27 073
Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200.)

nr. 24b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 21 november 2000

Met genoegen constateert het kabinet dat de leden van de fracties van CDA, VVD en D66 met belangstelling kennis genomen hebben van het wetsvoorstel.

Voorts constateert het kabinet dat de leden van de PvdA-fractie verontrust zijn over de reactie van het kabinet op het amendement betreffende het verplicht stellen van vrijwillige voorzieningen.

De leden van de CDA-fractie, als ook die van de PvdA-fractie, vragen de staatssecretaris naar de gevaren die hij thans ziet, na de aanvaarding van het wetsvoorstel en het amendement Van Zijl/Balkenende (Kamerstukken II 1999/2000, 27 073, nr. 15) dat betrekking heeft op het vervallen van het uitzonderen van een verplichtstelling van nader gespecificeerde vrijwillige voorzieningen.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel werden vrijwillige voorzieningen die verder gingen dan de fiscale mogelijkheden en die het maximaal haalbare op basis van de collectieve regeling overschreden uitgezonderd van de verplichtstelling. Zoals bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aangegeven, heeft het kabinet gekozen voor het indienen van een wetsvoorstel waarbij het instrument van de verplichtstelling ook in de toekomst is veilig gesteld. De tijdens de Tweede Kamerbehandeling door mij uitgesproken woorden «spelen met vuur», moeten dan ook in dat licht worden gezien.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel was rekening gehouden met de Hof-uitspraken, getuige met name de invulling van het begrip sociale functie wat betreft vrijwillige voorzieningen.

De uitspraken van het Europese Hof van Justitie in september 1999 (arresten van 21 september 1999, zaak C-67/96, Albany International BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds Textielindustrie; gevoegde zaken C-115-117/97, Brentjens Handelsonderneming BV tegen Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Handel in Bouwmaterialen; en zaak C-219/97, Maatschappij Drijvende Bokken BV tegen Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven) over de toelaatbaarheid van de verplichtstelling in verband met de Europese mededingingsregels, hebben uitgewezen dat de verplichtstelling van deelname in een bedrijfstakpensioenfonds niet in strijd is met de Europese mededingingsregels.

De uitspraken zoals die door het Europese Hof zijn gedaan, bieden ruimte aan sociale partners om collectieve afspraken te maken ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden en tevens wordt de mogelijkheid geboden aan lidstaten om een uitsluitend recht toe te kennen, in casu aan een bedrijfstakpensioenfonds om de pensioenregeling voor een gehele bedrijfstak uit te voeren.

Het uitsluitende recht is volgens het Europese Hof op basis van de overweging dat een bedrijfstakpensioenfonds een sociale functie vervult, toegestaan.

In deze uitspraken heeft het Europese Hof geen uitspraak gedaan met betrekking tot de situatie waarin het bedrijfstakpensioenfonds ook vrijwillige voorzieningen in zijn pensioenregeling heeft opgenomen. Daarom is aan die uitspraken niet met zekerheid de conclusie te verbinden dat het Europese Hof ook het uitvoeren van dergelijke voorzieningen niet in strijd acht met de Europese mededingingsregels.

Door het ontbreken van zekerheid inzake het toelaatbaar zijn van vrijwillige voorzieningen, heeft het aannemen van het amendement openingen geboden om opnieuw op Europees niveau een discussie te starten over de verplichtstelling. En het is niet op voorhand met zekerheid te voorspellen hoe zo'n discussie afloopt.

Indien het amendement was verworpen en het oorspronkelijke wetsvoorstel tot wet verheven zou worden, zou een hernieuwde discussie achterwege gebleven zijn.

De Hof-uitspraken bieden aanknopingspunten om te veronderstellen dat de Europese regelgeving ook ten aanzien van de uitvoering door bedrijfstakpensioenfondsen van vrijwillige pensioenproducten ruimte biedt. De aan u toegezonden notitie van prof. E. Lutjens, Verplichtgestelde vrijwillige voorzieningen en het Europese mededingingsrecht (7 november 2000), onderstreept dat. Daarom heeft het kabinet gemeend dat intrekking van het wetsvoorstel na amendering niet aan de orde hoeft te zijn.

Wanneer de discussie over de verplichtstelling in verband met de Europese mededingingregels opnieuw zal plaatsvinden, zal die discussie zich toespitsen op de vrijwillige voorzieningen. Het volledig verwerpen van het instrument van verplichtstelling is, gezien de Hof-uitspraken van september 1999, niet aan de orde.

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van een brief van de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen naar de mogelijkheden om bij de uitvoering van het wetsvoorstel een overgangstermijn van een jaar te realiseren voor het voorschrift dat bedrijfstakpensioenfondsen geen informatie mogen verstrekken over andere regelingen, dan de eigen regeling.

In het wetsvoorstel is voorzien in een overgangstermijn voor een aantal nieuwe bepalingen die een omvangrijke aanpassing vergen. De naamswijziging is zo'n ingrijpende aanpassing. Er zal een nieuwe naam verzonnen moeten worden, waarna deze ook statutair zal moeten worden vastgelegd. Daar gaat enige tijd over heen voordat zoiets gerealiseerd is.

Wat betreft de informatieverstrekking is in mijn ogen sprake van een meer eenvoudige aanpassing. De informatieverstrekking zal met name toch bestaan uit het verzenden van folders en brieven waarin uitleg wordt gegeven over regelingen en nieuwe producten. Deze informatievoorziening hoeft alleen in die zin te worden aangepast dat folders van derden niet worden meegezonden en dat in de brieven van het bedrijfstakpensioenfonds niet langer melding wordt gemaakt van producten die worden uitgevoerd door bijvoorbeeld een verzekeringsdochter.

Voorts wijs ik er op dat de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen eerst nu melding maakt van mogelijke uitvoeringstechnische problemen. Ik meen dat de weinige bedrijfstakpensioenfondsen die het betreft voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om op het wetsvoorstel te anticiperen.

De leden van de CDA-fractie vragen welke argumenten ik heb ter onderbouwing van mijn oordeel dat ook de vragen of een bedrijf behoort tot de bedrijfstak waarvoor het bedrijfstakpensioenfonds is opgericht en of het bedrijf verplicht is tot deelneming in dat fonds, behoren tot de competentie van de bestuursrechter.

Net als in de situatie waarin door een bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichte deelname aan dat fonds wordt verleend, meen ik dat aan een bedrijfstakpensioenfonds een bestuursrechtelijke taak wordt toegekend bij besluiten omtrent de vraag of een bedrijf behoort tot de bedrijfstak van het bedrijfstakpensioenfonds en of een bedrijf verplicht is tot deelname aan dat bedrijfstakpensioenfonds. Dergelijke besluiten behoren op grond van de Algemene wet bestuursrecht tot de competentie van de bestuursrechter (zie met betrekking tot de huidige wet ook de uitspraak van de Rechtbank Almelo van 28 januari 1998, PJ 1998, nr. 35).

De leden van de CDA-fractie vragen waarom een excedentregeling moet worden aangemerkt als een collectieve basisregeling, gezien het feit dat een werkgever op vrijwillige basis er aan deelneemt.

Niet alle excedentregelingen vallen op voorhand onder de definitie van collectieve basisregelingen. Het onderscheid tussen een collectieve basisregeling en een vrijwillige voorziening zit in de keuzemogelijkheid die bij de deelnemer aanwezig is. Wanneer de deelnemer tot een afgebakende groep behoort, waarbij voor die groep voor deelname aan een bepaalde regeling geen keuze bestaat maar iedereen verplicht is deel te nemen omdat hij/zij tot die groep behoort, is geen sprake van een vrijwillige voorziening, maar van een collectieve basisregeling en dus is de voorwaarde van doorsneepremie van toepassing. Indien bij een excedentregeling voor de deelnemers die onder de werkingssfeer van de regeling vallen geen sprake is van een keuzemogelijkheid om al dan niet deel te nemen, is derhalve sprake van een collectieve basisregeling en dus geldt dan ook de voorwaarde van doorsneepremie.

De leden van de CDA-fractie vragen tenslotte naar de termijn waarop het pakket taakafbakening pensioenfondsen en verzekeraars zal worden afgerond.

In het kabinetsstandpunt taakafbakening waarover u bij brief van 7 september 1999 bent geïnformeerd (Kamerstukken II 1998/99, 26 537, nr. 2), is aangegeven dat de afspraken op een drietal plaatsen zullen worden vastgelegd. De ministeriële regeling op basis van de WTV 1993 zal binnen afzienbare termijn worden geplaatst in de Staatscourant. Daarin zijn de aanvullende solidariteitscriteria en de regeling betreffende vrijwillige voortzetting opgenomen.

Het wettelijk voorschrijven van de voorwaarde van doorsneepremie voor de collectieve basisregelingen van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen wordt met onderhavig wetsvoorstel gerealiseerd.

De overige afspraken in het kader van de taakafbakening zullen in de nieuwe pensioenwet worden geregeld. Dat vraagt dus nog een langere tijd, maar in het kader van de taakafbakening is een moratorium overeengekomen. Dit houdt in dat op hetgeen is overeengekomen na 22 april 1998 en niet past binnen de afspraken in het kader van de taakafbakening, geen overgangsrecht of eerbiedigende werking zal worden toegepast. Hierdoor ligt het niet voor de hand dat pensioenfondsen in de tussenliggende periode afspraken gaan maken die in strijd zijn met hetgeen in het kabinetsstandpunt taakafbakening is verwoord.

De VVD-fractie heeft een aantal vragen die gericht zijn op de monopolie- en concurrentiepositie van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.

De VVD-fractie vraagt zich af of de mogelijkheid voor de deelnemer om het bedrijfstakpensioenfonds te machtigen zijn gegevens aan door de deelnemer aangegeven derden te verstrekken, schriftelijk dient te geschieden.

Hoewel dit in de tekst na amendering van artikel 6 van het wetsvoorstel niet uitdrukkelijk is bepaald, is dit wel de bedoeling. Vermelding in het amendement is voor zover ik kan beoordelen achterwege gebleven, omdat het zeer voor de hand ligt dat machtiging in dit geval schriftelijk geschiedt. Alleen in het geval van schriftelijke machtiging is enige vorm van toezicht op naleving van deze bepaling mogelijk.

Het initiatief tot machtiging ligt bij de deelnemer. Getuige de toelichting bij het amendement dient de mogelijkheid tot machtiging ertoe de individuele vrijheid van de deelnemer te waarborgen.

Artikel 6, vierde lid, van het wetsvoorstel bevat tevens de bepaling dat in het geval van machtiging, het bedrijfstakpensioenfonds zich moet onthouden van het doen van suggesties ten behoeve van welke derde gemachtigd wordt. Hierdoor is het niet mogelijk dat het bedrijfstakpensioenfonds het afgeven van een machtiging ten behoeve van zijn verzekeringsdochter suggereert.

Het toezicht op naleving van onder andere deze bepaling is in handen van de Verzekeringskamer. In het wetsvoorstel is voorzien in een instrumentarium om naleving van de bepalingen zoals opgenomen in het wetsvoorstel te bevorderen. De Verzekeringskamer heeft de mogelijkheid om bij overtreding van onder andere deze bepaling een dwangsom en ook een bestuurlijke boete op te leggen, welke een respectabele hoogte heeft.

Hoewel de Verzekeringskamer bij het toezicht op deze bepaling met name afhankelijk is van klachten, hetgeen ook de reden is waarom in het oorspronkelijke wetsvoorstel was afgezien van een systeem van machtiging, heeft ervaring uit het verleden wel het beeld opgeleverd dat het zelfregulerende karakter van de markt van aanvullende pensioenen groot is. Met name verzekeraars hebben in het verleden meerdere malen kenbaar gemaakt dat pensioenfondsen handelden ten nadele van de concurrentiepositie van die verzekeraars.

Het aangenomen amendement waardoor de in het oorspronkelijke wetsvoorstel opgenomen begrenzing van het aanbieden van vrijwillige voorzieningen is komen te vervallen, leidt bij de VVD-fractie tot de vraag in hoeverre nog sprake is van een essentiële sociale functie.

Voorop gesteld moet worden dat óf vrijwillige voorzieningen worden aangeboden het resultaat is van collectieve afspraken in het kader van arbeidsvoorwaarden tussen sociale partners. In dat kader kan gesteld worden dat er in elk geval sprake is van een sociale functie van vrijwillige voorzieningen. Gelet op de jurisprudentie ben ik van mening dat het aannemen van het amendement toch enig risico met zich mee kan brengen bij de beantwoording van de vraag in hoeverre er sprake is van een «essentiële sociale functie». De ene vrijwillige voorziening vervult wellicht een meer essentiële sociale functie vervullen dan de andere. Aan de hand van de eerder genoemde arresten van het Europese Hof van Justitie was daarom door het kabinet in het oorspronkelijke wetsvoorstel aan de sociale functie nadere invulling gegeven.

Hierbij kan nog worden opgemerkt dat de verplichtstelling zich richt op het verplicht aanbieden van een vrijwillige voorziening. Dit betekent niet dat de betrokken deelnemer verplicht is de vrijwillige voorziening bij het bedrijfstakpensioenfonds «af te nemen». Het staat de deelnemer vrij de vrijwillige voorziening elders «af te nemen».

Van strijd met het EG-verdrag en de Derde levenrichtlijn van 10 november 1992 is naar mijn mening dan ook geen sprake.

Tenslotte vraagt de VVD-fractie welke mogelijkheden de NMa in het kader van deze wet heeft met het toezicht op concurrentie vervalsend gedrag.

In de uitspraken van het Europese Hof van Justitie inzake de arresten Albany, Brentjes en Drijvende Bokken heeft het Hof geoordeeld dat overeenkomsten die in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners worden gesloten ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden, wegens hun aard en doel moeten worden geacht niet onder het kartelverbod van het EG-verdrag te vallen.

Gelet op het feit dat de Nederlandse mededingingswetgeving gebaseerd is op de Europese wetgeving in dat verband, zal de NMa vooralsnog in deze geen mogelijkheden hebben.

De vraag omtrent over hoe de positie van de Verzekeringskamer en die van de NMa zich tot elkaar verhouden, behoeft derhalve geen antwoord.

De PvdA-fractieleden vragen zich af of opschorting van de behandeling van onderhavig wetsvoorstel niet verstandig zou zijn, gezien de tijdens de Tweede Kamerbehandeling door mij geuite bedenkingen tegen het aangenomen amendement over het vervallen van de grens betreffende de vrijwillige voorzieningen en de door het Verbond van Verzekeraars gedane mededeling dat zij dit op Europees niveau gaan aankaarten. Daarbij vragen de leden van de PvdA-fractie naar de negatieve gevolgen van enig uitstel.

Op basis van de huidige wet worden evenmin grenzen gesteld aan de vrijwillige voorzieningen die door een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds kunnen worden uitgevoerd. Het voorliggende wetsvoorstel, zoals dat luidt na amendering, is op het betwiste punt dus gelijkluidend aan de huidige wet. Een eventuele procedure had dus ook reeds tegen de huidige Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet Bpf) opgestart kunnen worden.

Een procedure op Europees niveau zal waarschijnlijk meerdere jaren in beslag nemen. Het wetsvoorstel wat voor ligt, regelt meer dan de reikwijdte van de verplichtstelling. De in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen in het kader van Markt en Overheid (gegevens- en informatieverstrekking en de naamvoering), worden met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel van toepassing. Ik hecht er belang aan dat die bepalingen zo spoedig mogelijk van kracht worden.

Een eventuele negatieve uitspraak op Europees niveau leidt, zoals reeds eerder gesteld, naar mijn mening niet tot het volledig verdwijnen van de verplichtstelling, maar zou leiden tot een aanpassing van de dan geldende wetgeving op het terrein van de vrijwillige voorzieningen.

Tenslotte is het van belang dat het in het wetsvoorstel bepaalde ten aanzien van aanpassing van de Wet privatisering ABP (WPA) uiterlijk 1 januari 2001 in werking treedt. Indien dit niet gebeurt, is per die datum de Wet Bpf van toepassing op de overheidssector. Dit zou tot grote problemen kunnen leiden, omdat het in de Wet Bpf bepaalde niet verenigbaar is met de wijze waarop de arbeidsvoorwaardenvorming bij de overheid plaatsvindt. Die datum was destijds in de WPA opgenomen, omdat men er toen van uit ging dat op 1 januari 2001 de arbeidsvoorwaarden van overheidspersoneel genormaliseerd zouden zijn. Dit is echter nog steeds niet het geval.

Dit alles tezamen maakt dat ik afwijzend sta tegen opschorting van de afhandeling van het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen of zij uit het gegeven dat de staatssecretaris verplichtstelling van vrijwillige voorzieningen ten behoeve van bijvoorbeeld de reparatie van het WAO-gat verdedigt, mogen afleiden dat hij de mening is toegedaan dat het wegnemen van financiële prikkels die de wetgever bewust heeft ingevoerd eigenlijk een gewenste zaak vindt? Het staat de sociale partners vrij om in hun arbeidsvoorwaardenonderhandelingen afspraken te maken over aanvullingen op de sociale verzekeringen. In het algemeen is het kabinet voorstander van arbeidsvoorwaarden die zich richten op een snelle reïntegratie van werknemers.

Het instrument van de verplichtstelling dient ter ondersteuning van de arbeidsvoorwaardelijke afspraken betreffende aanvullende pensioenregelingen zoals die worden gemaakt tussen de sociale partners in een bedrijfstak. Aan die primaire verantwoordelijkheid van sociale partners wat betreft de arbeidsvoorwaarden wordt alom grote waarde gehecht. Dit mag blijken uit het advies van de Sociaal Economische Raad betreffende de wijziging van de Wet Bpf (SER, nr. 99/07) en de discussie in de Tweede Kamer over de begrenzing van de reikwijdte van de verplichtstelling, die er uiteindelijk toe geleid heeft dat het voorstel van het kabinet om een grens te stellen aan die reikwijdte via amendering uit het wetsvoorstel verdwenen is.

De leden van de PvdA vragen zich vervolgens af of het verstandig is dat pensioenfondsen gegevens verkregen door verplichtstelling, kunnen doorspelen aan derden. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of een CAO-afspraak kan worden beschouwd als een expliciete toestemming van betrokkenen om de gegevens door te geleiden naar een derde.

Deze vraag doelt op het bepaalde in artikel 6. Daarin is geregeld dat gegevens alleen mogen worden verstrekt aan de direct betrokkenen, aan de Verzekeringskamer, aan verenigingen die de belangen behartigen van de deelnemers en gewezen deelnemers in een fonds, aan een administratiekantoor wanneer dat de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds uitvoert en via machtiging door de deelnemer van het bedrijfstakpensioenfonds aan een door de deelnemer aangewezen derde.

Deze bepaling, die in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog strikter was, biedt weinig ruimte om gegevens aan derden te verstrekken. Alleen op initiatief van de individuele deelnemer of andere belanghebbende kan gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid van machtiging. Een collectieve overeenkomst is derhalve niet voldoende.

Vervolgens vraagt de PvdA-fractie hoe de staatssecretaris toezicht gaat houden op deze bepaling.

Het is niet de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, maar de Verzekeringskamer die hierop toezicht houdt. Voor de wijze waarop dat gebeurt, verwijs ik naar mijn antwoord op een vraag van de VVD-fractie betreffende de machtigingssystematiek.

Voor het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie over de consequenties van het vervallen van de begrenzing van de reikwijdte van de verplichtstelling wat betreft de vrijwillige voorzieningen, verwijs ik naar mijn antwoord op dezelfde vraag van de CDA-fractie.

In antwoord op de vraag van de D66-fractie over de verplichting van deelnemers om de statuten en reglementen van een bedrijfstakpensioenfonds na te leven kan worden opgemerkt dat deze bepaling is ontleend aan artikel 3, tweede lid, van de huidige Wet Bpf. In de toelichting bij dit artikel is destijds al aangegeven dat het rechtsgevolg van de verplichtstelling is dat alle personen, behorende tot groepen die tot deelneming verplicht worden en hun werkgevers, gehouden zijn tot naleving van de statuten en reglementen. Om geen ruimte te laten voor twijfel is dit nadrukkelijk vastgelegd.

Bedoelde bepaling is met name opgenomen om een goede uitvoering door het bedrijfstakpensioenfonds van de wet te garanderen ten opzichte van deelnemers die niet vrijwillig die statuten en reglementen naleven. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de bijdrage niet aan het bedrijfstakpensioenfonds wordt voldaan. Het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds kan dan onder verwijzing naar artikel 4 op grond van artikel 21 van dit wetsvoorstel de bijdragen bij dwangbevel invorderen.

De leden van de fractie van D66 vragen om opheldering met betrekking tot het bepaalde in artikel 6, derde lid. Artikel 6 kent in het eerste lid een verbod op het verstrekken van gegevens aan anderen dan de deelnemer, gewezen deelnemer, andere belanghebbende of de werkgever. In het tweede lid wordt aangegeven dat het verbod uit het eerste lid in een aantal gevallen niet geldt.

In twee van die gevallen gaat het om verstrekking van gegevens aan een derde met een bepaald doel. Wat betreft de gegevensverstrekking in verband met de uitvoering van de pensioenregeling gaat het om verstrekking aan bijvoorbeeld administratiekantoren. Wat betreft de verenigingen die de belangen behartigen van deelnemers en gewezen deelnemers, worden deze gegevens verstrekt om invulling te kunnen geven aan het bepaalde in de PSW over medezeggenschap in pensioenfondsen.

In het derde lid wordt bepaald, dat wanneer gegevens worden verstrekt aan zo'n administratiekantoor of zo'n vereniging, deze derden zich ook moeten houden aan hetgeen bepaald is in de leden 1 en 2. Dit heeft het doel te voorkomen dat de gegevens via het administratiekantoor toch aan willekeurig iedereen zouden kunnen worden verstrekt.

De D66-fractie vraagt of een beeld kan worden gegeven van de informatie die bedrijfstakpensioenfondsen zouden willen en kunnen verstrekken aan derden die onder de beperking van dit artikellid vallen.

Artikel 7 regelt dat bedrijfstakpensioenfondsen naast algemene informatie alleen informatie mogen verstrekken aan deelnemers, gewezen deelnemers en andere rechthebbenden over de eigen regelingen. Hiermee is beoogd te voorkomen dat een bedrijfstakpensioenfonds reclame maakt voor een dochterverzekeraar of een aan het bedrijfstakpensioenfonds op enige wijze gelieerd bedrijf. Tevens is geregeld dat wanneer door een bedrijfstakpensioenfonds een administratiekantoor is ingeschakeld voor de uitvoering van de verplichtstelling, dat dit administratiekantoor zich ook aan deze beperking van de informatieverstrekking moet houden. Als het tweede lid van artikel 7 niet opgenomen zou zijn, zou het via een administratiekantoor toch mogelijk zijn om informatie te verstrekken over regelingen van aan het bedrijfstakpensioenfonds gelieerde bedrijven.

De leden van de D66-fractie vragen naar redenen voor ambtshalve intrekking van een verplichtstelling.

Deze redenen kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn, wanneer de vertegenwoordiging in de bedrijfstak niet langer representatief is en dus niet zelf een verzoek om intrekking kan doen.

Tevens kan in het uiterste geval ambtshalve intrekking aan de orde zijn, wanneer een bedrijfstakpensioenfonds in strijd blijft handelen met de regels. Door de verplichtstelling heeft de minister een verantwoordelijkheid ten opzichte van de ongeorganiseerden die via het besluit tot verplichtstelling aan het bedrijfstakpensioenfonds worden gebonden. Wanneer die verantwoordelijkheid vanwege het gedrag van het bedrijfstakpensioenfonds niet langer kan worden gedragen, kan de minister overgaan tot ambtshalve intrekking.

De leden van de D66-fractie vragen naar de aard en omvang van de aanwijzingen die de Minister kan geven aan de Verzekeringskamer met betrekking tot het toezicht op verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Tevens vragen de leden van de fractie van D66 in hoeverre de aanwijzingen en de regels die op grond van artikel 19, derde lid, van onderhavig wetsvoorstel, gesteld kunnen worden aan de bevoegdheid van de Verzekeringskamer om een bestuurlijke boete op te leggen de werkwijze van de Verzekeringskamer beïnvloeden. Komt de Verzekeringskamer daarmee niet in een te strak keurslijf te zitten? Artikel 17, tweede lid, van het wetsvoorstel, regelt de aanwijzingsbevoegdheid met betrekking tot het toezicht door de Verzekeringskamer.

Artikel 19 van het wetsvoorstel regelt de bestuurlijke boete. In antwoord op de vraag van de fractie van D66 wordt opgemerkt dat deze bepalingen identiek zijn aan die op grond van de huidige Wet Bpf van toepassing zijn.

De regeling betreffende aanwijzingen die de Minister kan geven aan de Verzekeringskamer is gelijk aan de bepalingen die middels de wet van 22 december 1999 houdende wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enkele andere wetten in verband met toezicht, verbod op uitstel financiering en waardeoverdracht (Stb. 592) in werking zijn getreden. De bepalingen in de Pensioen- en spaarfondsenwet zijn van toepassing op het toezicht door de Verzekeringskamer op alle pensioenfondsen, inclusief de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen.

Omdat echter in onderhavig wetsvoorstel een aantal specifieke zaken betreffende verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen wordt geregeld, is in onderhavig wetsvoorstel in het kader van die bepalingen voorzien in eenzelfde regeling voor het toezicht als op basis van de Pensioen- en spaarfondsenwet.

De aanwijzingsbevoegdheid van de Minister op grond van artikel 17, tweede lid, dient een ander doel dan de regels die gesteld kunnen worden op grond van artikel 19, derde lid, van het wetsvoorstel. De aanwijzingsbevoegdheid voorziet erin dat wanneer de Verzekeringskamer bij de uitoefening van het toezicht een lijn zou gaan volgen die buiten de kaders van de wet valt, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aanwijzing kan geven aan de Verzekeringskamer om die betwiste lijn aan te passen.

De regels op basis van artikel 19, derde lid, kunnen aan de orde zijn, wanneer blijkt dat de diverse toezichthoudende instanties in Nederland voor soortgelijke vergrijpen totaal verschillende boetebedragen in rekening brengen, waarvoor geen verklaring te geven is. Daarom worden die regels ook gesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overeenstemming met de Minister van Justitie.

Zolang de Verzekeringskamer binnen de kaders van de wet blijft zal niet tot ingrijpen door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden overgegaan. Daarom is naar mijn mening ook geen sprake van een te strak keurslijf.

De leden van de fractie van D66 vragen of de tekst van het vierde lid van artikel 19 niet een overtuigend argument is om de Pensioen- en spaarfondsenwet aan te passen en waarom daartoe niet besloten is. De D66-fractie vraagt of een dergelijke onoverzichtelijke vorm van verwijzing niet ten principale in wetteksten voorkomen moet worden.

Met artikel 19, vierde lid, van het wetsvoorstel wordt geregeld dat de genoemde PSW artikelen ook hier van toepassing zijn. Omdat de bijlagen in onderhavig wetsvoorstel en de PSW echter niet identiek zijn, wordt in het vierde lid een «correctie» gemaakt voor de verwijzing naar die bijlagen.

Deze verwijzing is geen argument voor de aanpassing van de Pensioen- en spaarfondsenwet. De enige mogelijkheid om de genoemde PSW-bepalingen in onderhavig wetsvoorstel op te nemen is ze integraal op te nemen. Dit betekent dat in een tweetal wetten een grote hoeveelheid vrijwel identieke bepalingen inzake bestuurlijke boete zullen zijn opgenomen, hetgeen uit oogpunt van wetstechniek onwenselijk is.

Alhoewel het in sommige gevallen onwenselijk is in de ene wet naar de andere wet te verwijzen, komt een dergelijke verwijzing in dit geval de duidelijkheid ten goede.

De leden van de D66-fractie vragen of het de bedoeling is dat de Verzekeringskamer met de opbrengst van de boeten, de kosten die gemoeid zijn met het toezicht bestrijdt.

Kan de Verzekeringskamer de opbrengsten met andere woorden «in eigen zak steken», aldus de fractieleden van D66.

De Verzekeringskamer wordt gefinancierd vanuit de onder toezicht staande instellingen. Hiertoe is een regeling getroffen op basis van artikel 26 van de Pensioen- en spaarfondsenwet, de Kostenregeling Pensioen- en spaarfondsenwet (1993).

De op basis van onderhavig wetsvoorstel geïnde boeten komen toe aan de Verzekeringskamer. De organisatie en daarmee het uitoefenen van het toezicht wordt mede uit die gelden betaald. De heffing die aan de onder toezicht staande instellingen jaarlijks in rekening wordt gebracht kan, wanneer er veel boeten geïnd worden, naar beneden worden bijgesteld. Gezien deze regeling lijkt mij de indruk die gewekt wordt met de formulering «in eigen zak steken» geen juiste.

De leden van de fractie van D66 vragen welke boeten bedoeld worden met de in artikel 21, eerste lid, genoemde «reglementaire boete». Wordt de bestuurlijke boete begrepen onder het begrip «wettelijke boete» en zo nee, op welke wijze kan een bestuurlijke boete dan worden ingevorderd, aldus de D66-fractie.

Bij de beantwoording van deze vraag ben ik er van gegaan dat de D66-fractie met «wettelijke boete», de reglementaire boete bedoeld.

Artikel 21 regelt de verhouding tussen het bedrijfstakpensioenfonds en degene die de bijdrage verschuldigd is. Indien die bijdrage ook na een aanmaning niet wordt voldaan, is het bedrijfstakpensioenfonds onder andere bevoegd deze bijdrage alsmede de wettelijke of reglementaire renten of reglementaire boete bij dwangbevel in te vorderen. In antwoord op de vragen van D66 wordt hier met reglementaire boete bedoeld, de boete die op grond van het reglement in dergelijke situaties kan worden opgelegd.

Artikel 19 daarentegen regelt de verhouding tussen de Verzekeringskamer en een bedrijfstakpensioenfonds en in welke gevallen de Verzekeringskamer een bestuurlijke boete kan opleggen. De hoogte van die bestuurlijke boete is in de bijlage van de wet vastgelegd.

In de artikelen 23d tot en met 23k van de Pensioen- en spaarfondsenwet, die van overeenkomstige toepassing worden verklaard, is geregeld hoe de bestuurlijke boete kan worden ingevorderd door de Verzekeringskamer. Ook in dit geval is derhalve sprake van dezelfde regeling als die op basis van de Pensioen- en spaarfondsenwet geldt.

De Staatssecetaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Naar boven