27 466
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001)

nr. 132a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 6 december 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de commissie vroegen de bewindslieden een overzicht te geven van de evaluaties, notities, monitoring, vervolgvoorstellen, toezeggingen, en uit te voeren Tweede Kamer moties die nog te verwachten zijn als gevolg van de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001, inclusief de wetten, zoals die thans ter besluitvorming in de Eerste Kamer voorleggen?

De leden van de CDA-fractie hadden moeten constateren, dat de Veegwet een veel verdergaande strekking en inhoud heeft gekregen dan door de bewindslieden is voorgespiegeld ten tijde van de aanvaarding van de belastingvoorstellen, in mei van dit jaar. Met name baart het deze leden zorgen dat nog zoveel aanpassingen nodig zijn die het karakter van reparatie c.q. inkomenstechnische correctie in zich dragen.

Deze leden zouden gaarne een opgegeven overzicht ontvangen van alle strikt technische wijzigingen, reparatiemaatregelen en inkomenstechnische aanpassingen die in de Veegwet zijn opgenomen gerubriceerd naar wet.

Voorts zouden deze leden gaarne een overzicht willen ontvangen van alle belastinguitgaven (en het budgettair belang daarvan) die bestonden bij het aantreden van het eerste paarse kabinet, per ultimo 2000 en krachtens de nieuwe fiscale wetgeving die thans voorligt, zodat daaruit duidelijk een beeld kan worden gevormd van groei c.q. afname van dit verschijnsel en eventuele (beleids)trends die daaruit zijn te distilleren.

Het was deze leden opgevallen dat de voorliggende voorstellen een groot aantal delegatiebepalingen bevatten. Zijn nog wijzigingen opgetreden sinds het laatste overzicht dat de bewindslieden aan deze Kamer hebben overgelegd (Kamerstukken I, 26 727 en 26 728, vergaderjaar 1999–2000, nr. 202a)? Kunnen de bewindslieden nog eens duidelijk maken op welke gronden in dit verband is gekozen voor een amvb, in bepaalde gevallen, en voor een ministeriële regeling in andere gevallen? Welke amvb's zijn zgn. voorhang amvb's en waarom?

Conform toezegging zijn de concept-uitvoeringsregelingen voorgelegd aan de Tweede Kamer, zij het in een laat tot zeer laat stadium. Deze leden van de CDA-fractie hadden de indruk dat daardoor in de Tweede Kamer weinig gelegenheid is geweest deze regelingen inhoudelijk te beoordelen. Kunnen de bewindsleden een lijst overleggen van alle conceptregelingen die zijn voorgelegd met de datum waarop dit heeft plaats gevonden? Zijn inmiddels alle concepten voorgelegd en zijn de bewindslieden voornemens deze «voorleg gedragslijn» voort te zetten bij eventuele wijzigingen in de toekomst na aanvaarding van de wetsvoorstellen?

Voorts zetten deze leden vraagtekens bij de reikwijdte en strekking van de delegatiebepalingen. In welke gevallen is sprake van een (discretionaire ) bevoegdheid van de inspecteur, zoals in art. 28, derde lid Wet Vennootschapbelasting, waarbij de inspecteur een discretionaire bevoegdheid krijgt om van geval tot geval te beoordelen of een afwijking kan worden toegestaan?

Ten aanzien van de inmiddels ingeperkte terbeschikkingstellingregeling voor de directeur grootaandeelhouder (DGA) zouden deze leden gaarne een goed onderbouwde indicatie ontvangen van het budgettaire belang dat mogelijkerwijs zou zijn gemoeid met het vervangen van de voorgenomen regeling, door een alternatief, waarbij alleen de voordelen die bij de onderneming/BV tot aftrek leiden, zoals rente, huur en borgtocht premie, belast worden naar het progressieve tarief en de vermogensresultaten die bij de onderneming niet tot aftrek leiden buiten de progressieve heffing blijven c.q. belast worden tegen een vast tarief van 25%, zoals eerder dezerzijds naar voren is gebracht?

Voorts zouden deze leden gaarne alsnog een overzicht ontvangen van de budgettaire consequenties van alle in dit wetsvoorstel neergelegde bepalingen?

Ten aanzien van de harmonisatie van het ondernemersbegrip zouden deze leden gaarne nog eens horen op welke principiële gronden niet-ondernemers worden aangeslagen voor de WAZ terwijl zij geen gebruik mogen maken van de ondernemersfaciliteiten.

Tijdens de tweede termijn van de plenaire behandeling van de Belastingherziening 2001 in de Eerste Kamer van de Staten-Generaal heeft de staatssecretaris van Financiën in antwoord op een voorstel van de woordvoerder van de CDA-fractie, betreffende de hypotheekvormen waarop het besluit van 9 juni 1987 en 3 mei 1988 betrekking heeft, geantwoord, dat hij bereid was nog eens te kijken naar een specifieke categorie in dit verband, genaamd bijleenhypotheken. De staatssecretaris zei toen geneigd te zijn daar ruimer mee om te springen. In het kader van de Veegwet zou hij daar nadere voorstellen toe doen. Kennisnemend van de behandeling in de Tweede Kamer kregen de leden hier aan het woord de indruk dat er nog steeds geen sprake is van een verruiming.

De indruk wordt gewekt dat de staat zich onttrekt aan onvoorwaardelijke afspraken die destijds zijn gemaakt in het kader van de lage lasten hypotheek. Kan de staatssecretaris motiveren waarom bij de bijleen-hypotheken die onder de resolutie van 9 juni 1987 vallen, geen overgangsrecht op zijn plaats is?

Voorts vroegen deze leden zich af of het gerechtvaardigd is dat onderscheid wordt gemaakt tussen het in het kader van deze hypotheekvormen tot 31 december 1995 bijgeleende bedrag en het daarna tot de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 bijgeleende bedrag en dat derhalve niet gesproken kan worden van een verruiming? Acht de staatssecretaris het ook een noodzakelijke correctie dat de in artikel 3.120, achtste lid Wet IB 2001 opgenomen voorwaarde dat de hypothecaire lening nog steeds betrekking moet hebben op dezelfde woning niet moet gelden voor degenen die hun bijleenhypotheek na 31 december 1995 gekoppeld hebben aan een nieuwe eigen woning?

Ten aanzien van het nieuwe levensverzekeringen- en lijfrenteregime zeiden de leden van de CDA-fractie nog een aantal specifieke vragen te hebben. Uit de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer wordt nog steeds niet voldoende duidelijk hoe de overgangsregeling werkt ten aanzien van lijfrente met een geringe niet aftrekbare premie. De nota lijkt zo nu en dan innerlijk tegenstrijdig. Kan de staatssecretaris aangeven of een lijfrente waarvoor een jaarpremie van f 7283 wordt betaald, waarvan f 2283 als uitgaven voor inkomensvoorziening aftrekbaar is en f 5000 niet aftrekbaar is, onder de overgangsregeling valt, zodat voor een dergelijke lijfrente geen splitsing behoeft te worden aangebracht over box I en box III? De argumentatie om de overgangsregeling te beperken tot op 14 september 1999 bestaande lijfrenten heeft deze leden niet overtuigd. Ook na 1 januari 2001 kan er toch sprake zijn van premies die achteraf blijken niet geheel aftrekbaar te zijn. Bijvoorbeeld omdat achteraf blijkt dat de jaarruimte foutief is berekend en/of nog correcties op het belastbare inkomen moeten worden aangebracht, waardoor dit lager wordt dan ten tijde van de berekening van de jaarruimte werd verwacht. Is de staatssecretaris bereid te overwegen de regeling uit te breiden tot alle lijfrenten? Indien na het verstrijken van de overgangsfase, waarin de terugwenteltermijn voor lijfrentepremieaftrek gedurende twee jaar op twaalf maanden wordt gesteld, blijkt dat het aanleveren van de pensioengegevens op grotere uitvoeringsproblemen stuit dan nu door de staatssecretaris verwacht, is hij dan bereid de terugwenteltermijn alsnog structureel op twaalf maanden te stellen? De argumentatie om de basisruimte niet terugwentelbaar te maken, is voor deze leden moeilijk te volgen. Welk doel dient deze maatregel, welk budgettair belang is er mee gediend ten opzichte van de belangrijke winst die kan worden geboekt op uitvoeringstechnisch terrein indien ook de basisruimte terugwentelbaar wordt?

Deze leden hadden de indruk dat het overgangsrecht voor kapitaalverzekering in box I en box II nog steeds niet naadloos in elkaar past. Dit roept de volgende vragen op.

Hoe verhoudt artikel AM, zesde lid zich met AM, derde lid en AN, eerste lid? Haalt AM, zesde lid de werking van het derde lid niet onderuit in situaties waarin sprake is van een waarde in het economische verkeer op 31 december 2000 van meer dan f 272 000, terwijl de vrijstelling in box III van toepassing is en de vrijstellingen van artikel 26a Wet IB 1964 op de uitkeringsdatum nog van toepassing zijn?

Is de opmerking van de staatssecretaris dat een kapitaalverzekering vanaf 1 januari 2001 wordt belast in box III voor de renteaangroei die optreedt vanaf 1 januari 2001, wel in overeenstemming met de wettekst (artikel AN, eerste lid) in gevallen waarin de waarde in het economische verkeer per 31 december 2000 meer bedraagt dan f 272 000?

Zou de genoemde vraag niet zijn opgelost indien aan artikel AN, eerste lid wordt toegevoegd «of indien dit meer is de waarde in het economische verkeer op 31 december 2000», zoals dat ook in artikel AM, derde lid, onderdeel b het geval is?

Voor partners die gebruik willen maken van tweemaal het in box III voor bestaande kapitaalverzekeringen opgenomen vrijgestelde bedrag van f 272 000 is het volgens de staatssecretaris noodzakelijk om hun overeenkomst zodanig aan te passen dat sprake is van twee verzekeringnemers. Is deze interpretatie van artikel 2.17 wel juist, zo vroegen deze leden. Wat is het verschil met de toedeling van aftrekbare hypotheekrente aan de partner die civieljuridisch geen partij is bij de hypothecaire lening, maar die op grond van artikel 2.17, vierde en vijfde lid de rente wel kan aftrekken als partijen daar voor kiezen? Is de staatssecretaris bereid te zoeken naar een pragmatische oplossing waarmee kan worden voorkomen dat verzekeraars vele polissen zullen moeten aanpassen omdat verzekeringnemers daarom verzoeken, terwijl het resultaat zal zijn dat tweemaal gebruik gemaakt kan worden van de vrijstelling in box III, zodat er geen enkele budgettair nadeel valt te verwachten indien fiscaal een andere toedeling wordt toegepast dan civiel?

De staatssecretaris spreekt in punt 14 van de artikelsgewijze toelichting nadrukkelijk over de waarde van een levenslange risicoverzekering. Mogen deze leden hieruit afleiden dat hij de visie van het Verbond van Verzekeraars deelt dat de waarde in het economische verkeer van een tijdelijke overlijdensrisicoverzekering nul is? De staatssecretaris geeft aan dat de gezondheidstoestand van een verzekerde een element is dat een rol speelt bij de waardering van een levenslange overlijdensrisicoverzekering. Brengt dit met zich dat elke verzekerde zich jaarlijks zal moeten laten keuren teneinde de waarde van zijn polis te kunnen bepalen?

Deze leden hadden vernomen dat in de praktijk veel problemen worden verwacht in situaties, waarin in het verleden bloot eigendom is overgedragen door ouders aan kinderen onder voorbehoud van vruchtgebruik of recht van bewoning. Aangezien deze situatie in het verleden veelvuldig voorkwam zeiden deze leden eraan te hechten een goed onderbouwde bijdrage te ontvangen van de bewindslieden over de knelpunten en de reden waarom deze wel dan niet zijn opgelost aan de hand van de open brief die de commissie heeft ontvangen van notariskantoor Schuurman & Keizer d.d. 15 en 27 november 2000.1

Tenslotte zouden deze leden gaarne een reactie ontvangen op de brief van de Stichting Grensarbeid aan de vaste commissie voor Financiën Eerste Kamer d.d. 29 november 2000.2

De leden van de VVD-fractie stelden vast dat de wijziging van de meesleepregeling een verbetering is. Het restant van de regeling is echter nog bezwarend genoeg en het is onder meer ongunstig voor de financiering van het kleine bedrijfsleven. Naar de liberale opvatting van deze leden is de hele meesleepregeling geknoei in een fraai systeem. Waarom zou het kleine bedrijfsleven niet voor een deel via box III gefinancierd mogen worden? De regeling past niet in de structuur van de wet. Het deskundige en gezaghebbende oordeel van de Raad van State is niet gevolgd.

Deze meesleepregeling kwam als een dief in de nacht (vierde nota van wijziging) en betekent in feite ook een fiscale doorbreking van het civiele recht. Niemand heeft hierop kunnen rekenen! De ondernemer met een BV die in het verleden op goede fiscale en andere gronden ervoor heeft gekozen om het bedrijfspand in privé te houden en te verhuren aan de BV voelt zich nu op het verkeerde been gezet. Deze ondernemers uiten zich met een emotionele heftigheid en spreken over onbetrouwbaarheid van de Staat. De belastingheffing in Nederland is eigenlijk een fenomenaal succes. Onvoorstelbaar grote bedragen komen zonder veel problemen binnen. Dit is te danken aan de wetgeving, aan de belastingdienst met een traditie van redelijkheid, maar ook wel aan de ondernemers die met enig recht kunnen zeggen dat zij een onbezoldigde invorderingsfunctie vervullen.

De leden van de VVD-fractie zeiden nog steeds van mening te zijn dat de gehele meesleepregeling behoort te verdwijnen, althans voor de normale verhuur van onroerende zaken. Hebben de bewindslieden nog aan de landsadvocaat gevraagd of de regeling in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel? Indien de regeling onverhoopt niet verder gewijzigd kan worden, zouden de bewindslieden toch nog een gebaar moeten maken, aldus deze leden, naar de ondernemers die zich zo zeer overvallen voelen door de regeling. Dat gebaar zou hierin kunnen bestaan dat de ondernemers gedurende een beperkte bezinningsperiode van bijv. twee jaar hun pand dat «meegesleept» dreigt te worden zonder heffing van overdrachtsbelasting mogen inbrengen in de BV. Dit voorstel, dat geen budgettaire consequenties heeft, want het gaat om extra overdrachten waarvan de opbrengst niet geraamd kan zijn, zal wellicht hogelijk gewaardeerd worden. Het voorstel past in de aloude traditie van de belastingdienst (suaviter in modo), het past in het poldermodel en het is ook te zien als een noodzakelijk sluitstuk van de meesleepregeling. Als de spelregels plotseling worden veranderd behoort ook de gelegenheid te worden geboden om daarop in te spelen.

De leden van de VVD-fractie vragen de bewindslieden dit voorstel te bestuderen en het niet aanstonds af te wijzen, opdat ook tijdens het plenaire debat nog vruchtbaar overleg mogelijk is.

De leden van de VVD-fractie waren verder van mening dat een belastingheffing van 52% over de waardestijging van onroerende zaken, niet redelijk en billijk is, in verband met het inflatoire karakter van (een groot deel van) deze waardestijging. In de praktijk zal het bijvoorbeeld kunnen gaan over winkeliers die door de maatschappelijke ontwikkelingen en de naburige supermarkt zijn uitgerookt. Zij blijven na een gedwongen liquidatie achter met wat schulden en het pand waarmee zij ook zijn begonnen. Dat pand is hun pensioen. Is het verantwoord om 52% belasting te heffen over dat pand d.w.z. over deze louter nominale waardestijging?

Kan de belastinginspecteur deze harde taak wel uitvoeren?

De stille reserves in het bedrijfspand zijn grotendeels ontstaan gedurende het bestaan aan een bijzonder tarief en een franchise. Zorgvuldige belastingwetgeving vergt dat er op zijn minst gecompartimenteerd moet worden in die zin dat de «voordelen» die tijdens een milder regime zijn ontstaan, in zoverre volgens dat regime afgerekend moeten kunnen worden. Dit is een standpunt waar wetenschappelijk geen speld tussen te krijgen is en dat naar verwachting door alle fiscale hoogleraren in Nederland zal worden gedeeld. Deze compartimentering is in het belastingrecht immers een bekend fenomeen.

De leden van de fractie van D66 sloten zich bij deze opmerkingen van de VVD-fractie aan en vroegen bij de beantwoording ook in te gaan op de eerder in dit verband gedane suggestie in dergelijke gevallen een tarief van 25% te hanteren.

De leden van de PvdA-fractie hadden de behoefte ten aanzien van enkele onderwerpen nog nadere schriftelijke vragen te stellen.

Allereerst gingen deze leden in op de positie van de grensarbeiders. Onder dankzegging van de verbeteringen die voor de actieve grensarbeiders zijn aangebracht hadden zij toch de indruk gekregen dat voor de actieve grensarbeider met een niet buitenhuiswerkende partner een inkomensachteruitgang kan ontstaan als gevolg van het niet onverkort toepassen van de gecombineerde heffingskorting. Kan aan de hand van een voorbeeld worden verduidelijkt wat de inkomenseffecten zullen zijn voor een in Nederland werkende kostwinner uit respectievelijk België en Duitsland met een modaal inkomen? Als er sprake blijft van een inkomensachteruitgang is dat dan omdat het onmogelijk is het probleem adequaat op te lossen of wordt een volledige gelijkstelling onwenselijk geacht in verband met bijvoorbeeld de gelijkstelling tussen grensarbeiders en anderen die buiten Nederland wonend binnen Nederland (ook) belastingplichtig zijn?

Vervolgens gingen de leden hier aan het woord in op de artiestenregeling. Binnen de artiestenwereld bestaat de indruk dat de wijzigingen die zijn aangebracht nog steeds de uitvoerende podiumkunstenaars in een ongunstige fiscale positie brengt ten opzichte van de thans vigerende wetgeving. Kan worden uitgelegd waarom wel de naturaverstrekkingen zoals maaltijden weer behandeld worden als thans gebruikelijk maar niet andere zakelijke kosten zoals hotelovernachtingen en vliegtickets? Was artikel 17 van de Wet op de Loonbelasting waaraan deze kosten toch onderhevig geacht worden te kunnen zijn geen adequate oplossing? Wat moeilijk uit te leggen valt en ook weinig makkelijk hanteerbaar, is de thans neergelegde twee-tarievenstructuur. De argumentatie dat de kostenvergoedingen belast zijn en er dus sprake zou zijn van een grondslagverandering ten opzichte van de huidige situatie lijkt niet juist. Ook nu immers zijn de kostenvergoedingen in principe belast (en aftrekbaar als er uitgaven tegenover staan). Ware het niet aanmerkelijk eenvoudiger te allen tijde het tarief van de eerste schijf (32.85%) te belasten? Wat is daarvan het nadeel?

Ook al zou het zo zijn dat het gekozen systeem voor de toekomst goed kan uitwerken dan zal het toch – zo meenden deze leden – een netto inkomensachteruitgang genereren in het jaar 2001 gezien vanuit het jaar 2000. En dat kan toch – ook gezien de belofte dat niemand er op zal achteruitgaan – niet de bedoeling zijn voor deze specifieke beroepsgroep.

De leden van de PvdA fractie hadden al eerder de aandacht gevraagd voor de de amateurgezelschappen die veelal voor een beperkt bedrag optreden en welk bedrag dan geheel ten bate komt van de groep/muziekvereniging/zangkoor. Nu de loonverdelingsverklaring kennelijk niet langer meer gewenst wordt geacht is het wellicht mogelijk dat amateur-groepen, zangkoren en wat niet al, een inhoudingsplichtigenverklaring aanvragen. Daarmee zou dan een praktische oplossing worden gevonden. Mochten de leden van de PvdA fractie er vanuit gaan dat de grens waar benenden geen afdrachtplicht voor de BTW geldt in deze gevallen op f 50 000,– gulden ligt? Overigens, wanneer zal de BTW voor culturele uitingen worden overgebracht naar het lage tarief?

Als derde serie vragen richtten de leden van de PvdA zich op het verzekeringsterrein.

Via de Veegwet is – en ook daarvoor dank – een regeling opgenomen waarbij kleine begrafenisverzekeringen tot een bedrag van f 12 579,– buiten box III blijven. Echter, wanneer dit bedrag met een enkele gulden wordt overschreden volgt rendementsheffing over het totale bedrag. Dat is dan toch lelijk pech hebben als een mooie winstdelingsregeling dat effect heeft. Waarom wordt hier gewerkt met een drempelvrijstelling? Gegeven het karakter van deze vrijstelling voor begrafenisverzekeringen («doelgebonden sparen voor louter het financieren van de uitvaart») zou het toepassen een voetvrijstelling toch zeer wel in de rede hebben kunnen liggen. Welke argumenten hebben ten grondslag gelegen aan deze oplossing?

De leden van de fractie van GroenLinks heeft niet louter met genoegen kennis genomen van de serie wetsvoorstellen die alle in meer of mindere mate voortvloeien, c.q. te maken hebben met de Wet inkomstenbelasting 2001. De wijzigingen, aanvullingen en reparaties stapelen zich op. Voorstellen die met elkaar samenhangen zitten in de verschillende wetsvoorstellen verborgen, argumenten en toelichtingen lopen door de verschillende memories van toelichting heen. Hier geldt opnieuw een overhaaste parlementaire behandeling om de dead-line van 1 januari 2001 te halen. Op deze wijze is het praktisch uitgesloten dat de Eerste Kamer op verantwoorde wijze haar taken kan uitoefenen.

Desalniettemin wilden deze leden de volgende vragen voorleggen die alle betrekking hebben op de nasleep van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Kan het kabinet een overzicht geven van de budgettaire effecten van de Wet inkomstenbelasting 2001, inclusief de wijzigingen zoals die in de wetten zijn opgenomen, zoals die thans ter besluitvorming in de Eerste Kamer voorliggen?

Kan het kabinet een overzicht geven van de gevolgen voor de positie van de diverse inkomensgroepen (uitkeringsgerechtigden, werknemers, ondernemers, gepensioneerden, renteniers) van de Wet inkomstenbelasting 2001, inclusief de wijzigingen die in de wetten zijn opgenomen, zoals die thans ter besluitvorming in de Eerste Kamer voorleggen?

Ook deze leden vroegen om een reactie op een passage in de brief van de Stichting Grensarbeid, waarin staat dat de staatssecretaris heeft toegezegd met een compensatieregeling te komen voor de gevallen waarin grensarbeiders er op achteruit gaan door de vervanging van de belastingvrije som door de gecombineerde heffingskorting?

Wat is de inzet van de bewindslieden bij het aan de Tweede Kamer toegezegde onderzoek naar armoede en armoedeval in het kader van de fiscale verkenningen?

Uit de cijfers blijkt dat de verruiming van de aftrek voor kinderopvang het geringste inkomenseffect voor de laagste inkomens heeft. Waarom heeft het kabinet niet voorgesteld de minimale drempel niet verder verlagen van 100 naar 0 gulden?

Op advies van de Raad van State is de diergezondheids- en dierwelzijnsinvesteringsaftrek gesneuveld. Het budget van 5 miljoen blijft echter wel beschikbaar voor het verbeteren van dierenwelzijn. Hoe zal daaraan invulling worden gegeven?

Het contact tussen de wereld van de belastingadviseurs en de bewindslieden is intens. Met welke adviseurs uit de milieubeweging gaan de bewindslieden zich omringen teneinde er voor te zorgen dat de criteria van duurzaamheid van de projecten waarvoor de groene beleggingen opteren donkergroen blijven?

Is met de per amendement toegevoegde vrijstellingen voor culturele beleggingen naar de opvatting van het kabinet ook de Nederlandse filmindustrie voldoende geholpen, als de voor hen speciaal geldende regeling afloopt?

Het eigenwoning forfait wordt verlaagd om zo de waardestijging conform de WOZ op te vangen. Alleen de 2,8% huurverhoging van 2000 wordt verdisconteerd; waarom staat in het staatje op blz. 33 van de memorie van toelichting (Belastingplan 2001; 27 431) achter «aanpassing Eigen Woningforfait» een dikke 0?

Op hoeveel belastingbetalers zal naar schatting van het kabinet de problematiek betrekking hebben die in de motie Rensema c.s. aan de orde is gesteld, cq op hoeveel belastingbetalers heeft de tegemoetkoming van de regering betrekking?

Waarom is het kabinet overstag gegaan voor de verkeersvliegers, een beroepsgroep met hoge salarissen, om de opleiding voor dit beroep fiscaal vriendelijk te behandelen? Is dit geen stimulans voor het opzetten van allerhande dure, private onderwijsinstellingen die op deze wijze fiscaal worden gesubsidieerd en een bedreiging vormen voor het huidige, publieke aanbod van onderwijs?

Waarom is in de artiestenregeling m.b.t. de natura verstrekkingen alleen een uitzondering gemaakt voor consumpties en maaltijden, maar niet voor kosten m.b.t. hotels en transport? Geldt ook hier niet dat de gekozen methodiek niet werkbaar is: opvoeren als inkomsten en later aftrekken als kosten? Artiesten betalen deze kosten niet, hebben geen bonnen en weten vaak het bedrag niet. Waarom heeft het kabinet er niet voor gekozen de normale regels van vrije verstrekkingen te laten gelden (art. 17 Wet Loonbelasting). Is dit bij de komende amvb alsnog recht te zetten? Is het dan ook mogelijk om de eis van de kostenvergoedingsbeschikking bij het LB-tarief van 32,4% te laten vallen?

De Wet inkomstenbelasting 2001 impliceert een tweedeling die ontstaat doordat er werknemers zijn die hun beroepskosten wel van hun werkgevers terug krijgen en werknemers die dat niet krijgen. Tot die laatste groep behoren mensen die een ontslag- of WAO-conflict uitvechten met hun werkgever en daarvoor de rekening van advocaatkosten niet bij de werkgever kunnen indienen, althans deze niet vergoed krijgen? Is het kabinet bereid dit soort gevallen onder een hardheidsclausule te laten vallen?

Wat is de reactie van het kabinet op het verzoek van spaarders die er voor pleiten door hen geleaste aandelen onder dezelfde eerbiedigende werking te laten vallen als de kapitaalverzekeringen?

Wat is de reactie van de bewindslieden op de «open brief» die Schuurman & Keizer inzake mogelijkheid om tot opheffing van fiscaal nadelige behandeling te komen van de genotsgerechtigden en bloot eigenaren krachtens reeds bestaande of toekomstige overeenkomsten/testamenten met vestiging rechten van gebruik en bewoning of vruchtgebruik?

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over de onderhavige wetsvoorstellen voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA) (voorzitter), Schuyer (D66), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Wöltgens (PvdA), (plv. voorzitter), Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), De Vries (RPF/GPV), Dupuis (VVD), Bemelmans-Videc (CDA), Platvoet (GL).

XNoot
1

Deze brieven zijn ter kennis gebracht van de bewindslieden en ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder nummer: 126305.3.

XNoot
2

De brief is ter kennis gebracht van de bewindslieden en ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder nummer: 126305.2.

Naar boven