27 079
Wijziging van enige bepalingen van het voorstel van wet tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof

nr. 17
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID2

Vastgesteld 3 oktober 2000

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de vaste commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie deelden mee met belangstelling te hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en van de gelegenheid gebruik te willen maken nog enkele vragen aan de regering te stellen.

De leden van de VVD-fractie hadden uit de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer begrepen dat alle gedurende maximaal 5 jaar gespaarde (wettelijke, m.u.v. die van het lopende jaar, en bovenwettelijke) vakantiedagen ook tijdens de dienstbetrekking kunnen worden afgekocht omdat het wettelijk karakter van de vakantiedagen bij doorschuiven vervalt. (zie 27 079 nr. 6, blz. 3 onderaan, blz. 5 vanaf het midden). Is dit juist? Zo ja, dan kan de werknemer al zijn dagen afkopen en vervolgens onbetaald verlof nemen?

Kan de staatssecretaris uitleggen wat de meerwaarde is van de mogelijkheid dat een werknemer eerst zijn dagen afkoopt en vervolgens buitengewoon verlof neemt? Waarom zou een werknemer hiervoor kiezen in plaats van al zijn opgespaarde vakantiedagen op te nemen? Zijn er consequenties voor de sociale verzekeringen?

De regering betoogt in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel dat de motie Bussemaker/Schimmel (26 079, nr. 22) niet kan worden uitgevoerd omdat bij het opnemen van vakantiedagen er tegelijkertijd zowel een stukje wettelijke als bovenwettelijke aanspraken tenietgaat. Dit zo zijnde, hoe is het dan wel mogelijk dat bij ziekte het aantal dagen dat per jaar als vakantie mag worden aangemerkt beperkt is tot het aantal in een bepaald jaar te verwerven bovenwettelijke dagen? Stel een werknemer heeft recht op 20 wettelijke en 5 bovenwettelijke vakantiedagen per jaar. Hij heeft geen dagen uit voorafgaande jaren meer over. Hij gaat in een bepaald jaar drie keer op vakantie. Eenmaal een week en tweemaal twee weken. In de derde periode wordt hij op de tweede dag van zijn vakantie ziek en blijft dat tot het einde (in totaal 8 werkdagen ziek).

In zijn (schriftelijke) arbeidsovereenkomst is een clausule opgenomen overeenkomstig artikel 637 lid 2, 2e volzin). Hoe wordt er nu gerekend? Hoeveel stukjes wettelijke en bovenwettelijke aanspraken zijn er in dat jaar door opneming inclusief de vorige twee vakantieperiodes) reeds tenietgegaan en hoeveel zijn er nu nog over voor verrekening?

Art IIA bevat met terugwerkende kracht een voor werknemers gunstige overgangsregeling. Dit is op zich niet bijzonder in de zin dat dit vaker gebeurt. Echter, hier zijn twee partijen in het geding te weten werkgevers en werknemers. Tegenover het recht van de werknemer staat een verplichting van de werkgever. Deze krijgt met terugwerkende kracht een verplichting opgelegd. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

Is de regering voornemens om voortaan elke wet die een (voor een partij) gunstiger regeling kent dan tevoren met terugwerkende kracht in te voeren? Zo nee, wanneer wel, wanneer niet? De regering voert aan dat dit wetsvoorstel later in werking zal treden dan was voorzien. Mochten/konden ouders gerechtvaardigde verwachtingen hebben over een inwerkingtredingsdatum van deze wet? Zo ja, waarom? Wanneer is (de inwerkingtreding van) een wet vertraagd?

De leden van de PvdA-fractie deelden mee met interesse te hebben kennis genomen van de antwoorden van de regering in de memorie van antwoord inzake wetsvoorstel 26 079. Hun voornaamste zorg was echter nog steeds – zoals zij vanaf het begin naar voren hadden gebracht – of deze wetgeving passend is in het kader van de Europese regelgeving.

Zij achtten het niet noodzakelijk dat hiertoe de opvatting van het Europese Hof zou worden gevraagd. Zij namen ook genoegen met een nadere onderbouwing, mede op basis van de opvatting van de interdepartementale commissie die zich met Europese regelgeving bezig houdt. Zij achtten het wel noodzakelijk over dit onderwerp onderbouwde en nadere informatie te ontvangen voordat met de plenaire behandeling wordt aangevangen.

Overigens zouden de leden van de PvdA-fractie het op prijs stellen te vernemen op welke wijze de afkoop van vakantiedagen past in de voorgenomen wijziging van de Natuurschoonwet 1928.

De leden van de fractie van D66 merkten op met instemming te hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Met enige verbazing hadden zij kennis genomen van het feit dat bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel indringende vragen zijn gesteld over het tweede lid van artikel 7:640 BW. Dit voorgestelde artikellid maakt geen deel uit van het onderhavige wetsvoorstel, doch van wetsvoorstel 26 079. Nu evenwel dit artikellid toch bij het onderhavige wetsvoorstel in bespreking is gebracht, stelden de leden van deze fractie prijs op een nadere toelichting.

In discussie is de vraag in hoeverre toepassing van het bepaalde in artikel 7:640 BW inbreuk maakt op artikel 7 van Richtlijn 931 104/EG. Zien de leden van de fractie van D66 het goed, dan is nog niet overtuigend tegengesproken dat de werknemer op willekeurig welk moment alle op dat moment bestaande vakantie-aanspraken – met inbegrip van die welke in verstreken dienstjaren zijn verworven, maar niet geëffectueerd – kan afkopen, voor zover zij het minimum waarop hij over het lopende dienstjaar aanspraak verwerft, te boven gaan. Van het over verstreken dienstjaren nog openstaande vakantietegoed zou dus ook voor afkoop vatbaar zijn het gedeelte dat is toe te rekenen aan de omstandigheid dat de werknemer in die jaren minder vakantie heeft genoten dan waarop hij over die jaren wettelijk ten minste aanspraak verwierf. Kan de regering aangeven of de tekst van artikel 7:640 BW deze uitleg mogelijk maakt? En als deze uitleg correct is, moet dan niet worden vastgesteld dat de beoogde afkoopregeling als te ruim moet worden gekwalificeerd, omdat er geen stimulans uitgaat in de richting van het opnemen van vakantiedagen in het jaar van toekenning? Integendeel, de wetenschap dat in een dienstjaar niet opgenomen vakantiedagen in latere jaren in aanmerking komen voor afkoop maakt de werknemer kwetsbaar voor druk van de zijde van de werkgever om – zeker in het huidige gespannen arbeidsklimaat – vakantiedagen maar niet op te nemen. Tegen deze achtergrond vonden de leden van de fractie van D66 de afhoudende reactie van de regering ten opzichte van de door de vakbeweging voorgestelde alternatieve formulering van het tweede lid van artikel 7:640 BW niet geheel overtuigend. De verwijzing naar administratieve lastenverzwaring voor het bedrijfsleven konden de leden die hier aan het woord zijn bijvoorbeeld niet geheel plaatsen. Bij het bepalen van af te kopen vakantiedagen moet toch steeds – welk systeem ook wordt gehanteerd – per werknemer worden teruggekeken in de tijd? Waar zit dan precies de gesignaleerde lastenverzwaring en is die dan zodanig omvangrijk dat het voorstel van de vakbeweging om die reden zou moeten worden afgewezen? De leden van de fractie van D66 zagen een reactie op de hier gestelde vragen met belangstelling tegemoet.

De leden van de fractie van RPF/GPV, sprekend mede namens die van de SGP-fractie vroegen op grond van welke logica in deze novelle de bepaling vermeld onder artikel IIA geplaatst is vóór artikel III van het oorspronkelijke wetsvoorstel 26 079, waarop ze toch een verbijzondering vormt.

Verder veronderstelden deze leden dat de bepalingen van wetsvoorstel 26 079 annex 27 079 na inwerkingtreding van rechtswege ook van toepassing zullen zijn in het onderwijs. Als dat waar is, dienen dan de complicaties daarvan voor zwangerschaps- en bevallingsverlof tijdens de schoolvakanties niet onder ogen te worden gezien alvorens deze wet in werking treedt? Zou dat kunnen leiden tot een tweede novelle met een afwijkende bepaling voor de onderwijssector?

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 275, vergaderjaar 1999–2000.

XNoot
2

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Veling (RPF/GPV), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson (plv. voorzitter), (PvdA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD), (voorzitter), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA).

Naar boven