24 797
Wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers (Wet justitiële gegevens)

nr. 306b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 11 juli 2002

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie met betrekking tot het wetsvoorstel justitiële gegevens. Met name de leden van de PvdA-fractie stelden daarin een aantal vragen, waarop ik hieronder gaarne inga.

De leden van de PvdA-fractie stelden in eerste instantie artikel 4, vierde lid, aan de orde.

In dit artikel wordt bepaald dat zedendelicten uit de justitiële documentatie worden verwijderd na het overlijden van de betrokken persoon. De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of deze bepaling in overeenstemming is met artikel 8 EVRM, dat slechts inbreuken op de persoonlijke levenssfeer rechtvaardigt als er sprake is van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit.

Het stellen van een langere bewaartermijn voor zedendelicten acht ik niet in strijd met het EVRM. Alhoewel het plegen van andere delicten niet minder ernstig behoeft te zijn dan het plegen van zedendelicten is kenmerkend voor het plegen van een zedendelict dat de onrust in de maatschappij ingrijpender is en langer aanhoudt, zeker wanneer daar kinderen of wilsonbekwamen bij zijn betrokken. Ook speelt een rol dat het plegen van zedendelicten, met name wanneer dit een pedofiele achtergrond heeft, vaak zijn grondslag vindt in iemands seksuele geaardheid. Deze geaardheid kan een duurzaam karakter hebben, zodat steeds rekening moet worden gehouden met mogelijke nieuwe ontsporingen. Aangezien het voor een zedenpleger meestal niet uitmaakt met welke persoon ontuchtige handelingen worden gepleegd, is de onrust in de omgeving waarin het zedenmisdrijf heeft plaatsgevonden vaak bijzonder groot. Andere ernstige misdrijven brengen meestal minder onrust teweeg, omdat deze vaak tot één of meer bepaalde personen zijn gericht. De vrees voor recidive is in die gevallen veelal beperkt tot degenen die direct het slachtoffer zijn geworden van het misdrijf of die in nauwe relatie staan tot het slachtoffer. Uiteraard moet na geruime tijd, indien zich inmiddels geen nieuwe feiten hebben voorgedaan, terughoudendheid worden betracht met het gebruik van deze gegevens.

Dezelfde leden vroegen wat het praktische nut is van artikel 4, vierde lid. Daarbij vroegen zij zich af of het waarschijnlijk is dat een zedendelict, dat dateert van langer dan twintig jaar in de termijn van onvoorwaardelijke gevangenisstraf en tbs nog een rol speelt bij de beoordeling van de vragen waar het in het kader van deze wet om gaat.

Indien een zedendelict langer dan twintig jaar geleden is geregistreerd, heeft dat tot gevolg dat de rechter met het oog op het vaststellen van de strafmaat over een langere periode beschikt over de gegevens die inzicht geven in het zedenverleden van de verdachte. De rechter krijgt op deze manier een gedegen inzicht in het recidivekarakter van de betrokkene. Dit inzicht zou gevolgen kunnen hebben voor de hoogte van de op te leggen straf.

Voorzover deze leden doelen op het gebruik van de hiervoor bedoelde zedendelicten in het kader van de beoordeling van de vraag of de verklaring omtrent het gedrag moet worden afgegeven, kan erop worden gewezen dat het zal afhangen van het doel waarvoor de verklaring wordt gevraagd of deze zogenaamde «oude» zedendelicten moeten worden meegewogen. Deze delicten zullen met name van belang zijn, indien de verklaring is gevraagd met het oog op het uitoefenen van een functie waarbij betrokkene met kinderen of wilsonbekwamen werkzaam zal zijn.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of er een wetenschappelijke onderbouwing kan worden gegeven voor dit onderscheid tussen de meeste zedendelicten in het algemeen en alle andere delicten, moet ontkennend worden geantwoord. Er is, voorzover ik heb kunnen nagaan, uitsluitend onderzoek gedaan naar de recidivekansen bij verschillende zedendelicten.

Uit een vraag van de leden van de PvdA-fractie meen ik te mogen opmaken dat zij het onwaarschijnlijk achten dat iemand van tachtig jaar of ouder nog recidivegevaarlijk is.

Primair wil ik opmerken dat op grond van artikel 5, derde lid, de gegevens uit de justitiële documentatie in ieder geval worden verwijderd nadat betrokkene tachtig jaar is geworden. Voorts is niet uit te sluiten dat ook ouderen die jonger zijn dan tachtig jaar zich aan jeugdigen vergrijpen, alhoewel dit uitzonderlijk zal zijn.

De leden van de PvdA-fractie vroegen in te gaan op de verschillen tussen de toepassing van de artikelen 9, 13, 14 en 28. In dit kader stelden zij verschillende vragen.

Ik zal ingaan op de verschillen in gegevensverstrekking die voortvloeien uit voornoemde bepalingen om aan de hand daarvan de vragen van deze leden te beantwoorden.

Bij de opzet van het stelsel van gegevensverstrekking is ermee rekening gehouden dat niet voor alle doeleinden alle justitiële gegevens nodig zijn. Om het stelsel van gegevensverstrekking inzichtelijk te maken betrek ik daarbij ook artikel 8 van het onderhavige wetsvoorstel. De justitiële documentatie is opgezet ten behoeve van een goede strafrechtspleging. Dit doel is verwoord in artikel 2. Dit betekent dat de justitiële gegevens in beginsel worden geregistreerd om de officier van justitie en de rechter te faciliteren bij het bepalen van de eis respectievelijk de strafmaat jegens een verdachte in een strafzaak. In artikel 8 wordt met het oog op dit doel bepaald dat ook de rechterlijke ambtenaren van Aruba en de Nederlandse Antillen de beschikking kunnen krijgen over de justitiële gegevens.

Uit de justitiële documentatie kunnen ook aan anderen dan zij die zich met strafrechtspleging bezig houden gegevens worden verstrekt, indien zij met een publieke taak zijn belast en indien het zwaarwegend algemeen belang dit vordert. Het is evident dat het van het doel waarvoor de gegevens worden gevraagd afhangt welke gegevens deze personen of instanties mogen ontvangen. Uit de toepassing van de proportionaliteits- en de subsidiariteitseis volgt immers dat niet meer gegevens mogen worden verstrekt dan voor het doel noodzakelijk is. Opdat aan deze eisen uitvoering kan worden gegeven is de opzet van het gegevensverstrek-kingenregiem zodanig dat een gegradeerd systeem van verstrekkingen kan worden opgezet.

Het systeem ziet er als volgt uit. Indien personen of instanties personen willen screenen kan in de regel worden volstaan met de verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 28. Een verklaring omtrent het gedrag grijpt het minst in in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene. Immers, in die verklaring worden geen mededelingen gedaan over de geregistreerde justitiële gegevens. Er wordt uitsluitend vermeld dat niet is gebleken van bezwaren tegen die persoon. Aangezien aan deze vermelding een afweging van de Minister van Justitie ten grondslag ligt op basis van aan hem verstrekte justitiële en politiële gegevens, is het niet noodzakelijk om degene die belang heeft bij de screening van betrokkene ook inzicht te geven in de geregistreerde gegevens. In dat geval rechtvaardigt het doel de gegevensverstrekking niet. Is er sprake van een vertrouwensfunctie, dan kan een onderzoek worden gedaan op grond van de Wet veiligheidsonderzoeken (Stb. 1996, 525).

Gaat het niet om screening, maar om andere doeleinden, dan moet met toepassing van de proportionaliteits- en subsidiariteitseis worden bepaald welke personen of instanties recht hebben op welke gegevens. In artikel 9 wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke personen of instanties de in artikel 10, 11 en 12 genoemde justitiële gegevens mogen ontvangen. In laatstgenoemde artikelen zijn de gegevens beschreven die thans in het strafregister staan vermeld. Het is een selectie van justitiële gegevens die met name de gegevens over de ernstiger delicten betreffen. Zo gaat het alleen om de veroordelingen door de rechter en niet om de afdoeningen van de officier van justitie. Bij algemene maatregel van bestuur behoeven dus slechts de personen of instanties te worden vermeld die voor een daarbij nader aan te duiden doeleinde deze gegevens mogen ontvangen. Een nadere omschrijving van gegevens is niet nodig, omdat dit reeds uit de artikelen 10, 11 en 12 van het wetsvoorstel voortvloeit.

Indien het noodzakelijk is dat bepaalde personen of instanties meer gegevens dan genoemd in de artikelen 10, 11 en 12 mogen ontvangen, biedt artikel 13 daarvoor de opening. Opdat voorkomen wordt dat in een dergelijk geval zonder meer alle gegevens uit de justitiële documentatie worden verstrekt, wordt ook bepaald welke gegevens worden verstrekt. Op deze wijze kan in alle gevallen een afweging worden gemaakt met betrekking tot de te verstrekken gegevens met inachtneming van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

In artikel 14 wordt de incidentele verstrekking van justitiële gegevens geregeld. Het kan immers voorkomen dat bepaalde personen of instanties niet structureel justitiële gegevens nodig hebben, maar daaraan wel een gerechtvaardigde behoefte hebben in een concreet geval. Bij beschikking kan dat mogelijk worden gemaakt. Ook dan zal moeten worden aangegeven welke gegevens worden verstrekt. Door het zenden van de beschikking aan het College bescherming persoonsgegevens wordt controle op deze incidentele verstrekking uitgeoefend.

Met het schetsen van het systeem van verstrekkingen wordt het beantwoorden van de vragen van de leden van de PvdA-fractie eenvoudiger. Deze leden stellen, als ik het goed begrijp, dat in het kader van de verklaring omtrent het gedrag meer gegevens worden verstrekt dan in het kader van de artikelen 9, 13 en 14. Zoals uit het bovenstaande blijkt worden er in het kader van de verklaring omtrent het gedrag uitsluitend gegevens verstrekt aan de Minister van Justitie als afwegend orgaan, maar niet aan degene ten behoeve van wie de screening wordt verricht. In dat opzichte worden dus in het kader van de verklaring omtrent het gedrag geen gegevens verstrekt. De verklaring wordt alleen afgegeven, indien de criminele antecedenten niet in de weg staan aan het uitoefenen van de functie waarvoor de verklaring wordt gevraagd. De verklaring bevat nimmer inhoudelijke gegevens.

Dezelfde leden wijzen er ook op dat in het kader van de artikelen 9, 13 en 14 slechts een beperkt aantal justitiële gegevens kan worden verkregen.

Alleen in het kader van artikel 9 kan een beperkt aantal gegevens worden verkregen. Indien personen en instanties op grond van artikel 13 en 14 worden aangewezen, kunnen, indien noodzakelijk, alle gegevens uit de justitiële documentatie worden verstrekt. Daarop ben ik hierboven ingegaan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich – als ik hun vraag juist verwoord – af waarom het in het kader van de beoordeling van de vraag of de verklaring omtrent het gedrag moet worden afgegeven nuttig is om over alle justitiële gegevens te beschikken en dit niet nuttig zou zijn in het kader van de concrete gegevensverstrekking op grond van de artikelen 9, 13 en 14.

Ook nu verwijs ik naar de hierboven geschetste opzet van het verstrekkingenregiem. Daaraan voeg ik toe dat uit het doel waarvoor de justitiële gegevens worden gevraagd voortvloeit welke gegevens noodzakelijk zijn voor het bereiken van dat doel. Het verstrekken van meer gegevens zou niet meer proportioneel zijn. Met het oog op de beantwoording van deze vraag is het van belang erop te wijzen dat in het kader van de verklaring omtrent het gedrag geen concrete gegevens worden verstrekt aan degene ten behoeve van wie de screening wordt uitgevoerd. Daarbij teken ik aan dat ingeval het gaat om screening er geen noodzaak is om concrete gegevens te verstrekken, omdat de verklaring omtrent het gedrag tegemoet komt aan de screeningswens.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op een verschil in rechtsbescherming tussen de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag en het verstrekken van concrete justitiële gegevens.

Degene die om afgifte van de verklaring vraagt kan bezwaar aantekenen bij de Minister van Justitie tegen de weigering een verklaring af te geven. Bij een afwijzende beslissing op het bezwaar staat beroep open op de administratieve rechter. Het bezwaar is gericht tegen de afweging die de Minister heeft gemaakt op grond van de justitiële en politiële gegevens. In het kader van de verstrekking van concrete gegevens is de rechtsbescherming op eenzelfde wijze geregeld als in de Wet bescherming persoonsgegevens. Of, en aan wie, justitiële gegevens worden verstrekt wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Het is dus voor een ieder inzichtelijk aan wie in welk kader gegevens worden verstrekt. Op welke wijze de ontvanger de gegevens afweegt is in het kader van dit wetsvoorstel niet van belang. De geregistreerde kan in beginsel inzicht verkrijgen in de namen van degenen aan wie over hem gegevens zijn verstrekt. Hij kan bij de ontvanger van de gegevens navragen op welke wijze de gegevens zijn gebruikt. Daarbij staat natuurlijk voorop dat de gegevens niet voor een ander doel mogen worden gebruikt dan waarvoor ze zijn verstrekt. Het verschil in omgaan met gegevens rechtvaardigt het verschil in rechtsbescherming.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich ernstig af of dit wetsvoorstel door de regeling van de verklaring omtrent het gedrag de resocialisatie niet onnodig zal bemoeilijken. Daarbij wezen zij onder andere op de uitbreiding van gegevens die worden meegewogen in het kader van de beoordeling van de vraag of een verklaring omtrent het gedrag zal worden afgegeven. Deze leden wilden graag iets meer vernemen omtrent de wijze waarop toetsing van deze gegevens door het ministerie zal plaats hebben en de kennis omtrent recidivegevaar die daarbij zal worden gebruikt.

Om te benadrukken dat het belang van de betrokkene een rol speelt bij de afweging van de relevante feiten met het oog op de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag heb ik bij nota van wijziging voorgesteld om in artikel 28, dat de definitie van de verklaring weergeeft, expliciet op te nemen dat dat belang van betrokkene bij de beoordeling wordt meegewogen. Op deze manier is gewaarborgd dat het resocialisatiebelang wordt meegewogen. Dit is immers in het belang van de samenleving.

De leden van de PvdA-fractie wilden in navolging van hun vraag over de wijze van afweging meer inzicht krijgen in de risicoprofielen die bij de afweging worden gebruikt.

De verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd met het oog op het uitoefenen van een bepaalde functie. Om die reden moet bij de aanvraag om afgifte van de verklaring worden aangegeven voor welke functie een verklaring wordt gevraagd. Tevens moet de aanstaande werkgever op grond van artikel 32, derde lid, aangeven wat het risico is dat in het geding is. Op basis van deze gegevens vindt de afweging van de justitiële en politiële gegevens plaats. Het is evident dat voor bepaalde functies de vraag om afgifte van een verklaring herhaaldelijk terugkeert. Hierbij kan gedacht worden aan de uitoefening van het beroep docent of taxichauffeur. In dergelijke gevallen is het van belang dat duidelijk is op welke wijze de justitiële en politiële gegevens worden getoetst. Daarbij ligt het voor de hand dat geregistreerde zedendelicten met het oog op de uitoefening van het beroep docent een belangrijke rol spelen. Ingeval van de beoordeling van de strafrechtelijke integriteit van de taxichauffeur zullen mishandelingen en andere geweldsdelicten alsmede dronken rijden, belangrijker zijn.

Met het oog op het opzetten van de screeningsprofielen wordt overleg gepleegd met de relevante branches. De vertegenwoordigers van de branches kunnen immers een goed inzicht geven in de aard van de problemen die zich in die branche kunnen voordoen. In samenspraak met de branche kunnen dan effectieve screeningsprofielen worden opgesteld. Uit deze inventarisatie kan ook blijken welk gewicht aan een bepaalde afdoening kan worden toegekend. Zo is gebleken dat er een zeker gewicht moet worden toegekend aan een sepot in een zedenzaak bij iemand die vaker in de jeugdsector werkzaam is geweest. De screeningsprofielen zijn openbaar en staan daarmee bloot aan kritiek van een ieder.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke meerwaarde oude onbewezen feiten hebben bij de opstelling van deze profielen. Daarbij doelen deze leden op het seponeren van een zaak wegens onvoldoende bewijs.

Ik ben het met deze leden eens dat het van belang is dat rekening wordt gehouden met het type sepot. Op welke wijze een sepot meeweegt zal afhangen van onder andere het type sepot, het aantal en de zwaarte van de overige gegevens en de overige omstandigheden van het geval. De sepots kunnen worden ingedeeld in twee hoofdtypen. Ten eerste is er het technische sepot. Dergelijke sepots betreffen zaken waarvan wordt verwacht dat vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Te denken valt aan het ontbreken van voldoende wettig bewijs. Het tweede type sepot is het beleidssepot. In een zaak die met een beleidssepot eindigt, wordt van vervolging afgezien, ondanks het feit dat wordt verwacht dat vervolging tot een veroordeling leidt. Als voorbeelden kunnen worden genoemd het seponeren van de zaak vanwege de gezondheidstoestand of hoge leeftijd van de verdachte.

Indien een sepot wordt meegewogen bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene, kan in beginsel aan een beleidssepot meer waarde worden gehecht dan aan een technisch sepot. Gaat het om een sepot vanwege het feit dat is komen vast te staan dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, dan mag dat uiteraard in het geheel niet meewegen.

Op de vraag van deze leden wat de concrete bijdrage van dit wetsvoorstel aan het verbaal beleden belang dat wordt gehecht aan resocialisatie is, kan worden geantwoord dat het de bedoeling is dat meer dan in het verleden de verklaring omtrent het gedrag een serieus screeningsinstrument wordt. Het gevolg hiervan is dat de meeste personen en instanties die thans voor screeningsdoeleinden nog concrete justitiële gegevens ontvangen in de toekomst moeten volstaan met een verklaring omtrent het gedrag. Aangezien de verklaring omtrent het gedrag wordt afgegeven door de Minister van Justitie, die onafhankelijker kan oordelen over de strafrechtelijke integriteit in het kader van een bepaalde taakuitoefening dan de aanstaande werkgever, draagt de opzet van de verklaring omtrent het gedrag bij aan de resocialisatie van de sollicitant.

De leden van de PvdA-fractie wezen erop dat de formulering van artikel 35 de bedoeling niet goed weergeeft. Daarbij haalden zij de uitsplitsing van dit artikel in een objectieve en subjectieve toets aan.

De toetsingsgrond van artikel 35 moet in zijn geheel worden beoordeeld. Het maken van onderscheid in een objectieve en een subjectieve toets moet niet volstrekt los van elkaar worden gezien. Uit de formulering blijkt dat de subjectieve toets een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de totale toetsing. Afgifte van de verklaring zal worden geweigerd indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald en gelet op de omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zou staan. De omstandigheden kunnen dus niet los worden gezien van de totale toetsing. Dat voor de duidelijkheid is gewezen op het dubbele karakter van de toetsing staat naar mijn mening hieraan niet in de weg.

De leden van de PvdA-fractie wilden graag uitleg over de betekenis van het begrip «strafbaar feit».

In de justitiële documentatie staan de strafbare feiten vermeld met de daarbij behorende afdoeningen en andere relevante gegevens. Bij de beoordeling moet van de gegevens worden uitgegaan zoals die in de justitiële documentatie staan vermeld. Zo zal er bij de vermelding «artikel 310 WvStr., 3 jaar gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk» niet duidelijk zijn wat is gestolen. Bij de beoordeling van dit feit zal moeten worden meegewogen dat het, gelet op de hoogte van de straf, gaat om een ernstige diefstal. Indien nadere informatie gewenst is om een goede beoordeling te kunnen maken, kan de Minister van Justitie informatie vragen aan het openbaar ministerie of de reclassering. Dan wordt inzicht verkregen in de stukken van het strafdossier.

Dezelfde leden zouden ook graag vernemen in hoeverre tijdsverloop een rol speelt bij de beoordeling. Daarbij stelden deze leden terecht dat uit het feit dat gedurende een aantal jaren geen herhaling heeft plaats gehad, in verband met de omstandigheden, vaak kan worden afgeleid, dat recidivegevaar gering is. Een dergelijk gegeven wordt meegewogen in het kader van de omstandigheden van het geval, dus in het kader van de subjectieve toetsing.

De leden van de PvdA-fractie refereerden aan de brief van het NJCM van 24 juli 1997 aan de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer waarin werd gesteld dat het gebruik maken van sepots en van politiegegevens bij de beoordeling van de aanvragen van een verklaring omtrent het gedrag in strijd zou zijn met de onschuldpresumptie van artikel 6 van het EVRM.

Op deze brief ben ik in de nota naar aanleiding van het verslag ingegaan (Kamerstukken II 1999/2000, 24 797, nr. 7, blz. 22). Het NJCM heeft ervoor gepleit dat sepots niet zouden mogen meewegen bij de beoordeling van het gedrag van betrokkene in het kader van de afgifte van de verklaring. Over de wijze waarop met sepots moet worden omgegaan ben ik hierboven ingegaan.

Het NJCM acht het in strijd met artikel 6, tweede lid, EVRM – de onschuldpresumptie – dat informatie over gestarte vervolgingen mag worden meegewogen voor de beslissing een verklaring omtrent het gedrag af te geven. Het is evident dat met het gebruik van dergelijke informatie voorzichtig moet worden omgesprongen. Het vertrouwen in de verklaring zou echter worden ondermijnd, indien slechts onherroepelijke veroordelingen in het proces van afweging zouden mogen worden betrokken.

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vroegen zich af of het niet de voorkeur zou verdienen om een geschil met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag door de strafkamer te laten behandelen dan door de sector bestuursrecht. Daarbij werd gewezen op het feit dat thans een geschil door de strafkamer wordt afgedaan.

Op dit moment is de procedure met betrekking tot geschillen inzake de verklaring omtrent het gedrag niet inzichtelijk. Het is niet zonder meer de strafkamer die beslist in deze zaken, aangezien er geen verdachte is. De procedure raakt aan het straf-, civiel- en bestuursrecht. Naar mijn mening is het gewenst om te kiezen voor een eenduidige procedure. Daarbij is gekozen voor de bestuursrechter, aangezien de beslissing op de aanvraag om afgifte van de verklaring omtrent het gedrag op grond van artikel 29 is gelijk gesteld met een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In de memorie van toelichting is aangegeven dat deze bepaling noodzakelijk is, aangezien het al dan niet afgeven van de verklaring niet zonder meer rechtsgevolg behoeft te hebben, maar dat vaak wel heeft. Het ligt naar mijn mening dan voor de hand deze beslissing op de aanvraag op een verklaring aan te merken als een beschikking met als gevolg dat uiteindelijk de bestuursrechter en niet de strafrechter in beroep oordeelt.

Voorts kan nog worden aangegeven dat het niet zo is dat de beoordeling van strafrechtelijke criteria zou zijn voorbehouden aan de strafrechter. Al sinds lange tijd worden beslissingen door bestuursorganen genomen op grond van strafrechtelijke gegevens. Gewezen kan worden op onder meer beslissingen in het kader van de Drank- en Horecawet en met betrekking tot het verlenen van vervoersvergunningen. Ook kan ten aanzien van het overheidspersoneel tot rechtspositionele beslissingen worden gekomen op grond van strafrechtelijke gegevens. Dergelijke beslissingen van bestuursorganen kunnen door de betrokkene ter toetsing worden voorgelegd aan de bestuursrechter.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven