worden gegeven.

Door de introductie van het begrip «nationale veiligheid» wordt voorts een duidelijke link gelegd met het voorstel tot herziening van artikel 12 Grondwet1 en met het voorstel tot aanpassing van artikel 13 zoals gepresenteerd in het kabinetsstandpunt met betrekking tot het rapport van de commissie «Grondrechten in het digitale tijdperk»2.

Met betrekking tot artikel 13 is in het kabinetsstandpunt «Grondrechten in het digitale tijdperk» een tekstvoorstel gedaan om het recht om vertrouwelijk te communiceren te kunnen beperken bij de wet, op last van de rechter, of, indien de beperking in het belang van de nationale veiligheid plaatsvindt, met machtiging van een bij de wet aangewezen minister. Hoewel het debat over dit voorstel nog moet beginnen, gaan wij er voorshands vanuit dat dit onderdeel van het voorstel niet op grote bezwaren zal stuiten. Een hiermee vergelijkbare constructie kwam immers ook voor in het ingetrokken wetsvoorstel tot wijziging van artikel 13 Grondwet, waarbij deze constructie weinig controversieel bleek te zijn. Deze mogelijkheid van beperking op grond van de «nationale veiligheid» heeft betrekking op de situatie waarin de diensten dit grondrecht beperken. Mede met het oog daarop is het wenselijk het begrip«nationale veiligheid» ook in de nieuwe WIV te hanteren.

Daarnaast komt het begrip «nationale veiligheid» voor in de regeling van de notificatieplicht in de voorgestelde wijziging van artikel 12 Grondwet en het hiervoor bedoelde tekstvoorstel voor een nieuw artikel 13 Grondwet. Het gaat om de regeling van de mogelijkheid van uitstel en afstel van de kennisgeving aan betrokkene van het feit dat een van zijn in die artikelen vastgelegde grondrechten is beperkt: in het belang van de nationale veiligheid is uitstel of afstel van kennisgeving mogelijk. Ook deze regeling heeft betrekking op de situatie waarin de diensten deze grondrechten beperken. Deze regeling is overigens uitgewerkt in artikel 33a van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vroegen daarnaast naar de wenselijkheid van het opnemen in de wet van de term «nationale veiligheid». Zij gingen er hierbij vanuit dat de interpretatie van deze term door het Europese Hof maatgevend gaat worden voor de betekenis van deze term in de nationale context. Deze fractie wilde meer specifiek weten waar de regering het vertrouwen vandaan haalt dat het ruime begrip nationale veiligheid uit de wet samenvalt met nationale veiligheid als inperkingsgrond.

Bij de beantwoording van de vraag of een beperking van artikel 8 EVRM noodzakelijk kan worden geacht in een democratische samenleving ter bescherming van de nationale veiligheid, wordt door het EHRM een ruime «margin of appreciation» gelaten. Het begrip «nationale veiligheid» kan en mag dan ook zo ruim worden uitgelegd, dat alles wat diensten op grond van hun huidige en in het wetsvoorstel voorziene taakstelling doen in ieder geval onder het begrip «nationale veiligheid» mag worden gebracht. Hierbij dient te worden aangetekend dat de beperkingsgrond van artikel 8 EVRM alleen ziet op inbreuken op in dit artikel genoemde rechten. De activiteiten van de diensten die op deze rechten geen inbreuk maken hoeven dan ook niet te worden getoetst aan het criterium van deze beperkingsgrond. Het begrip «nationale veiligheid» kan dus op een wijze worden uitgelegd die niet noodzakelijkerwijs behoeft samen te vallen met de uitleg van dit begrip door het EHRM1.

Een volgende vraag die deze leden stelden was of de aanvaarding van dit wetsontwerp ook iets aan de verhoudingen binnen het Koninkrijk ten aanzien van de in het voorstel genoemde diensten verandert, gezien artikel 43, tweede lid, Statuut.

Het feit dat het tweede lid van dit artikel verwijst naar waarborging van fundamentele menselijke rechten wil echter niet zeggen dat elk wetsvoorstel dat aan mensenrechten raakt, een koninkrijksaangelegenheid betreft. Wij wijzen daarbij op het eerste lid van artikel 43 Statuut, waarin wordt bepaald dat «elk der landen» primair zelf zorg draagt voor «de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden».

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af waarom de minister van Buitenlandse Zaken niet is opgenomen in de kring van betrokken ministers en wezen er in dat verband op dat de veiligheidsproblematiek sterk mondialiseert, terwijl bovendien het buitenland weer is opgenomen in de taakstelling van de diensten.In het onderhavige wetsvoorstel worden drie betrokken ministers genoemd, die alle drie als verantwoordelijk minister bij de taakuitvoering van de diensten betrokken zijn: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verantwoordelijk voor de AIVD, de minister van Defensie, verantwoordelijk voor de MIVD en de minister-president, minister van Algemene Zaken, verantwoordelijk voor de coördinator. Aangezien de minister van Buitenlandse Zaken geen verantwoordelijkheid draagt voor een dienst komt hij niet voor onder de betrokken ministers. In artikel 3 van het wetsvoorstel is uitdrukkelijk de mogelijkheid geopend dat bij het overleg van de drie betrokken ministers andere ministers worden uitgenodigd indien dit, gelet op de door hen te behartigen belangen noodzakelijk is.

Wij wijzen er overigens op dat ook in de periode dat de Inlichtingendienst Buitenland (IDB) bestond de minister van Buitenlandse Zaken ook niet was opgenomen onder de betrokken ministers (de IDB ressorteerde destijds onder de minister-president).

Zowel in Ministeriële Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (MICIV), een onderraad van de ministerraad, als in het ambtelijk voorportaal voor de MICIV, het Comité Verenigde Inlichtingendiensten Nederland (het CVIN) is het ministerie van Buitenlandse Zaken permanent vertegenwoordigd. Voor een nadere toelichting inzake MICIV en CVIN verwijzen wij naar de memorie van toelichting1 en de nota naar aanleiding van het verslag2.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of een vastgesteld jaarverslag wel als een regeling «bij de wet voorzien» kan worden aangemerkt.

De regering wil benadrukken dat niet alleen het jaarverslag moet voorzien in het vereiste van voorzienbaarheid zoals dat in de jurisprudentie van het Hof is vastgesteld. De artikelen 6 en 7 van het wetsvoorstel bevatten een taakomschrijving die aangeeft welke personen de aandacht van de diensten kunnen hebben, voorts zijn de bijzondere bevoegdheden nauwkeurig omschreven en is het afwegingskader waarbinnen van deze bevoegdheden gebruik kan worden gemaakt aangegeven. Daarnaast voorziet het voorstel in een toezichtsmechanisme en een notificatieverplichting. Het jaarverslag vormt een onderbouwing van de bij de formele wet voorziene mogelijkheden tot optreden van de diensten. Het Hof heeft o.a. in de zaak Goodwin t. het Verenigd Koninkrijk (27 maart 1996, Reports 1996-II, Vol. 7, para 33) aangegeven dat een bepaalde mate van abstractie in wetgeving nodig kan zijn om de nationale autoriteiten in de gelegenheid te stellen de wetgeving te ontwikkelen op een manier die het mogelijk maakt met een bepaalde mate van flexibiliteit te bepalen welke maatregelen nodig zijn in het belang waartoe de wetgeving dient. Het jaarverslag vormt, naar de mening van de regering, een aspect dat volgens de jurisprudentie van het Hof bijdraagt aan de voorzienbaarheid van het optreden van de diensten hetgeen maakt, gezien de lijn van de jurisprudentie van het Hof, dat de jaarverslagen kunnen worden aangemerkt als «law». Wij verwijzen hierbij voorts naar het antwoord dat wij in paragraaf 3 van deze memorie van antwoord geven op de vraag van leden van de PvdA-fractie over het systeem van concretisering door middel van het jaarverslag.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af waarom in het wetsontwerp niet is gekozen voor een constructie waarbij die aandachtsgebieden ook in een (ministerieel) voorschrift of besluit worden vervat.

Zoals eerder uiteengezet3, leent een concrete beschrijving van de aandachtsgebieden zich minder goed voor een wettelijke verankering in de WIV. Zou dat wel gebeuren, dan zou de WIV naar verwachting zeer frequent moeten worden gewijzigd om adequaat te kunnen inspelen op wijzigingen in die aandachtsgebieden en taakvelden van de dienst, of zou, indien dat achterwege zou blijven, het risico bestaan dat niet of onvoldoende kan worden opgetreden tegen dreigingen die wel onder de huidige, meer abstracte taakomschrijving vallen, doch niet tot de aandachtsgebieden en taakvelden behoren die op enig moment in de WIV zouden staan. Dit geldt ook indien de wijzigingen niet in de WIV zelf, maar in een op de WIV gebaseerde lagere regeling zouden worden opgenomen. Opname van de aandachtsgebieden in het wettelijk verplichte jaarverslag biedt de mogelijkheid de aandachtsgebieden van het afgelopen en het komende jaar kenbaar te maken, zonder daarbij afbreuk te doen aan de voor het optreden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten vereiste flexibiliteit. Tevens biedt het jaarverslag de mogelijkheid de aandachtsgebieden uitvoerig toe te lichten.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of het wetsvoorstel de door de Afdeling Bestuursrechtspraak van Raad van State opgeworpen problemen rondom de mogelijkheid van een toetsende instantie om tot een bindend advies te kunnen komen wel oplost. Immers, de Afdeling Bestuursrechtspraak stelt dit criterium volgens deze leden centraal en zal steeds in procedures oordelen over de rechtmatigheid van het optreden van de diensten.

De regering merkt in antwoord op deze vraag op dat de Afdeling Bestuursrechtspraak de opvatting over de betekenis van de term »effectief rechtsmiddel» niet op eigen gezag heeft ontwikkeld, maar heeft ontleend aan interpretaties van jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot artikel 13 EVRM. Zoals ook wordt aangegeven in het door de CDA-fractie aangehaalde artikel van B. G. J. de Graaf en E. J. Janse de Jonge, De wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in: NJB 1999, nr. 41, p. 1925–1931, is in de literatuur aangegeven dat de Afdeling Bestuursrechtspraak is uitgegaan van een te beperkte toetsing van de oude Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan het EVRM en met name van de jurisprudentie van het EHRM (zie ook o.a. ABBR 9 juni 1994, AB 1995/238, m.nt. A. A. L. Beers). Er is daarom aanleiding tot een andere uitleg van artikel 13 EVRM te komen ten aanzien van de eisen die door dit artikel aan de nationale rechtsstelsels worden gesteld. De opvatting van het Hof dat geheime onderzoeksmogelijkheden noodzakelijk kunnen zijn voor de mogelijkheid van de diensten om effectief de kunnen opereren en dat steeds het geheel aan waarborgen (in het individuele geval) bepalend is voor de vraag of sprake is van een «effective remedy» kunnen hierbij richtinggevend zijn. De instelling van een commissie van toezicht die verstrekkende bevoegdheden heeft in combinatie met rechterlijke controle, controle door de Nationale ombudsman, controle door Staten Generaal vormt een toezichtsregime dat naar ons oordeel voldoet aan de eisen van artikel 13 EVRM1.

De leden van de PvdA-fractie gaven aan vraagtekens te zetten bij de mogelijkheid het nieuwe koepelbegrip «nationale veiligheid» op te hangen aan het begrip nationale veiligheid zoals dat wordt gebruikt in artikel 8, 10 en 11 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM). Zij stellen dat nu het grondwetsbegrip slechts deels samenvalt met het begrip uit het EVRM, de wetgever aan dit begrip nadere inhoud moet geven.

De regering wil benadrukken dat het niet de bedoeling is de betekenis van het begrip nationale veiligheid geheel af te laten hangen van de invulling die aan hetzelfde begrip wordt gegeven door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Er is aansluiting gezocht bij het begrip «nationale veiligheid» uit het EVRM. Hierdoor is het in de nationale wetgeving gebruikte begrip concreter en biedt het meer houvast. Bovendien wordt daarmee ook aangegeven dat de grenzen van het EVRM in acht worden genomen. De invulling van dit begrip in de nationale wetgeving wordt mede bepaald door de jurisprudentie die daaromtrent is gevormd door het EHRM. De jurisprudentie van het Hof wordt echter gekleurd door de casuïstische wijze waarop aan dit begrip invulling wordt gegeven. Vanzelfsprekend dient er in de eerste plaats een nationaal wettelijke basis te zijn waarin de term nationale veiligheid nader wordt uitwerkt. De reikwijdte van het begrip wordt in het onderhavige wetsvoorstel bepaald door de nadere omschrijving van de werkzaamheden van de diensten in de taakartikelen van het wetsvoorstel. Dit begrip kan en mag ruim worden uitgelegd om de diensten in de gelegenheid te stellen op korte termijn te reageren op bedreigingen van de «nationale veiligheid» die niet ruim van tevoren waren te voorzien. Een concretere korte termijn invulling zal vervolgens te vinden zijn in de jaarverslagen van de diensten, waarin de concrete taakvelden en aandachtsgebieden van het afgelopen en lopende jaar worden aangegeven.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe de bevoegdheid genoemd in het vierde lid van artikel 13 zich verhoudt tot artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Artikel 14 van het EVRM bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden van het EVRM verzekerd moet worden zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals godsdienst, etc. Artikel 14 heeft geen zelfstandige betekenis en kan slechts worden ingeroepen in verband met enig ander grondrecht van het EVRM1. In relatie tot het wetsvoorstel moet hierbij onder meer worden gedacht aan artikel 8 van het EVRM betreffende het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese hof voor de rechten van de mens is een verschil in behandeling discriminerend in de zin van artikel 14 indien het geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen geen gerechtvaardigd doel nastreeft of als er geen proportionaliteit bestaat tussen het gebruikte middel en het beoogde doel. Artikel 13, vierde lid, laat het verwerken van gegevens betreffende godsdienst of levensovertuiging, ras, gezondheid of seksuele leven uitsluitend toe in aanvulling op de verwerking van andere gegevens en voor zover dit onvermijdelijk is in het belang van de nationale veiligheid. Het in de in dat artikel bedoelde gevallen verwerken van deze gegevens is dan ook niet discriminerend in de zin van artikel 14 van het EVRM.

3. Raad van Europa

De leden van de PvdA fractie vroegen de regering aan te geven op welke wijze het onderhavige wetsvoorstel tegemoet komt aan bezwaren betreffende de rechtsbescherming van de burger zoals die zich voordeden onder de oude Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Zij verwezen daarvoor naar het rapport van de Commissie voor de rechten van de Mens in de zaak R.V. e.a. tegen Nederland.

Hierin komt de commissie tot de conclusie dat het recht van klagers op eerbiediging van hun privé-leven is geschonden door het opslaan van informatie betreffende hun privé-leven in een geheim register van de MID en door geheime observatie van de klagers door deze dienst teneinde de bedoelde informatie te verzamelen en op te slaan. De commissie kwam tot dit oordeel omdat zij van mening was dat het handelen jegens klagers geen grondslag in het recht had. In de voor het geding relevante periode (voor 1987) was het koninklijk besluit van 5 augustus 1972, houdende regeling van de taak, de organisatie, de werkwijze en de samenwerking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Stb. 437) nog van kracht. De commissie bezag daarom alleen deze regeling, en ging niet in op de bepalingen van de oude Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten, welke het hiervoor genoemde koninklijk besluit heeft ingetrokken. Het koninklijk besluit gaf naar het oordeel van de commissie niet in voldoende duidelijke termen aan in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden de autoriteiten bevoegd waren geheime observatiemaatregelen uit te voeren.

Het punt waar het in deze zaak om draaide, is of een mogelijk optreden door de inlichtingenen veiligheidsdiensten voldoende voorzienbaar is. Een algemeen aanvaard uitgangspunt is inmiddels dat expliciete wettelijke normering van het optreden van de diensten noodzakelijk is. Deze wetgeving dient een effectief functioneren van de diensten mogelijk te maken binnen de eisen die de democratische rechtsstaat daaraan stelt. In de oude Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten werden deze inzichten voor het eerst gerealiseerd. Op het niveau van de wet werd de taakomschrijving van de diensten geregeld. Vanuit het perspectief van de mensenrechten was echter een verdere aanpassing van de wetgeving wenselijk. In het onderhavige wetsvoorstel is daarom in de eerste plaats voorzien in een taakartikel, waarbij met de bescherming van de nationale veiligheid als overkoepelend doelcriterium, de taken van de diensten zijn omschreven. Om voldoende effectiviteit van het optreden van de diensten te waarborgen, is deze omschrijving tamelijk abstract. In een concrete omschrijving van de zaken waar de diensten zich mee bezig (zullen) houden wordt voorzien in de voor ieder vrij verkrijgbare jaarverslagen. Het uitbrengen van deze jaarverslagen wordt wettelijk verplicht. Daarnaast wordt in het voorstel voorzienbaarheid gerealiseerd doordat de middelen die de diensten mogen inzetten om hun taken uit te oefenen, erin zijn opgenomen. De inzet van deze middelen is bovendien aan strikte voorwaarden gebonden (de inzet moet noodzakelijk zijn voor de taakuitoefening van de dienst, het resultaat moet niet kunnen worden bereikt met de inzet van minder vergaande middelen, het middel mag niet onevenredig zwaar zijn in verhouding tot het doel en tenslotte is de inzet pas toegestaan na toestemming van de betrokken minister). De burger kan dus in zijn algemeenheid weten in welke gevallen, met welke middelen en onder welke voorwaarden de diensten een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer kunnen maken. In bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden wordt hij of zij er bovendien van op de hoogte gesteld dat er feitelijk een dergelijke inbreuk heeft plaatsgevonden.

In haar oordeel dat sprake was van een schending van artikel 8 EVRM wees de commissie er in het bijzonder op dat de taakomschrijving van de MID wel het voorwerp van de activiteiten en maatregelen van de dienst omschreef, maar daarbij niet de te respecteren beperkingen werden aangegeven, dat geen omschrijving was gegeven van de groepen personen die aan geheime observatie onderworpen konden worden, van de omstandigheden waaronder zulke observatie kon plaatsvinden en van de daarbij toe te passen middelen. Daarnaast wees de commissie erop dat de door de regering genoemde waarborgen (parlementaire controle en controlebevoegdheden van de Nationale ombudsman) niet in het koninklijk besluit waren opgenomen.

De regering is van mening dat het taakartikel samen met de nauwkeurige omschrijving van de bijzondere bevoegdheden, de waarborgen die met betrekking tot deze bevoegdheden in het voorstel zijn opgenomen, het voorgestelde toezichtssysteem en de notificatieverplichting voldoende voorziet in de onder het EVRM verlangde voorzienbaarheid.

De leden behorende tot de PvdA-fractie verwijzen in het kader van het systeem van waarborgen ook naar de uitspraak in de zaak Van Baggum door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het uitgangspunt van de Raad van State dat het uiteindelijk de rechter dient te zijn die beslist of een wettelijke regeling en een daarop gebaseerde overheidshandeling al dan niet in overeenstemming is met het EVRM en dat dus een burger moet weten welke van zijn rechten worden geschonden om de rechter in de gelegenheid te stellen hierover een oordeel te geven, wordt in beginsel door de regering gedeeld.

De regering stelt dat het voor het effectief functioneren van de diensten noodzakelijk is dat zij beschikken over bevoegdheden die een inbreuk maken op grondrechten van burgers. Dit zijn bovendien activiteiten die gepaard moeten kunnen gaan met een zekere mate van geheimhouding. Het belang van de nationale veiligheid is dusdanig zwaarwegend dat dergelijke bevoegdheden als gerechtvaardigd beschouwd dienen te worden. Het wetsvoorstel zal, zoals hiervoor reeds aangegeven, op een aantal manieren voorzien in garanties dat niet meer dan nodig is een inbreuk wordt gemaakt op de fundamentele rechten van individuen.

In de eerste plaats is in het voorstel een uitputtende regeling van de bevoegdheden van de diensten opgenomen. Voor de burger is dus steeds kenbaar welke maatregelen hij kan verwachten wanneer een van de in het taakartikel bedoelde belangen in gevaar wordt gebracht.

Daarnaast is voorzien in een uitgebreid systeem van waarborgen, die ervoor zorgen dat in het concrete geval de strijdige belangen zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Deze waarborgen zijn te vinden in de artikelen die de bijzondere bevoegdheden regelen, waarin procedurele vereisten zijn opgenomen die moeten worden nageleefd voordat de betreffende bevoegdheid kan worden ingezet. Ook is voorzien in bepalingen die het kader schetsen voor een toepassing van de bevoegdheden, die voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er wordt schriftelijke verslaglegging verlangd van elke bevoegdheidsuitoefening. Daarnaast is voorzien in een uitgebreid systeem van toezicht en een regeling voor de notificatieverplichting ten aanzien van bevoegdheden die een inbreuk maken op de artikelen 12 en 13 van de Grondwet.

Het EHRM heeft overigens in haar jurisprudentie (zie Klass t. Duitsland, EHRM 6 september 1978, A-28) aangegeven dat het accepteert dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten mogelijkheden moeten hebben om activiteiten die de democratische samenleving bedreigen, zoals spionage en terroristische aanslagen, effectief te kunnen bestrijden. Geheime onderzoeksmaatregelen kunnen in dit verband noodzakelijk zijn. Het gebruik van dergelijke bevoegdheden moet omkleed zijn met voldoende en effectieve waarborgen tegen misbruik. Of daaraan wordt voldaan, wordt bepaald door beoordeling van een aantal zaken: de aard, de omvang en de duur van de mogelijke maatregelen, de gronden die het nemen van de maatregelen rechtvaardigen, de autoriteiten die bevoegd zijn toestemming te geven voor de maatregel, die de maatregel kunnen uitvoeren en die toezicht uitoefenen op de uitvoering, en de rechtsmiddelen die beschikbaar zijn onder het nationale recht.

Dit betekent dat andere waarborgen voor een toets door de rechter in de plaats kunnen komen. Het Hof neemt een veelheid aan omstandigheden uit het nationale recht in ogenschouw om te beoordelen of er sprake is van een «effective remedy». Een «effective remedy» in de zin van artikel 13 EVRM staat dus niet gelijk aan toegang tot een rechter, maar aan de eis dat het nationale recht dient te voorzien in een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen mogelijke inbreuken waarbij conform de jurisprudentie het geheel van (rechts)beschermingsmogelijkheden in ogenschouw moet worden genomen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen ook aandacht voor het aspect van de «voorzienbaarheid» van het systeem van concretisering door middel van het jaarverslag.

De eis van voorzienbaarheid vloeit voort uit het feit dat beperkingen op artikel 8 EVRM «prescribed by law» moeten zijn. (zie o.a. Malone t. het Verenigd Koninkrijk, 2 augustus 1984, A-82, para. 66). De taaktoedeling in artikel 6 is globaal, om te voorkomen dat bij een verschuiving van de aandacht naar andere taakvelden een verandering van de wet nodig is. Echter, concretisering vindt plaats door het jaarverslag, waarin taakvelden en aandachtsgebieden in ieder geval voor de huidige periode worden aangegeven. Uit de jurisprudentie van het EVRM is gebleken dat om aan het vereiste van «prescribed by law» uit artikel 8 EVRM te voldoen, het niet noodzakelijk is om de vereiste nauwkeurigheid bij wet te realiseren. Uit de jurisprudentie is tevens gebleken dat aan de eis van voorzienbaarheid mede kan worden voldaan door andere overheidsdocumenten, zoals instructies, mits deze openbaar zijn (Leander v. Sweden, EHRM 26 maart 1987, A.116). Waar het om gaat is dat het niet louter de bestuurlijke praktijk kan zijn die bepalend is voor de omvang van de discretionaire bevoegdheid van de overheid bij het treffen van geheime maatregelen. Daarnaast is voorzien in een aantal algemene en bijzondere voorwaarden waaronder de bevoegdheden ter behartiging van de wettelijke taak kunnen worden uitgeoefend. Door dit geheel van bepalingen voldoet het wetsvoorstel aan de eis van voorzienbaarheid.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het wetsvoorstel overeenkomt met de aanbevelingen en met name met de daarin vervatte richtlijnen in aanbeveling 1402 (1999) over «Control of internal security services in Council of Europe member states», die op 26 april door de Parlementaire Assemblee van de Raad Van Europa is aangenomen. Voorts vroegen deze leden waarom het Comité van Ministers in zijn reactie van 14 december 2000 op Aanbeveling nr. 8 van 1402 niet is ingegaan op het verzoek van de Assemblee om een Kaderverdrag over veiligheidsdiensten op te stellen en wat het standpunt van de regering bij deze besluitvorming was. Zij vroegen of de regering overigens bereid is om in het Comité van Ministers heroverweging van deze weigering te bevorderen, met het oog op de nawerking van de gebeurtenissen van 11 september jl.

Wij antwoorden deze leden als volgt. De totstandkoming van aanbeveling 1402 van de Parlementaire Assemblee is, blijkens de toelichting van de Roemeense rapporteur van de Assemblee, vooral ingegeven door de slechte reputatie van de veiligheidsdiensten van de Warschaupact landen tijdens de periode van de Koude Oorlog. De Assemblee acht waarborgen met betrekking tot binnenlandse veiligheidsdiensten noodzakelijk, vanwege het grote risico van misbruik van bevoegdheden, gezien het vaak ontoereikende toezicht op deze diensten. De Assemblee heeft daarom voorgesteld een Kaderverdrag op te stellen waarin rekening zal worden gehouden met de door de Assemblee gegeven richtlijnen inzake de organisatie, de operationele activiteiten en de effectieve democratische controle op de binnenlandse veiligheidsdiensten van de landen van de Raad van Europa. Het Comité van Ministers heeft daarop besloten een studie te doen uitvoeren naar de rol en verantwoordelijkheden van deze diensten, omdat geen overeenstemming kon worden bereikt over de opdracht tot het opstellen van een raamverdrag. Onder de aantekening dat de activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten en het toezicht erop op behoorlijke wijze moeten zijn geregeld, heeft Nederland zich vanaf het begin op het standpunt gesteld dat de nationale veiligheid, in welk belang de inlichtingen- en veiligheidsdiensten werkzaam zijn, behoort tot het «merg» van de nationale soevereiniteit en zich alleen al om die reden niet leent voor een internationaal kaderverdrag. Elk land zal binnen het raamwerk van het eigen rechtssysteem de specifieke voorzieningen treffen die het wenselijk oordeelt, hetgeen uniformering lastig maakt. Overigens tekenen wij hierbij aan dat de algemene beginselen en waarborgen van het Europees Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ook gelden voor de activiteiten van de veiligheidsdiensten van de landen van de Raad van Europa1. Nederland ziet dan ook geen aanleiding bij het Comité van Ministers te bevorderen dat alsnog wordt overgegaan tot het opstellen van een Kaderverdrag.

Met betrekking tot het verzoek van deze leden na te gaan in hoeverre het wetsvoorstel overeenkomt met de richtlijnen in aanbeveling 1402 (1999) reageren wij als volgt. Het wetsvoorstel voldoet naar ons oordeel aan de ons inziens voornaamste aanbeveling om het werk van de AIVD een formeel wettelijke basis te geven en te onderwerpen aan een adequaat toezichtmechanisme. Hierbij dient te worden aangetekend dat de Assemblee van oordeel is dat een rechter voordat tot het gebruik van bepaalde bevoegdheden kan worden overgegaan en bij het toezicht op de diensten een doorslaggevende rol dient te spelen. Dit standpunt delen wij nadrukkelijk niet. In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het nader verslag hebben wij aangegeven dat het vereiste van een rechterlijke toestemming vooraf niet goed past in een stelsel waarin de verantwoordelijke minister verantwoordelijk is voor het al dan niet uitvoeren van bepaalde activiteiten door een dienst2. Ook bij de strafbaarstelling van het afluisteren van gesprekken in de woning en via de telefoon in 1971 is uitvoerig gemotiveerd waarom vier ministers en niet een rechter vooraf toestemming moeten verlenen voor het gebruik van het afluistermiddel door de BVD1. Een belangrijke overweging was toen en is nog steeds dat de parlementaire controle zou worden uitgehold indien een onafhankelijke rechter in plaats van het politieke gezag – zonder concrete klachten – de controle op het beleid zou uitoefenen Ook met betrekking tot de toepassing van artikel 13 EVRM hebben wij beargumenteerd aangegeven dat een rechter hierbij niet noodzakelijkerwijs een rol behoeft te spelen2. Het voorgaande laat onverlet dat in Nederland de rechter wel degelijk achteraf toezicht kan uitoefenen en ook daadwerkelijk uitoefent op de activiteiten van de inlichtingenen veiligheidsdiensten. Ten aanzien van de inzage in dossiers en het niet toekennen van een verklaring van geen bezwaar ingevolge de Wet veiligheidsonderzoeken staat beroep open bij de bestuursrechter. Verder kan iemand jegens wie de dienst een onrechtmatige daad heeft begaan zich tot de burgerlijke rechter wenden. De strafrechter kan worden ingeroepen indien een ambtenaar van een dienst als verdachte van een strafbaar feit valt aan te merken.

Nederland onderschrijft niet de aanbeveling van de Assemblee dat de taak van de veiligheidsdiensten beperkt zou moeten zijn tot «clear and present dangers». De diensten hebben immers bij uitstek tot taak de regering tijdig te waarschuwen om te voorkomen dat eventuele risico's werkelijkheid worden. Dit betekent dat de diensten gegevens moeten kunnen verzamelen in een fase dat de plannen van kwaadwillenden nog niet geheel duidelijk zijn of nog niet daadwerkelijk zijn gerealiseerd. Bezwaar hebben wij ook tegen de aanbeveling dat de veiligheidsdiensten pas in actie mogen komen als er sprake is van een strafbaar feit. Wij volstaan voor een toelichting hierop naar ons antwoord op de vraag van deze leden een relatie te leggen met begrip verdachte dat in het kader van strafvordering wordt gehanteerd. Op de bovengenoemde punten wijkt het wetsvoorstel dan ook af van de aanbevelingen van de Assemblee.

4. Taken en bevoegdheden

De leden van de CDA-fractie wezen erop dat agenten en informanten onder voorwaarden strafbare feiten kunnen medeplegen of plegen en zij vroegen de regering welke misdrijven of welk type misdrijven hiervoor niet in aanmerking komen vanwege grenzen die uit het nationale of internationale recht kunnen worden afgeleid. Tevens vroegen zij in hoeverre buitenlandse employees van buitenlandse diensten waarmee wordt samengewerkt worden vervolgd voor strafbare feiten.

Zoals ook in eerdere stukken3, is uiteengezet is het niet wenselijk expliciet aan te geven welke misdrijven niet door agenten mogen worden gepleegd of medegepleegd, aangezien dit binnen de organisatie waarin de agent opereert als een checklist gehanteerd zou kunnen worden om zijn betrouwbaarheid vast te stellen. Indien met medewerkers van een buitenlandse dienst wordt samengewerkt zullen deze op dezelfde manier worden behandeld als medewerkers van de Nederlandse dienst wat betreft het plegen van strafbare feiten. Dat betekent dat als zij onder verantwoordelijkheid en instructie van een Nederlandse dienst zullen worden belast met het verrichten van handelingen die tot gevolg kunnen hebben dat zij een strafbaar feit plegen of medeplegen, zij strafrechtelijk vrijuit zullen kunnen gaan In ons antwoord op de vragen met betrekking tot artikel 54 gaan wij nader in op de samenwerking met buitenlandse diensten.

De leden van de fractie van de VVD stelden enkele vragen waaruit de vrees naar voren komt dat de materiële en formele eisen die het wetsvoorstel kent met betrekking tot het gebruik van bijzondere bevoegdheden in de weg kunnen staan aan een effectief functioneren van de diensten. Hieraan werd de suggestie verbonden dat deze eisen niet zouden moeten gelden voor bepaalde spoedeisende of anderszins moeilijke gevallen. Bovendien werd gewezen op de mogelijkheid dat de eisen verhinderen dat ambtenaren de intuïtie die zij bij het uitvoeren van hun werkzaamheden ontwikkelen, kunnen benutten.

In reactie op deze vragen merken wij op dat wij de overtuiging hebben dat het formeel en materieel kader waarbinnen de inzet van bijzondere bevoegdheden moet plaatsvinden op zich geen belemmering behoeft te vormen voor een slagvaardig optreden van de diensten. Door goede werkafspraken en administratieve procedures, kan voorkomen worden dat spoedeisende of anderszins problematische situaties een probleem opleveren. De thans bestaande praktijk met betrekking tot het afgeven van afluisterlasten, waarvoor volgens de huidige wetgeving in bepaalde gevallen de handtekening van vier ministers nodig is, heeft dat bewezen. De ervaring leert bovendien dat het in het wetsvoorstel vastgelegde afwegingskader – een codificatie van de thans bestaande praktijk – in hoge mate bijdraagt aan een zorgvuldige en heldere besluitvorming over de inzet van bijzondere bevoegdheden. Het model dwingt tot logische keuzes die bijdragen aan de effectiviteit van de diensten.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de hoofden van de veiligheidsdiensten het gevoel hebben dat ze met de voorgestelde wet goed uit de voeten kunnen. Zij vroegen voorts welke gevolgen afstemmen van het wetsvoorstel zou hebben en of een novelle overwogen kan worden in de strijd tegen terreur.

Voor de beantwoording van deze vragen verwijzen wij in de eerste plaats naar onze eerder gegeven antwoorden op vragen naar aanleiding van de gebeurtenissen van 11 september. Het wetsvoorstel is destijds ingediend nadat de Raad van State had geconcludeerd dat de sinds 1988 geldende Wet op de inlichtingenen veiligheidsdiensten in een aantal opzichten niet volledig voldoet aan de eisen die daaraan mede op grond van de artikelen 8 en 13 van het EVRM mogen worden gesteld1. Met het wetsvoorstel worden tevens de aanbevelingen van de parlementaire enquêtecommissie bijzondere opsporingsmethoden (commissie-Van Traa) met betrekking tot de BVD geïmplementeerd2. Het niet aanvaarden van dit wetsvoorstel zou als hoogst ongewenst gevolg hebben dat de legitimiteit van het optreden van de diensten opnieuw ter discussie zou komen te staan. Bovendien zou het ontbreken van de in het wetsvoorstel voorgestelde beperkte uitbreiding van de bestaande bevoegdheden (openen van brieven, doorzoeken van computers, doorzoeken van besloten plaatsen) problemen kunnen geven. Voorts zou het ontbreken van de nieuwe buitenlandtaak voor de diensten op termijn nadelige gevolgen kunnen hebben voor de informatiepositie van Nederland.

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de PvdA-fractie over de onschuldige titel van het hoofdstuk 3, «De verwerking van gegevens door de diensten», terwijl in dat hoofdstuk ook de speciale bevoegdheden zijn geregeld, wijzen wij erop dat in het wetsvoorstel blijkens artikel 1, onderdeel f, onder verwerking van gegevens ook het verzamelen van gegevens wordt verstaan. De bijzondere bevoegdheden zijn bevoegdheden waarover de diensten kunnen beschikken bij het verzamelen van gegevens, zoals ook tot uitdrukking wordt gebracht doordat paragraaf3.2.2 een onderdeel is van paragraaf 3.2.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de onderlinge verhouding van de in artikel 13, eerste lid, onder a (die aanleiding geven tot het ernstig vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat), c (omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van onderzoek betreffende andere landen) en d (over wie door andere veiligheidsdiensten gegevens zijn ingewonnen) genoemde categorieën personen.

Wij antwoorden deze leden dat er weliswaar tussen deze categorieën personen een overlap kan optreden, maar dat de categorieën c en d niet als subcategorieën van categorie a dienen worden beschouwd. Het is immers zeer wel denkbaar dat een veiligheidsdienst van een ander land gegevens inwint over een persoon in het kader van een veiligheidsonderzoek in dat land. Vervolgens worden de gegevens van die persoon nageslagen in de gegevens van de betrokken dienst en, ook in het geval dat deze daarin niet voorkomt, wordt dat teruggemeld aan de buitenlandse dienst. Hoewel deze persoon niet onder categorie a valt, worden zijn gegevens wel door de dienst verwerkt. In het kader van het onderzoek betreffende andere landen kan het noodzakelijk zijn gegevens te verwerken over personen die in een ander land een relevante positie bekleden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen ons een relatie te leggen tussen het begrip verdachte dat in het kader van strafvordering wordt gehanteerd en het in artikel 13 van het wetsvoorstel bepaalde betreffende de verwerking van persoonsgegevens door de diensten. Artikel 27 van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat voordat een vervolging is aangevangen uitsluitend als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Zogenaamde »fishing expeditions» zijn binnen deze context niet toegelaten. Naar aanleiding van deze vraag merken wij het volgende op. De werkzaamheden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten en die van instanties belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten moeten nadrukkelijk van elkaar worden onderscheiden1. Opsporing en vervolging zijn gericht op strafbare feiten. De instanties belast met opsporing en vervolging hebben zware executieve bevoegdheden – zoals het in bewaringstellen van personen – waarover inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet beschikken. De werkzaamheden van inlichtingen en veiligheidsdiensten zijn gericht op bedreigingen van de nationale veiligheid, ongeacht of daarbij strafbare feiten worden gepleegd. Bij de werkzaamheden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten gaat het in de eerste plaats om het in een tijdig stadium waarschuwen voor dreigingen en daarmee het voorkomen dat de nationale veiligheid daadwerkelijk wordt aangetast. Dit betekent dat inlichtingen- en veiligheidsdiensten zo vroeg mogelijk – dus ook als er nog geen duidelijk zicht bestaat op de plannen van kwaadwillenden – gegevens moeten kunnen inwinnen. Daarvoor staan de diensten de limitatief in het wetsvoorstel opgesomde bijzondere bevoegdheden ter beschikking. Alvorens er sprake kan zijn van de inzet van deze bevoegdheden dient er op basis van het wetsvoorstel echter eerst een aantal afwegingen plaats te vinden. Allereerst moet worden bepaald of er sprake is van een dreigende aantasting van de nationale veiligheid en of die aantasting naar haar aard – bijvoorbeeld door het heimelijke of systematische karakter – onderzoek van een dienst kan rechtvaardigen. Daarna moet worden bezien of de dreiging zodanig is dat het maatschappelijk weerstandsvermogen tekort schiet om deze weg te nemen. Indien de diensten vervolgens bijzondere bevoegdheden willen gebruiken dan moeten– zoals expliciet in het wetsvoorstel is vastgelegd – het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel worden toegepast.

Genoemde leden stelden ook vragen over een aantal bevoegdheden die o.m. in art. 95 b leiden tot wijziging van de Telecommunicatiewet. Het kwam deze leden voor dat hierover het laatste niet gezegd kan worden, zo lang geen voorstel bij het parlement voorligt tot wijziging van art.13 GW inzake de bescherming van berichten die aan middelen van telecommunicatie zijn toevertrouwd. Deze leden vroegen de regering om in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake art.13 ook en vooral in te gaan op de onderlinge relatie tussen art.13 GW en het onderhavige wetsvoorstel.

Wij antwoorden deze leden dat de wijzigingen in de Telecommunicatiewet op grond van artikel 95b rechtstreeks voortvloeien uit de nieuwe WIV. Het gaat om aanpassingen van de terminologie in de Telecommunicatiewet aan de bewoordingen van de WIV en om een aanpassing ten gevolge van het feit dat bevoegdheden die in het verleden alleen aan de BVD toekwamen in het wetsvoorstel zowel aan AIVD als aan MIVD toekomen. Deze wijzigingen staan los van de grondwetsherziening met betrekking tot artikel 13. Bij het indienen van een voorstel tot herziening van artikel 13 Grondwet zal uiteraard in de memorie van toelichting worden ingegaan op de gevolgen van dat wetsvoorstel voor de bestaande wetgeving, waaronder de nieuwe WIV.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om thans reeds in te gaan op het «searchen». Deze activiteit maakt het mogelijk om in feite van alle berichtgeving kennis te nemen die plaatsvindt via niet-kabelgebonden telecommunicatie. Welke waarborgen bestaan er, zo vroegen deze leden, dat deze met een beperkt doel – en daarmee met een ruim mandaat – gegeven bevoegdheid niet wordt gebruikt voor kennisneming van berichten, voor de kennisneming waarvan eigenlijk toestemming op het hoogste niveau zou moeten worden verworven?

Hierover merken wij het volgende op. De uitoefening door de diensten van het in artikel 25a geregelde searchen is ingevolge dit artikel slechts toegestaan voor de verkenning van niet-kabelgebonden telecommunicatie dat zijn oorsprong of bestemming heeft in andere landen. Wij menen dat met deze wettelijk vastgestelde beperking juist geen ruim mandaat wordt verleend. Indien nodig mag voor dit specifieke doel zonder de toestemming, bedoeld in artikel 19, door de diensten van de telecommunicatie worden kennisgenomen. Echter aan het anders dan ter identificatie kennisnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie en dus ook aan het verdere gebruik van deze telecommunicatie dient ingevolge het wetsvoorstel altijd een schriftelijk gegeven toestemming ten grondslag te liggen (het in artikel 25, achtste lid, bedoelde HF-militaire berichtenverkeer daarbij buiten beschouwing latend). De regeling in artikel 25a bevat daarmee een heldere norm voor de diensten bij de uitoefening van hun taken. Bovendien zal door de commissie van toezicht bij het uitoefenen van haar rechtmatigheidstoets aan deze norm kunnen worden getoetst. In artikel 25a, vierde lid, is een procedure opgenomen voor de situatie dat tijdens het searchen wordt gestuit op berichtenverkeer waarvan het van belang is dat hiervan anders dan ter identificatie wordt kennisgenomen. In dat geval dient binnen twee dagen een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 25, tweede lid, te zijn ingediend. Gedurende deze periode dient verdere kennisneming van de telecommunicatie te worden gestaakt. Wel kan gedurende deze periode de telecommunicatie worden opgenomen. Op het moment dat door de betrokken minister de toestemming, als bedoeld in artikel 25, tweede lid, is verleend, mag van de telecommunicatie worden kennisgenomen. Artikel 25a, vierde lid, betreft overigens een regeling welke ziet op uitzonderlijke gevallen. Op de wijze waarop met artikel 25a, vierde lid, zal worden omgegaan zal ingevolge de nieuwe wet bovendien kunnen worden toegezien door de commissie van toezicht. Wij zijn dan ook van mening dat de regeling van artikel 25a van het wetsvoorstel met de nodige waarborgen is omkleed.

De leden van de fractie van GroenLinks stelden de vraag of en zo ja waarom de regering de taak van de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst inhoudende de verrichting van onderzoek omtrent het potentieel en de strijdkrachten van andere mogendheden, ten behoeve van een juiste opbouw en doeltreffend gebruik van de krijgsmacht (art. 7. lid 2, onderdeel a.1) heden ten dage nog relevant acht nu een oorlog tussen Nederland (NAVO) en andere mogendheden in het huidige tijdperk onwaarschijnlijk is.

In antwoord hierop merken wij op dat het in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, onder 1, omschreven taakelement van de MIVD ook na het einde van de Koude Oorlog niet zijn betekenis heeft verloren. Het is voor de juiste opbouw en een doeltreffend gebruik van de krijgsmacht nog steeds van belang om tijdig te weten waartoe andere mogendheden (op termijn) in staat zijn. Wij merken daarnaast op dat indien bij de militaire bestrijding van het internationaal terrorisme bepaalde mogendheden in beeld komen het ook voor een juiste opbouw en doeltreffend gebruik van de krijgsmacht van belang kan zijn informatie te vergaren over het potentieel en de krijgsmacht van die landen. Het in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, onder 1, omschreven taakelement kan ook relevant zijn voor het in dit kader verrichten van analyses door de MIVD.

De leden van de fractie van GroenLinks meenden dat de toedeling van de bevoegdheid om toestemming te verlenen tot het gebruik van de verschillende bijzondere inlichtingenmiddelen (bevoegdheden) de indruk wekt van inconsequentie. Zij vroegen een toelichting te geven op de bevoegdheidstoedeling.

In reactie hierop merken wij op dat het wetsvoorstel de bevoegdheid om toestemming te verlenen tot het uitoefenen van een bijzondere bevoegdheid primair in handen van de verantwoordelijke minister legt. Bij de inzet van bevoegdheden die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer is mandaat of ondermandaat niet toegestaan. Bij de inzet van minder diep ingrijpende bevoegdheden kan de minister het verlenen van toestemming mandateren aan het hoofd van de betrokken dienst en deze kan op zijn beurt weer ondermandaat verlenen aan hem ondergeschikte ambtenaren. Het verlenen van mandaat en ondermandaat zal zodanig moeten plaatsvinden dat de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming tot het gebruik van een bijzondere bevoegdheid op een hiërarchisch voldoende hoog niveau ligt, terwijl anderzijds een flexibel en effectief optreden van de diensten mogelijk blijft. In de nota naar aanleiding van het verslag1 wordt uitvoerig ingegaan op de achtergronden van het stelsel van toestemming, mandaat en ondermandaat met betrekking tot de inzet van bijzondere bevoegdheden. Een afwijking van het stelsel van ministeriële toestemming is te vinden in artikel 23 van het wetsvoorstel dat het uitoefenen van de bevoegdheid tot het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen afhankelijk steltvan de aanwezigheid van een last van de rechtbank te Den Haag. De reden voor is dat artikel 13, eerste lid, van de Grondwet slechts inbreuken op het briefgeheim toelaat in de gevallen bij de wet bepaald op last van de rechter. Blijkens het kabinetsstandpunt inzake het advies van de commissie «Grondrechten in het digitale tijdperk»2 is het echter de bedoeling de Grondwet zodanig te wijzigen dat indien het recht vertrouwelijk te communiceren bij wet wordt beperkt in het belang van de nationale veiligheid, deze beperking, waaronder valt het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen, kan plaatsvinden met machtiging van de betrokken minister. Als deze grondwetswijziging en in het verlengde daarvan de wijziging van de vervolgens naar wij aannemen dan inmiddels totstandgekomen nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geëffectueerd worden, zal ook het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen door de diensten onder het stelsel van ministeriële toestemming zijn gebracht.

De leden van de fractie van D66 vragen of de AIVD voldoende zal zijn toegerust om de extra belangstelling die Den Haag zou kunnen krijgen van kwaadwillende organisaties in kaart te kunnen brengen. Het vermeend milde strafrechtsklimaat in Nederland alsook de aanwezigheid van internationale organisaties als Europol, het Joegoslavië Tribunaal en het Vredespaleis in Nederland maakt ons kwetsbaar, zo stellen deze fractieleden.

Wij wijzen deze leden erop dat de problemen die de aanwezigheid van internationale organisaties in Nederland met zich meebrengt, ook nu al tot een van de actuele veiligheidsthema's van de BVD behoren. De illegale en politiek ongewenste handel in conventionele wapens vormt eveneens en al geruime tijd een specifiek aandachtsgebied van de BVD. Het jaarverslag van de BVD geeft nadere informatie over deze onderwerpen1. Wij verwachten dat de AIVD, gelet ook op de maatregelen die de regering heeft genomen ter intensivering van de bestrijding van het terrorisme (zie paragraaf 1 van deze memorie van antwoord), voldoende is toegerust om de extra belangstelling van mogelijke kwaadwillende organisaties in kaart te brengen.

5. Toezicht

De leden van de fractie van de PvdA vroegen welke situatie zich zou voordoen indien de regering zou weigeren rapporten van de commissie van toezicht door te zenden aan een of beide Kamers. Kan de commissie van toezicht zich ter zake van een dergelijke weigering wenden tot de beide Kamers, in het geval zij zich niet bij die weigering wil neerleggen?

Wij merken hierover op dat de regering alle informatie van de commissie van toezicht aan de Staten-Generaal zal doen toekomen, tenzij de regering zich genoodzaakt ziet een beroep op het belang van de staat uit artikel 68 Grondwet te doen. Gezien de jarenlange ervaring met het verstrekken van vertrouwelijk informatie aan de commissie IVD, achten wij het zeer onwaarschijnlijk dat de situatie zich zal voordoen dat een rapport van de commissie van toezicht om die reden niet naar de Staten-Generaal gestuurd zou kunnen worden, maar in theorie bestaat die mogelijkheid. In dat geval zal de regering zowel aan de Staten-Generaal als aan de commissie van toezicht melden dat zij, gelet op het belang van de staat, genoodzaakt is een rapport of een deel van een rapport van de commissie van toezicht niet door te sturen aan de Staten-Generaal. Het is vervolgens aan de Staten-Generaal om zich hierover een oordeel te vormen. Daarbij is naar onze mening geen rol voor de commissie van toezicht weggelegd.

Voorts refereerden deze leden aan het feit dat een burger slechts een klacht kan indienen bij de Nationale ombudsman als de burger heeft kunnen waarnemen dat jegens hem bevoegdheden zijn uitgeoefend.

Wij merken hierover op dat juist het opnemen van de notificatieplicht de functie heeft de burger, zij het naar verloop van tijd, te attenderen op het feit dat er bijzondere bevoegdheden tegenover hem zijn uitgeoefend. Deze notificatie is weliswaar niet van toepassing op alle uitgeoefende bijzondere bevoegdheden, maar naar de mening van de regering betreft het hier wel de meest in de privacy van de burgers ingrijpende bijzondere bevoegdheden. De commissie van toezicht controleert achteraf de juiste uitvoering van de notificatieplicht. Bovendien wijzen wij er voor de volledigheid op dat de Nationale onbudsman volgens het wetsvoorstel niets slechts klachten over het optreden van inlichtingen en veiligheidsdiensten in behandeling kan nemen, maar ook klachten over het vermeende optreden van die diensten.

De leden van de PvdA-fractie waren geïnteresseerd in de manieren waarop een burger kan vaststellen dat de diensten informatie over hem verzamelen, verwerken en distribueren. Zij vroegen zich af welke rol er voor de commissie van toezicht is om actief te bevorderen dat burgers worden geïnformeerd over het feit dat een dossier over hen wordt opgebouwd, op een moment dat deze informatie redelijkerwijs verstrekt kan worden omdat het onderzoek zijn beloop heeft gehad. Zij vroegen in dat kader ook of het wel mogelijk is om via het jaarverslag zodanige informatie te verstrekken dat burgers aanleiding kunnen vinden om zich tot de Nationale ombudsman te richten om opheldering te verkrijgen over hun positie.

In antwoord op deze vragen wijzen wij deze leden er allereerst op dat, zeker in gevallen dat bijzondere inlichtingenmiddelen worden ingezet, de aard van de werkzaamheden van de diensten met zich meebrengt dat de burger in het ongewisse wordt gelaten over de belangstelling die de diensten voor hem hebben. Wel kan de burger die bijvoorbeeld al dan niet samen met anderen doelen nastreeft of activiteiten verricht die een potentiële bedreiging vormen voor de democratische rechtsorde of voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat, er gezien de taakomschrijving van de AIVD rekening mee houden dat deze dienst in hem geïnteresseerd is. De tamelijk abstracte omschrijving van de taken van de AIVD in de wet vindt jaarlijks een concrete vertaling in het jaarverslag van deze dienst waarin een ieder kan nagaan op welke aandachtsgebieden de dienst zich heeft gericht en gaat richten. De informatie in het openbare jaarverslag is weliswaar niet dusdanig gespecificeerd dat burgers daarin aanleiding zullen vinden zich tot de Nationale ombudsman te richten, maar wel is het goed mogelijk op basis van deze informatie een beeld te vormen van organisaties en activiteiten waar de AIVD belang in stelt.

Dit neemt niet weg dat de burger in concrete gevallen doorgaans niet op de hoogte is en ook niet op de hoogte hoort te zijn van de belangstelling die de diensten voor hem hebben en van de bijzondere inlichtingenmiddelen die de diensten jegens hem inzetten. In het wetsvoorstel wordt de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen met veel waarborgen omgeven. Bovendien wordt een onafhankelijke commissie van toezicht in het leven geroepen, die achteraf de rechtmatigheid van het optreden van de diensten controleert. Geheimhouding is in ieder geval nodig om het actuele kennisniveau van de diensten, hun bronnen en hun werkwijze te beschermen. Gegevens die niet het actuele kennisniveau, de bronnen of de werkwijzen betreffen komen in principe voor raadpleging in aanmerking. De burger kan die gegevens, voor zover ze hemzelf of een overleden familielid betreffen, raadplegen door gebruik te maken van de inzageregeling die hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel biedt. In bepaalde gevallen, te weten indien een inbreuk moest worden gemaakt op de grondrechten beschermd door artikel 12 en 13 van de Grondwet, wordt de burger, ook weer onder de genoemde randvoorwaarden, eigener beweging door de betrokken dienst ingelicht, doordat aan hem een verslag wordt uitgebracht als bedoeld in artikel 33a.

De commissie van toezicht heeft tot taak toezicht te houden op de rechtmatigheid van het optreden van de diensten. Het bevorderen dat de burger actief wordt geïnformeerd behoort als zodanig niet tot de taken van de commissie van toezicht. Aangezien de commissie ook toeziet op de wijze waarop de diensten hun verplichtingen in het kader van de inzageregeling van hoofdstuk 4 of het uitbrengen van het verslag als bedoeld in artikel 33a nakomen, kan het uitoefenen van het toezicht wel gevolgen hebben voor het informeren van de burger. Het wetsvoorstel bevat bovendien bepalingen die ervoor zorgen dat de commissie van toezicht ervan op de hoogte wordt gebracht indien een verzoek om inzage wordt afgewezen of een verslag niet kan worden uitgebracht. De commissie kan vervolgens de door de diensten bijgevoegde motivering toetsen aan de wettelijke bepalingen. Indien de commissie van mening is dat in een concreet geval niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen is gehandeld dan kan, indien de betrokken dienst bij nader inzien de mening van de commissie deelt, alsnog de aanvraag worden gehonoreerd of het verslag worden uitgebracht. Indien de dienst de mening van de commissie niet deelt zal de commissie hierover de betrokken minister en het parlement kunnen inlichten. Ook langs die weg zal kunnen worden bewerkstelligd dat, als de voorwaarden daarvoor aanwezig zijn, de betrokken burger alsnog geïnformeerd wordt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen overigens de regering opnieuw om voor de kennisgeving geregeld in artikel 33a niet meer het niet-Nederlandse woord «notificatie» te gebruiken, aangezien deze Engelse term is ingeburgerd voor een heel andere kennisgeving, namelijk die aan de Europese Commissie.

Naar ons oordeel is het begrip notificatie, onder meer in de beide door deze leden genoemde betekenissen, ingeburgerd in het taalgebruik. Ten tijde van de notificatieprocedure van dit wetsvoorstel bij de Europese Commissie had dit gebruik in twee betekenissen tot enige verwarring kunnen leiden, maar nu deze procedure wat betreft de WIV is afgerond kan het gebruik van het begrip notificatie in het kader van de WIV beperkt blijven tot de kennisgeving zoals geregeld in artikel 33a. Het wetsvoorstel zelf gebruikt overigens niet het begrip notificatie, maar spreekt over het uitbrengen van een verslag. Niettemin gebruikt men in de praktijk liever het begrip notificatie gezien de specifieke betekenis die dit begrip in de gegeven context heeft gekregen. Het begrip notificatie voor het schriftelijk op de hoogte brengen van een jegens betrokkene uitgeoefende bevoegdheid wordt overigens ook gebruikt in het kader van de opsporing. Zo kent het Handboek voor de Opsporingspraktijk een hoofdstuk Notificatie.

In hoeverre, zo vroegen deze leden, is het onder de nieuwe WIV mogelijk dat de Tweede Kamercommissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten te rade gaat bij de commissie van toezicht, en aldus een meer reële positie kan innemen in haar overleg met de regering?

Allereerst hechten wij eraan vast te stellen dat de regering de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gevraagd maar ook ongevraagd alle informatie verstrekt die de commissie nodig heeft om haar controlerende werkzaamheden met betrekking tot de (operationele) activiteiten van de diensten adequaat te kunnen verrichten. De commissie heeft publiekelijk ook verschillende malen gemeld dat de informatieverstrekking van de regering naar de commissie naar tevredenheid verloopt1. Ofschoon het ons niet past te oordelen over het werk van (commissies uit) de Kamer veroorloven wij ons op te merken dat de positie van de commissie voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bepaald reëel is te noemen. Door de instelling van de commissie van toezicht wordt de positie van de commissie IVD maar ook die van het parlement als geheel verder versterkt. Naast het feit dat het parlement de beschikking krijgt over de rapporten en jaarverslagen van de commissie van toezicht, opent artikel 74 de mogelijkheid voor elk der kamers der Staten-Generaal de commissie van toezicht te verzoeken een onderzoek uit te voeren. De regering veronderstelt dat als de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten behoefte heeft aan bepaalde informatie van de commissie van toezicht, deze bepaling de mogelijkheid biedt dit aan de commissie van toezicht te vragen. Hoewel de commissie van toezicht niet gehouden is aan een dergelijk verzoek gehoor te geven, gaat de regering ervan uit dat zij dit in de praktijk, behoudens bijzondere omstandigheden, wel zal doen.

Voorts vroegen deze leden hoe het evenwicht te zoeken tussen de noodzaak van deze parlementaire controle, en de geheimhouding vereist «in het belang van de staat», zoals art. 68 GW de bevoegdheid tot niet-antwoorden van de regering omschrijft?

Wij constateren dat het, in tegenstelling tot hetgeen de leden van de fractie van de PvdA vermoeden, onder de huidige omstandigheden niet moeilijk is een evenwicht te vinden. Alle relevante informatie wordt aan de Tweede Kamer verstrekt, zij het dat een deel van de informatie vertrouwelijk aan de leden van de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt verstrekt. Een volledige controle van de taakuitoefening door de diensten is derhalve mogelijk. Immers, door het bestaan van de commissie IVD kan de regering ook gevoelige en operationele informatie vertrouwelijk aan die commissie meedelen.

De leden behorende tot de PvdA-fractie merkten op dat de tekst van artikel 8, zoals bij amendement gewijzigd, in het midden laat wie uitmaakt of een of beide Kamers der Staten-Generaal geïnformeerd zal worden. Zij meenden dat dit een beslissing is van elk van de kamers zelf, gezien de tekst van artikel 68 Grondwet, juncto artikel 72 Grondwet.

Wij zijn het eens met deze leden dat het aan ieder van beide kamers zelf is om te besluiten of zij informatie wenst te ontvangen. Wij wijzen er daarbij wel op dat de Tweede Kamer door de instelling van de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten een voorziening heeft getroffen die het mogelijk maakt ook informatie die op grond van artikel 68 met een beroep op het belang van de staat niet verstrekt zou kunnen worden toch te verstrekken. De Eerste Kamer heeft tot op heden nog niet de behoefte gehad een dergelijke commissie in te stellen.

Overigens merkten deze leden op dat bij aanneming van het amendement verzuimd is om art. 75 daaraan aan te passen en zij vroegen hoe de regering deze fout denkt te herstellen.

Wij antwoorden deze leden dat de thans nog in het wetsvoorstel voorkomende verwijzingen naar de commissie, bedoeld in artikel 8, vierde lid, gewijzigd zullen worden door middel van een novelle met een zuiver technisch karakter. Een daartoe strekkend wetsvoorstel is inmiddels in procedure gebracht.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over de verhouding tussen artikel 60, zesde lid, en artikel 5, eerste lid, van de Algemene wet gelijke behandeling, zij het volgende opgemerkt.

Op grond van artikel 60, zesde lid, wordt onderscheid op grond van nationaliteit gemaakt. Hoewel dit ogenschijnlijk niet in overeenstemming lijkt te zijn met de door de leden van de GroenLinks-fractie bedoelde bepaling in de Algemene wet gelijke behandeling, is het bedoelde onderscheid niet in strijd met die wet. Artikel 2, vijfde lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling bepaalt namelijk dat het in die wet neergelegde verbod van onderscheid op grond van nationaliteit niet geldt, «indien het onderscheid is gebaseerd op algemeen verbindende voorschriften of geschreven of ongeschreven regels van internationaal recht». Artikel 60, zesde lid, bevat een algemeen verbindend voorschrift, zodat het onderscheid op grond van nationaliteit dat op basis van het voorgestelde artikel 60, zesde lid, zal worden gemaakt bij de samenstelling van de leden van de commissie, in overeenstemming is met de Algemene wet gelijke behandeling.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe de regering van de uitvoering van artikel 8, vierde lid, gaat concretiseren op dat ook de Eerste Kamer vertrouwelijk kennis krijgt van de gegevens die in het openbare jaarverslag van de AIVD en de MIVD achterwege blijven. De leden van de fractie van D66 merkten op dat het vierde lid van artikel 8 van het wetsvoorstel niet uitsluit dat Eerste en Tweede Kamer een gezamenlijke commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten instellen en vroegen naar het oordeel van de regering over een dergelijke commissie.

Wij antwoorden de leden van deze fracties dat, zoals wij al eerder opmerkten naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie, het aan ieder van beide kamers zelf is om te besluiten of zij informatie wenst te ontvangen. De Tweede Kamer heeft door de instelling van de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten een voorziening heeft getroffen die het mogelijk maakt ook informatie die op grond van artikel 68 met een beroep op het belang van de staat niet verstrekt zou kunnen worden toch te verstrekken. Wij zullen mogelijke initiatieven van de kant van de Eerste Kamer of van beide kamers gezamenlijk beoordelen naar de mate waarin gewaarborgd is dat verstrekte vertrouwelijke informatie vertrouwelijk blijft.

6. Artikelen

Artikel 6, tweede lid

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen om een reactie op het voorstel van de burgemeester van Amsterdam om de veiligheidsonderzoeken door de BVD(AVID) op grond van artikel 6 lid 2 sub b tot een bredere groep gemeenteambtenaren dan tot op heden uit te breiden.

Wij antwoorden deze leden dat ons van de kant van de burgemeester van Amsterdam geen voorstel heeft bereikt. Wel heeft over deze materie een verkennend gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de gemeente Amsterdam en de BVD. Daarin is onderstreept dat veiligheidsonderzoeken op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken alleen ingesteld kunnen worden naar kandidaten voor vertrouwensfuncties, die als zodanig zijn aangewezen. Het aanwijzen van vertrouwensfuncties dient daarbij het sluitstuk te vormen van een samenhangend pakket te treffen maatregelen in het belang van de nationale veiligheid1. Afgesproken is dat Amsterdam zal aangeven voor welke functies aan het instrument van het veiligheidsonderzoek wordt gedacht.

Artikel 13, vierde lid

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen om voorbeelden van de gevallen waarin op basis van artikel 13, vierde lid, van het wetsvoorstel aanvullende verwerking van gegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, gezondheid of seksuele leven is toegelaten. De aanvullende verwerking van gegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, gezondheid of seksuele leven zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toelaatbaar zijn. Voorbeelden daarvan liggen dan ook niet voor het opscheppen. Wij verwijzen daarom naar de reeds eerder in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel genoemde voorbeelden. Daar werd gerefereerd aan gevallen waarbij de nationale veiligheid werd bedreigd door personen of organisaties die hun daden baseerden op hun godsdienstige overtuiging. Genoemd werden de Japanse Aum sekte die gifgasaanvallen in Tokio uitvoerde en de sekte die in de Verenigde Staten (Waco, Texas) actief was. Verder werd gewezen op de terroristische activiteiten van bepaalde radicale moslimorganisaties2.

Artikel 21, derde lid

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat artikel 21, derde lid, onder andere inhoudt dat onder voorwaarden medewerking aan een strafbaar feit mag worden verleend, dan wel een strafbaar feit mag worden gepleegd. Zij vragen of hierbij geen enkel denkbaar soort strafbaar feit is uitgesloten.

Voor een antwoord op deze vraag verwijzen wij deze leden in de eerste plaats naar het antwoord dat wij hierboven (onder 4. Taken en bevoegdheden) hebben gegeven op een vergelijkbare vraag van leden van de CDA-fractie. In aansluiting daarop merken wij op dat het dus zeker zo is dat bepaalde strafbare feiten zijn uitgesloten, maar dat het niet verstandig is expliciet in openbare stukken te vermelden welke strafbare feiten wel en welke niet gepleegd of medegepleegd mogen worden.

Artikel 22, vierde lid

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of onder het begrip «woningen» zoals opgenomen in artikel 22 lid 4 ook bepaalde categorieën van bedrijven worden begrepen kan geen eenduidig antwoord worden gegeven. Wel kan in het algemeen worden gesteld dat de betekenis van de term «woningen» wordt ontleend aan de betekenis van de term «woning» in artikel 12 Grondwet. Een woning in de zin van dit artikel valt te kwalificeren als een van de buitenwereld afgesloten plaats waar iemand – eventueel in een gemeenschappelijke huishouding met andere personen – zijn privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden1. Of een plaats hieraan voldoet kan worden bepaald door uiterlijke kenmerken als de bouw en de aanwezigheid van huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. De woning hoeft daarom dus ook niet noodzakelijkerwijs in een woonhuis gelegen te zijn. Als woning kunnen bijvoorbeeld ook worden aangemerkt woonwagens, woonschepen, tenten, caravans, keten en onder omstandigheden een hotelkamer. Tenslotte dient te worden opgemerkt dat tot een woning in elk geval niet die ruimten behoren die in het geheel niet voor bewoning zijn bestemd en die van buitenaf via een eigen ingang kunnen worden betreden.

Artikel 25, eerste lid

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering een indruk kan geven van de bestuurslasten die voortvloeien uit de invoering van de notificatieplicht ten aanzien van de bevoegdheid bedoeld in artikel 25 eerste lid.

Wij wijzen deze leden erop dat in de nota naar aanleiding van het verslag2 wordt ingegaan op de organisatorische, personele en financiële gevolgen van de invoering van de notificatieplicht in zijn algemeenheid. Als globale indicatie wordt daarin aangegeven dat invoering van de notificatieplicht een uitbreiding van de formatie van de diensten met 18 formatieplaatsen vergt. Het is niet goed mogelijk deze algemene indicatie te specificeren naar de afzonderlijke bevoegdheden, ook al omdat vaak personen in verband met de uitoefening van verschillende bevoegdheden genotificeerd zullen moeten worden. Voorts wezen deze leden erop dat er in beginsel een notificatieplicht bestaat ten aanzien van bewoners, ontvangers van brieven, houders van telefoon enz., maar dat ook de levenssfeer beperkt wordt van degene die de brief verstuurt, opbelt e.d. Deze leden vragen zich af of zo geen asymmetrische rechtsbescherming ontstaat.

Wij antwoorden deze leden dat er voor gekozen is om de notificatieverplichting niet uit te breiden ten aanzien van degene die contact hebben gehad met een persoon tegen wie een dergelijke bevoegdheid is uitgeoefend. Hiertoe is redengevend dat de inbreuk die wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van derden die met de onderzochte persoon contact hebben gehad, niet op een lijn is te stellen met de inbreuk die plaats heeft gevonden ten aanzien van de persoon zelf. Eerstgenoemden zijn zelf nimmer voorwerp van onderzoek geweest. Notificatie is in het leven geroepen om de persoon die het voorwerp van onderzoek is geweest, achteraf in kennis te stellen van het feit dat hij is onderzocht.

Gedurende hun bevoegdheidsuitoefening nemen de diensten onvermijdelijk ook kennis van de inhoud van de communicatie van derden. Hiermee vindt in zekere zin ook een schending van hun persoonlijke levenssfeer plaats. Het verschil tussen de onderzochte persoon en derden die met deze persoon communiceren is dat naar laatstgenoemden geen onderzoek plaatsvindt. Zij staan zelf niet in de belangstelling van een inlichtingen- of veiligheidsdienst en hebben er zodoende ook een minder groot belang bij om achteraf genotificeerd te worden. De inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer is derhalve aanzienlijk geringer dan ten aanzien van de persoon die voorwerp van onderzoek is geweest.

Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat indien de dienst gedurende de bevoegdheidsuitoefening ten aanzien van de onderzochte persoon zou besluiten om ten aanzien van een derde ook een bijzondere bevoegdheid als genoemd in artikel 33a te gaan uitoefenen, de dienst – mits aan de overige voorwaarden is voldaan – ten aanzien van hem uiteraard notificatieplichtig is. Overigens zouden de gevolgen van een dergelijke uitbreiding van de notificatieplicht niet te overzien zijn. Praktisch gezien zou dit betekenen dat allen die de betreffende persoon hebben geschreven en hebben gebeld in aanmerking zouden komen voor notificatie. Dit zou een aanzienlijke werklast met zich meebrengen. Zoals vermeld, brengt de notificatie voor de diensten een zeer arbeids- en kennisintensieve taaklast met zich mee. Door de notificatieverplichting uit te breiden zou het evenwicht dat in het wetsvoorstel is gevonden tussen enerzijds het creëren van de noodzakelijke mogelijkheden die de diensten moeten hebben om hun taken in het belang van de nationale veiligheid naar behoren te kunnen uitoefenen en anderzijds het bieden van afdoende bescherming aan burgers tegen inbreuken op hun grondrechten verloren gaan.

Artikel 47a

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of het niet voor de hand zou hebben gelegen om het inzagerecht dat in artikel 47a is toegekend aan de achtergebleven echtgenoot of geregistreerd partner, ouder of kind van de persoon met betrekking tot wie de diensten persoonsgegevens verzamelen, ook toe te kennen aan gewezen echtgenoten.

In reactie op hetgeen door de leden van de fractie van het CDA te berde is gebracht, wordt opgemerkt dat bewust is gekozen om het inzagerecht beperkt te houden tot de meest direct betrokkenen, waartoe worden gerekend de partner, de ouder en het kind van betrokkene. Uitbreiding van dit artikel met de categorie ex-partners is niet wenselijk. Gelet op het doorgaans gevoelige karakter van de bij de dienst berustende persoonsgegevens en het feit dat bij deze gegevens de privacy sterk in het geding is, dient bij het toekennen van het inzagerecht terughoudendheid te worden betracht.

Artikel 61g

De leden van de CDA-fractie merkten op dat het horen van de Tweede Kamer bedoeld in de situatie beschreven in artikel 61 onder g imperatief een conditio sine qua non is voor ontslag. Ware het niet zuiverder geweest zo vroegen zij zich af dat de regering die benoemt ook ontslaat en daarvoor desgewenst achteraf verantwoording aflegt?

Wij antwoorden hierop het volgende. De leden van de commissie van toezicht worden benoemd door de regering op een voordracht door de Tweede Kamer. Het gaat in het geval van een ontslag op grond van artikel 61, onder g, om de situatie dat betrokkene ernstig nadeel toe heeft gebracht aan het in hem te stellen vertrouwen. Dit betreft dan zowel het vertrouwen door de regering in hem gesteld door zijn benoeming als het vertrouwen in hem gesteld door de Tweede Kamer door hem op de voordracht te plaatsen. Ten overvloede merken wij op dat het horen van de Tweede Kamer overeenkomstig artikel 61, onder g, de eigen verantwoordelijkheid van de regering inzake het besluit om al dan niet tot ontslag over te gaan onverlet laat.

Artikel 30

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag of, nu artikel 30 is vervallen, hetgeen deze leden juridisch juist lijkt, niet extra bevoegdheden door de regering nodig worden geoordeeld ter bescherming van de nationale veiligheid.

In antwoord op deze vraag wijzen wij deze leden erop dat de regering toen zij artikel 30 op 7 februari 1998 in het toen ingediende wetsvoorstel opnam het weliswaar denkbaar achtte dat ooit gebruik gemaakt zou worden van de mogelijkheid die dat artikel bood om onder voorwaarden handelingen te verrichten in afwachting van de wettelijke regeling van de daartoe benodigde bevoegdheid zijn, maar dat uit de aard der zaak toen nog niet aangegeven kon worden om welke concrete bevoegdheden het daarbij zou kunnen gaan. Was immers duidelijk geweest welke aanvullende bevoegdheid nodig was, dan had die bevoegdheid in het wetsvoorstel kunnen worden opgenomen. De regering is van oordeel dat de diensten in de situatie na inwerkingtreding van de nieuwe WIV over voldoende bevoegdheden beschikken, om hun taken adequaat te kunnen uitvoeren. Mocht in de toekomst de regering alsnog tot het oordeel komen dat extra bevoegdheden noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, dan zal zij uiteraard stappen ondernemen om deze bevoegdheden in de wet opgenomen te krijgen.

Artikel 54

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag of en zo ja in hoeverre de diensten medewerking moeten verlenen aan activiteiten van buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dit gezien de mogelijkheid dat de taak van deze buitenlandse diensten ook activiteiten kan omvatten die niet vallen onder wat wij in Nederland onder nationale veiligheid verstaan. De leden van de PvdA-fractie hadden een soortgelijke vraag. Zij wilden weten of internationale samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook mogelijk is bij onderwerpen waarbij de nationale veiligheid niet voorop staat.

Wij beantwoorden deze vragen als volgt. Ter wille van een adequate taakuitvoering is het noodzakelijk dat de diensten waar mogelijk samenwerken met collega-diensten van bevriende landen. Het wetsvoorstel voorziet in artikel 35 daarom in de mogelijkheid dat de diensten in het kader van een goede taakuitvoering gegevens uitwisselen met daarvoor in aanmerking komende diensten van andere landen. Daarnaast schrijft artikel 54 voor dat de hoofden van de diensten zorg dragen voor het onderhouden van verbindingen met dergelijke diensten. In dit verband kunnen gegevens worden verstrekt ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen indien aan twee voorwaarden is voldaan. De (buitenlandse) belangen in kwestie moeten niet onverenigbaar zijn met de belangen die de AIVD en de MIVD hebben te behartigen. De beoordeling of hiervan sprake is, geschiedt mede aan de hand van het Nederlandse buitenlandse beleid. Bovendien moet een goede taakuitvoering van deze diensten zich niet verzetten tegen de verstrekking van de bewuste gegevens of het verlenen van de gevraagde ondersteuning. Het moet daarbij vanzelfsprekend gaan om vormen van ondersteuning die binnen de bevoegdheden van de diensten vallen. Bij verzoeken om medewerking dient dus steeds een afweging plaats te vinden. Vandaar dat een verzoek om ondersteuning schriftelijk en gemotiveerd moet worden ingediend.

Hierbij dient te worden aangetekend dat de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet eenzijdig is. Het is denkbaar dat een buitenlandse dienst gegevens verzoekt met betrekking tot een onderwerp waarbij de (Nederlandse) nationale veiligheid niet direct voorop staat. Indien wordt voldaan aan de eerder genoemde voorwaarden zal een verzoek om dergelijke gegevens in beginsel positief tegemoet worden getreden. Dit om ervan verzekerd te zijn dat Nederland, eventueel op termijn, een tegenprestatie kan verwachten indien daaraan behoefte bestaat. Door het inwilligen van de verzoeken in kwestie wordt, zij het indirect, de eigen nationale veiligheid gediend1.

De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag of het wetsvoorstel voldoende rechtsborgen bevat tegen het zelfstandig – met medewerking van de Nederlandse overheid – actief zijn van buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ons land. Een dergelijke wijze van internationale samenwerking zou ertoe kunnen leiden dat nationale overheden en daarmee ook nationale mechanismen van toezicht op inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden gepasseerd.

In antwoord op deze vraag wijzen wij erop dat het wetsvoorstel exclusief regelt welke inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ons land actief mogen zijn en onder welke voorwaarden. Dit betekent dat het op grond van het wetsvoorstel is uitgesloten dat enig Nederlands overheidsorgaan toestemming zou kunnen geven aan een buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdienst zelfstandig en naar eigen inzichten in ons land inlichtingenactiviteiten te ontplooien. Buitenlandse diensten kunnen op Nederlands grondgebied alleen gelegitimeerd activiteiten ontplooien indien hiervoor, mede gelet op het bepaalde in paragraaf 3.2 van het wetsvoorstel, door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of namens deze door het hoofd van de AIVD toestemming is verleend en indien dit geschiedt onder supervisie en verantwoordelijkheid van deze dienst1. Voor zover het zou gaan om activiteiten op plaatsen in gebruik bij het ministerie van Defensie is dit mutatis mutandis de minister van Defensie of namens deze het hoofd van de MIVD. Indien medewerkers van bevriende diensten zich niet hieraan houden, zullen passende maatregelen tegen hen worden overwogen. Zo kunnen zij, net als vertegenwoordigers van andere buitenlandse inlichtingendiensten die ongeoorloofde activiteiten ontplooien, zo nodig persona non grata of ongewenst vreemdeling worden verklaard.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries


XNoot
1

Kamerstukken II 2001/02, 27 925, nr. 10, blz. 8–14.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blz. 5–6.

XNoot
1

Kamerstukken II 1997/98, 26 158, nr. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2000/01, 27 460, nr. 1.

XNoot
1

Vgl. o.a. Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blz. 18 en Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 7.

XNoot
1

Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 7–8.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999/2000. 25 877, nr. 8, blz. 6, 26 en 31.

XNoot
3

Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 13; Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blz. 33; Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 14.

XNoot
1

Vgl o.a. Kamerstukken 2000/01, 25 877, nr. 59, blz. 20.

XNoot
1

Tijdens de viering van 50 jaar EVRM op 4 november 2000 in Rome is het Twaalfde Protocol inzake non-discriminatie door 25 landen, waaronder Nederland, ondertekend. Artikel 14 van het EVRM biedt reeds een verbod op discriminatie in verband met één van de door het EVRM beschermde rechten. Het Twaalfde Protocol bevat een ruimer, algemeen verbod op discriminatie. Het voorstel voor de (stilzwijgende) goedkeuring van het protocol is inmiddels in procedure gebracht.

XNoot
1

Voorbeelden hiervan zijn o.a. te vinden in de zaak Klass (EHRM 6-9-1978), Leander (EHRM 26-3-1987), Amann (EHRM 16–2-2000) en in Kamerstukken II 1994/95, 22 036, nr. 6.

XNoot
2

Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 36–37, Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blz. 62–63 en 125–126; Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 38 en 43.

XNoot
1

Kamerstukken II 1969/70, 9419, nr. 3. blz. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 66.

XNoot
3

Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 32–34; Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blz. 60; Kamerstukken II 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 39.

XNoot
1

Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 1–3.

XNoot
2

Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 3–4.

XNoot
1

Zie hiervoor ook Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 14, blz. 10–11.

XNoot
1

Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blz. 45–48.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2000/01, 27 460, nr. 1, blz. 22–30.

XNoot
1

Jaarverslag Binnenlandse veiligheidsdienst 2000, blz. 53–64.

XNoot
1

Vgl. o.a. Kamerstukken II 2001/02, 27 851, nr. 2; Kamerstukken II 2000/01, 27 186, blz. 14 en Kamerstukken II 1992/93, 22 890, nr. 2, blz. 4.

XNoot
1

Kamerstukken II 1994/95, 24 023, nr. 3, blz. 3.

XNoot
2

Kamerstukken II 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 20.

XNoot
1

Kamerstukken I 1997/98, 25 442, nr. 231b; Kamerstukken II 1995/96, 24 699, nr. 3; Kamerstukken II 1984/85, 19 073, nr. 3.

XNoot
2

Kamerstukken II 1999/2000, 25 877, nr. 8, blz. 93–95.

XNoot
1

Kamerstukken II 25 877, 1999–2000, B, blz. 4–5.

XNoot
1

Kamerstukken II, 200/01, 25 877, nr. 14, blz. 62–65.

Naar boven