24 797
Wijziging van de regels betreffende de verwerking van justitiële gegevens en het stellen van regels met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens in persoonsdossiers (Wet justitiële gegevens)

nr. 306a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 5 juni 2002

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Een juiste verwerking van strafrechtelijke gegevens is van groot belang zowel voor diegenen die van deze gegevens gebruik wensen te maken als voor diegenen die geregistreerd staan, aldus deze leden. Het gaat hierbij om delicate afwegingen, waarbij verschillende grondrechten een rol spelen. Zij waren er niet van overtuigd, dat in het voorliggende wetsvoorstel altijd de juiste balans is getroffen. Zij stelden dan ook een aantal vragen over het wetsvoorstel.

Artikel 4, lid 4

De leden van de PvdA-fractie constateerden dat deze bepaling bij amendement is toegevoegd. De regering maakte tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede kamer bezwaar tegen het amendement. Deze leden vroegen of de bepaling in overeenstemming is met art. 8 van het EVRM, dat inbreuken op de persoonlijke levenssfeer slechts rechtvaardigt, als er sprake is van noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit. Zij vernamen graag of een langere bewaartermijn dan voor andere ernstige delicten in het geval van de misdrijven bedoeld in art. 240b tot en met art. 250 Wetboek van Strafrecht objectief gerechtvaardigd geacht kan worden op grond van een grotere kans van recidive. Graag zouden zij vernemen of er een wetenschappelijke onderbouwing kan worden gegeven voor dit onderscheid tussen de meeste zedendelicten in het algemeen, zonder onderscheid naar delict en dader, en alle andere delicten. Zij vroegen verder wat het praktische nut is van deze bepaling. Is het waarschijnlijk, dat een zedendelict, dat dateert van langer dan 20 jaar in de termijn van onvoorwaardelijke gevangenisstraf en TBS nog een rol speelt bij de beoordeling van de vragen waar het in het kader van deze wet om gaat? Is het waarschijnlijk, dat mensen van over de 80 nog recidivegevaarlijk zijn? Zo ja, dan ontvingen deze leden daarvan graag voorbeelden.

Verstrekkingsregime

De voorliggende regelgeving maakt op een aantal punten verschil tussen verstrekking op grond van art. 9, 13 en 14 enerzijds en op grond van art. 28 ev. anderzijds. Enerzijds zijn gewoonlijk de gegevens waaruit geput wordt bij verstrekking op grond van art. 9, 13 en 14 beperkter, gezien hetgeen is bepaald in de artikelen 10, 11 en 12. Zo zijn de bewaartermijnen beperkt en wordt alleen kennis gegeven van veroordelingen en dan ook nog alleen ten aanzien van beperkte categorieën van feiten. Als kennisname van deze gegevens nuttig en nodig is voor een beoordeling van de vraag van kort gezegd de «integriteit» van de betrokkene in het kader van de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG), waarom is dat dan niet het geval in het verstrekkingsregime van de artikelen 9, 13 en 14. En als ze daar niet nuttig en nodig zijn, waarom dan wel in verband met de afgifte van een VOG? Anderzijds is de rechtsbescherming aanzienlijk minder in het geval van verstrekking op grond van de artikelen 9, 13 en 14, omdat slechts achteraf bezwaar gemaakt kan worden. Kan de regering deze verschillen uitleggen, zo vroegen deze leden.

Verklaring omtrent het gedrag

De leden van de PvdA-fractie stelden vervolgens een paar vragen over de regeling in het algemeen. Zij achtten het vanzelfsprekend, dat de maatschappij beschermd moet worden tegen onnodige risico's. Zij hechtten echter ook sterk aan de mogelijkheid van resocialisatie van hen die met politie en justitie in aanraking zijn geweest. Zowel voor de samenleving als geheel als voor de betrokkenen zelf, is daartoe van groot belang, dat zij kunnen deelnemen aan de normale maatschappij door te werken. Door de regering is in het kader van de behandeling in de Tweede Kamer diverse malen het belang van resocialisatie aan de orde gesteld. De leden van de PvdA-fractie vroegen zich ernstig af of dit wetsvoorstel deze resocialisatie niet onnodig zal bemoeilijken. Immers de gegevens die betrokken worden bij de beoordeling van de aanvragen van een VOG worden uitgebreid: ook sepots en politiegegevens mogen een rol spelen en ook gegevens uit een verder verleden worden meegewogen. Deze leden zouden graag iets meer vernemen omtrent de wijze waarop toetsing van deze gegevens door het ministerie zal plaats hebben en de kennis omtrent recidivegevaar die daarbij zal worden gebruikt. Graag zouden zij meer horen omtrent de risicoprofielen die het ministerie wil gebruiken en de betrouwbaarheid van die profielen. Welke meerwaarde hebben oude onbewezen feiten bij de opstelling van deze profielen? Wat is de concrete bijdrage van dit wetsvoorstel aan het verbaal beleden belang dat wordt gehecht aan resocialisatie?

Artikel 35

De leden van de PvdA-fractie hadden ook een aantal vragen over dit artikel. De eerste vraag betrof de formulering van art. 35, lid 1. Uit de toelichting in diverse schriftelijke Tweede Kamerstukken begrepen zij, dat de bedoeling als volgt is. De minister weigert afgifte van een verklaring omtrent het gedrag als in de justitiële documentatie een strafbaar feit is vermeld, dat indien herhaald aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd in de weg zal staan (objectieve toets). Desalniettemin wordt de verklaring afgegeven, als het risico voor de samenleving gering is in verhouding tot het belang voor de betrokkene (subjectieve toets). Hadden deze leden de strekking van de bepaling zo goed begrepen? Indien dit het geval is, dan wezen zij erop, dat het er zo niet staat . De leden van de PvdA-fractie vroegen of de tekst de bedoeling wel goed weergeeft. Immers de letterlijke tekst verbiedt afgifte van een verklaring als een feit vermeld staat, dat in de gewenste functie niet zou kunnen. Die constatering geldt, ook als het risico van herhaling heel erg klein is of er niet zoveel toedoet gezien de geambieerde functie. Graag ontvingen deze leden een reactie van de regering.

Zij zouden ook graag een nadere toelichting zien op het begrip «strafbaar feit». In de documentatie staat een feit vermeld met omschrijving van een artikel en mogelijk een delictsomschrijving. Die categorieën zijn echter heel grof. Wat wordt in dit verband verstaan onder strafbaar feit? Het concreet gepleegde feit of de algemene categorie die in het register vermeld staat? Ook zouden deze leden graag vernemen in hoeverre tijdsverloop een rol speelt bij de beoordeling. Naar hun oordeel kan uit het feit, dat gedurende een aantal jaren geen herhaling heeft plaats gehad, in verband met andere omstandigheden, vaak worden afgeleid, dat recidivegevaar gering is. Is de regering het hiermee eens? Wordt dit meegewogen?

Artikel 36

Het NJCM heeft in een brief van 24 juli 1997 aan de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer het standpunt ingenomen, dat het gebruik maken van sepots en van politiegegevens bij de beoordeling van aanvragen van een VOG in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM. Uit het feit dat de bepaling gehandhaafd is, leidden de leden van de PvdA-fractie af, dat de regering het hiermee niet eens is. Graag zagen zij een met argumenten onderbouwde reactie van de regering op het NJCM-standpunt.

Rechtsbescherming

In het wetsvoorstel is voorzien, dat de sector bestuursrecht van de rechtbank geschillen over de vraag of afgifte van een VOG terecht is geweigerd beoordeelt. Dit in tegenstelling tot de huidige wet Justitiële Documentatie die een procedure voor de strafkamer van de rechtbank voorziet. Zou behandeling door de strafkamer niet de voorkeur verdienen in het licht van de deskundigheid van deze kamer, zo vroegen de leden van de fracties van PvdA en CDA. Het beoordelen van recidivegevaar en afwegen van de risico's voor de maatschappij tegen belangen van diegene die strafbare feiten hebben gepleegd of worden vermoed te hebben gepleegd, is een onderwerp, waarover bij de strafkamer speciale deskundigheid aanwezig moet worden geacht die bij de bestuurskamer ontbreekt. Vanuit dit gezichtspunt leek er deze leden meer voor te zeggen de competentie van de strafkamer te behouden. Zij verwezen in dit verband naar een vergelijkbare discussie over een ander onderwerp in het kader van de behandeling van de wet donorgegevens kunstmatige inseminatie (Kamerstuk 23 207). Graag ontvingen zij een reactie van de regering.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD), (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Lodders-Elfferich (CDA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter) en Broekers-Knol (VVD).

Naar boven