27 095
Wijziging van de wet van 22 december 1994 tot nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Stb. 957) in verband met de verhoging van de kinderbijslag met ingang van 1 januari 2000 alsmede wijziging van een aantal andere wetten

nr. 49b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 november 2000

Met genoegen constateert het kabinet dat de leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het voorliggende wetsvoorstel.

Voorts constateert het kabinet dat de leden van de CDA-fractie zich in vrijwel alle in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen kunnen vinden. De leden hebben nog wel enkele vragen met betrekking tot het onderdeel van het wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld de mogelijkheid te laten vervallen van betaling van AOW-/Anw-uitkering door vergunning-houdende pensioenfondsen.

De leden van de CDA-fractie vragen of over de bepaling inzake het laten vervallen van de mogelijkheid van betaling van AOW-/Anw-uitkering door vergunninghoudende pensioenfondsen advies van de Raad van State is ingewonnen.

De Raad van State heeft op 23 december 1999 over het wetsvoorstel geadviseerd. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte bepalingen die verband hielden met de verhoging van de kinderbijslag per 1 januari 2000, alsmede enkele technische verbeteringen. De artikelen inzake het schrappen van de zogenaamde vergunninghoudersbepalingen uit AOW en Anw zijn bij gelegenheid van het uitbrengen van het nader rapport en dus na de advisering door de Raad van State in het wetsvoorstel opgenomen.

Ik deel niet de opvatting dat het hier gaat om een beleidsmatige wijziging waarvan voorlegging aan de Raad van State noodzakelijk moet worden geacht. Ik wijs er daarbij op dat het gescheiden uitbetalen van AOW/Anw door de SVB enerzijds en aanvullend pensioen door de pensioenfondsen anderzijds ook had kunnen worden gerealiseerd door intrekking door de SVB van de aan de pensioenfondsen verstrekte vergunningen. Er is bewust voor het schrappen van de wettelijke bepalingen gekozen om hiermee de verantwoordelijkheid en de opvatting van de wetgever tot uitdrukking te laten komen. Hierdoor ontstond tegelijkertijd de mogelijkheid om over dit voornemen met het parlement van gedachten te kunnen wisselen.

Oorsprong van de maatregel tot afschaffing van het vergunningenstelsel is gelegen in de invulling van de in het laatste regeerakkoord aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) opgelegde bezuinigingstaakstelling. Uitbetaling van de AOW- en Anw-uitkeringen door de SVB zelf leidt per saldo tot lagere uitvoeringskosten voor de SVB. De maatregel zou bij gelegenheid in een geschikt wetsvoorstel worden opgenomen, maar er was aanvankelijk geen aanleiding hier haast mee te maken. De wens tot versnelde effectuering van de maatregel werd ingegeven door een in 1999 afgeronde inventarisatie van de mate waarin inbouwpensioenen (nog) voorkomen en van het beleid van pensioenfondsen die de inbouwsystematiek hanteren. Het bij de leden van de CDA-fractie bekende rapport naar aanleiding van deze inventarisatie («Inventarisatie inbouwpensioenen») is op 29 juni 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden. Hierin wordt gemeld, dat naar aanleiding van de resultaten van een door Regioplan verricht onderzoek in 1999 naar de inbouwpensioenen (dit rapport is eveneens bij deze memorie van antwoord gevoegd) met sociale partners over deze resultaten op 30 mei 2000 overleg is gevoerd. Uit het overleg is naar voren gekomen, dat sociale partners inzien, dat het bij toepassing van de inbouwsystematiek gewenst is, dat er een correctiemechanisme in werking kan worden gezet zodra er onwenselijke effecten optreden.

De inbouwsystematiek wordt in het rapport als één van de oorzaken aangemerkt van de «loonstrookjesproblematiek» van begin 1998, die tot onrust onder de pensioengerechtigden leidde. In die gevallen waarin sprake was van een inbouwpensioen en gezamenlijke uitbetaling van AOW-uitkering en aanvullend pensioen was het voor de pensioengerechtigde niet duidelijk wie verantwoordelijk was voor de per saldo lagere uitkering. Het is van groot belang dat het voor de gepensioneerden transparant is wie verantwoordelijk is voor wijzigingen in (vooral het netto-niveau van) de uitkering. Die transparantie op netto-niveau is uitsluitend te verkrijgen langs de weg van de gescheiden betalingen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts waar ik op doelde tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer, toen ik uitsprak, dat de problemen die zich begin 1998 voordeden als gevolg van de bijzondere verhoging van de bruto AOW-bedragen in combinatie met de inbouw-pensioensystematiek bij de invoering van het nieuwe belastingstelsel 2001 kunnen terugkeren.

Met ingang van 1 januari 2001 zal het nieuwe belastingstelsel in werking treden. In verband hiermee zullen de bruto AOW-bedragen een aanzienlijke stijging ondergaan. Deze bijzondere stijging in combinatie met de inbouwsystematiek kan tot een achteruitgang van het aanvullend pensioengedeelte leiden. Dit zou ertoe kunnen leiden dat gepensioneerden bij de overgang van december 2000 naar januari 2001 worden geconfronteerd met een daling van hun netto-inkomen, evenals dat in 1998 ten gevolge van de Pemba-operatie het geval was.

Dit is overigens een geheel andere situatie dan die van een AOW-gerechtigde met een jongere partner waarvoor een toeslag wordt ontvangen waaraan door de leden van de CDA-fractie wordt gerefereerd. Die situatie is het gevolg van de regelgeving met betrekking tot de AOW en het nieuwe belastingstelsel en doet zich voor ongeacht het soort pensioenregeling waarin de AOW-gerechtigde en/of diens jongere partner eventueel heeft deelgenomen.

De inbouwsystematiek daarentegen is het gevolg van regelgeving door sociale partners in het kader van aanvullende pensioenregelingen. Consequenties ontstaan alleen bij die pensioenfondsen die deze systematiek hanteren.

De leden van de CDA-fractie tenslotte vragen wat exact bedoeld wordt met de oproep aan sociale partners om af te stappen van de systematiek van inbouwpensioenen.

Het kabinet heeft hiermee bedoeld aan te geven dat het wenselijk is dat bij de wijzigingen in de hoogte van ingegane aanvullende pensioenen geen rekening gehouden wordt met eventuele wijzigingen in de bruto-AOW-bedragen. Voor de motivering van deze oproep verwijs ik naar hetgeen hierover in mijn brief van 29 juni 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is opgenomen.

Zoals door deze leden terecht wordt opgemerkt is het echter aan sociale partners om te bepalen of zij aan deze oproep gehoor willen geven.

In verband met de mogelijk optredende effecten per 1 januari 2001 voor gepensioneerden als gevolg van het nieuwe belastingstelsel door verhoging van de bruto AOW-uitkering, heb ik de pensioenfondsen met inbouwsystematiek met mijn brief van 29 augustus 2000 dan ook verzocht om concreet aan te geven of en hoe eventuele negatieve effecten worden gecorrigeerd. De meeste pensioenfondsen hebben aangegeven de effecten inderdaad te zullen corrigeren.

De stelling van de leden van de CDA-fractie dat het heel zwak is om het amendement Bijleveld-Schouten met vermoedens af te wijzen deel ik om twee redenen niet. Ten eerste hebben de vergunninghoudende pensioenfondsen mij noch formeel noch informeel laten weten bereid te zijn voortaan maandelijks op bruto-niveau de splitsing van AOW en aanvullend pensioen aan gepensioneerden te laten weten. De tweede reden is dat alleen een splitsing van het netto-inkomen recht doet aan transparantie over de verantwoordelijkheids-verdeling. De splitsing van het netto-inkomen kan echter uitsluitend worden bereikt door gescheiden betaling.

De leden van de CDA-fractie vinden het voorts opvallend, dat in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 oktober 2000 elke verwijzing naar het oorspronkelijke doel van de bepaling inzake het laten vervallen van de mogelijkheid van AOW-/Anw-uitkering door vergunninghoudende pensioenfondsen – lagere uitvoeringslasten – ontbreekt.

Aanleiding voor de brief van 16 oktober 2000 waren vragen van de kant van de PvdA-fractie tijdens het plenaire debat over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Omdat deze vragen geen betrekking hadden op de lagere uitvoeringslasten wordt daar in die brief niet nader op ingegaan. Dit laat evenwel onverlet dat het schrappen van de vergunninghoudersbepalingen uit AOW en Anw leidt tot een vereenvoudiging van het uitvoeringsproces bij de SVB.

De CDA-fractie vraagt verder of er nimmer sprake zal zijn van enige financiële achteruitgang, ervan uitgaande dat voor een zeer kleine groep gepensioneerden (diegenen met een totaal jaarinkomen van meer dan ca. f 60 000) de naheffing gelijk zal zijn aan de eerdere verlaging.

In de brief van 16 oktober 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat bij het loskoppelen van de AOW-/Anw-betalingen en de aanvullend pensioenbetalingen van genoemde kleine groep gepensioneerden aanvankelijk minder belasting zal worden ingehouden, maar dat deze gepensioneerden later via de inkomstenbelasting een naheffing zullen krijgen. Hetgeen de SVB en het pensioenfonds als inhoudingsplichtigen op AOW/Anw respectievelijk aanvullend pensioen in de nieuwe situatie inhouden zal, tezamen met de naheffing, in de nieuwe situatie gelijk zijn aan hetgeen het vergunninghoudende pensioen-fonds in de huidige situatie als inhoudingsplichtige op de combinatie AOW/Anw en aanvullend pensioen inhoudt. Er is dus geen sprake van een financiële achteruitgang.

De leden van de VVD-fractie vragen naar eventuele maatregelen van het kabinet op het gebied van de franchises in de aanvullende pensioenen en de inbouwsystematiek.

De franchisesystematiek wordt bij de vaststelling van de pensioengrondslag gehanteerd tijdens de opbouwfase van het aanvullende pensioen. De inbouwsystematiek is een methode van berekening van aanvullend pensioen in de uitkeringsfase, waarbij wijzigingen van de bruto-AOW-bedragen doorwerken in de hoogte van het aanvullende pensioen.

Beide systemen hebben tot doel bij de bepaling van de hoogte van het pensioen rekening te houden met het gegeven dat collectieve pensioenen zijn bedoeld als aanvulling op de AOW-uitkering. Het is dan ook redelijk om in een bepaalde mate rekening te houden met de AOW-uitkering. Relatief hoge franchises in de opbouwfase zijn ongunstig voor het pensioenresultaat van alleenstaanden en tweeverdieners. Het terrein van de aanvullende pensioenen behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners. Het kabinet heeft in verband hiermee met sociale partners afspraken gemaakt in het in december 1997 gesloten Convenant inzake arbeidspensioenen. Verlaging van de franchise maakt onderdeel uit van het convenant. Het convenant zal per 1 maart 2001 worden geëvalueerd. De gevolgen voor de hoogte van de franchise en de daarmee samenhangende wens om al dan niet maatregelen te treffen kunnen op dat moment worden beoordeeld.

De inbouwsystematiek in de uitkeringsfase kan, zoals de leden van de VVD-fractie terecht opmerken, tot gevolg hebben dat verhogingen van de bruto-AOW leiden tot verlaging van het aanvullend pensioen waardoor deze niet (volledig) ten goede komen van gepensioneerden. Ik wil deze leden kortheidshalve verwijzen naar mijn brief van 29 juni 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Het rapport en een afschrift van de brief van 29 juni 2000 zijn, zoals reeds gemeld in mijn antwoord op de vragen van de leden van de fractie van het CDA, bij deze memorie van antwoord gevoegd.1

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 126408.

Naar boven