27 073
Nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200.)

nr. 24a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 14 november 2000

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot het stellen van de volgende vragen en het maken van de volgende opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie merkten op met belangstelling te hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden waren van oordeel dat vanwege de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen het wetsvoorstel is verbeterd. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris grote bezwaren geuit tegen het amendement onder stuk nr. 15 (Van Zijl/Balkenende); hij heeft in dat verband gesproken van «spelen met vuur». De genoemde leden vroegen de staatssecretaris welke gevaren hij thans ziet, na de aanvaarding van het wetsvoorstel en het genoemde amendement door de Tweede Kamer, van het «spelen met vuur». Zij verzochten de staatssecretaris in dit verband vooral en uitvoerig in te gaan op mogelijk Europeesrechtelijke consequenties.

Volgens het wetsvoorstel is het streven erop gericht dat alle onderdelen van het wetsvoorstel tegelijk in werking zullen treden, dat wil zeggen per 1 januari 2001. Voor een aantal onderdelen geldt echter een overgangsregeling. Zo hebben de bedrijfstakpensioenfondsen met een dochter-verzekeraar nog een jaar de tijd om hun naam en logo te wijzigen, opdat hun namen en logo's zullen verschillen van die van de dochter-verzekeraar. Er geldt echter geen overgangstermijn voor het voorschrift dat het bedrijfstakpensioenfonds geen informatie mag verstrekken over andere regelingen dan de eigen regeling. Dit betekent dat met ingang van 1 januari a.s. in mailings en andere berichtgeving van het bedrijfstakpensioenfonds dat een binding heeft met een verzekeraar, de naam van die verzekeraar niet mag worden genoemd. De Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen schrijft in haar brief van 2 november jl. aan de leden van de Commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer, dat die bepaling uitvoeringstechnisch, vooral wat de automatisering betreft, problemen oplevert. Teneinde de geautomatiseerde systemen te kunnen aanpassen, is meer tijd nodig dan de nu nog resterende twee maanden. De leden van de CDA-fractie waren van oordeel dat een overgangsregeling van een jaar redelijk zou zijn. Zij vroegen de staatssecretaris welke mogelijkheden bestaan om bij de uitvoering van het wetsvoorstel alsnog een overgangstermijn van een jaar te realiseren.

In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris aangegeven dat hij van mening is dat niet alleen besluiten omtrent het al dan niet verlenen van vrijstellingen als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt, maar dat ook de vraag of een bedrijf behoort tot de bedrijfstak, waarvoor het bedrijfspensioenfonds is opgericht en het bedrijf verplicht is tot deelneming in dat fonds, behoort tot de competentie van de bestuursrechter. De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris met welke argumenten hij dat oordeel kan onderbouwen.

Een excedentregeling onderscheidt zich van de collectieve basisregeling van een pensioenfonds, doordat er door de werkgever op vrijwillige basis aan wordt deel genomen. De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris of hij kan aangeven waarom hij niettemin van mening is dat een excedentregeling moet worden aangemerkt als een collectieve basisregeling, terwijl het in de praktijk mogelijk is dat slechts een klein deel van alle werkgevers binnen de betreffende bedrijfstak er gebruik van maakt.

Tenslotte vroegen deze leden op welke termijn het pakket taakafbakening pensioensfondsen en verzekeraars zal worden afgerond.

De leden van de VVD-fractie deelden mee met belangstelling te hebben kennis genomen van het wetsvoorstel, maar wel enkele vragen te hebben.

Het toezicht op de uitvoering van de taken en verplichtingen van het pensioenfonds ligt bij de verzekeringskamer. Het gaat dan ook om de beoordeling of het bedrijfstak pensioenfonds geen misbruik maakt van zijn monopoliepositie die het door de verplichtstelling verkrijgt. Bij amendement is in het wetsvoorstel opgenomen dat de deelnemer het fonds kan machtigen dat zijn gegevens worden doorgegeven aan een derde. De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit dat deze machtiging schriftelijk moet worden gegeven. Kan de staatssecretaris dit bevestigen? Op welke wijze kan de verzekeringskamer erop toezien dat het fonds toch geen oneigenlijk gebruik c.q. misbruik maakt van de mogelijkheid om gelieerde ondernemingen een voorsprong te geven ten opzichte van andere op de markt opererende verzekeraars. Klachten (nadat het feit heeft plaatsgevonden) van derden garanderen geen structurele controle mogelijkheid.

Bij amendement is de begrenzing van het bieden van vrijwillige voorzieningen door het bedrijfstak pensioenfonds verruimd. In hoeverre is er nog sprake van een «essentiële sociale functie» met betrekking tot (een deel van) deze vrijwillige voorzieningen. In hoeverre is er strijd met het EG-verdrag (artikel 49) van de «Derde levensrichtlijn» van 10 november 1992.

Toezicht op concurrentie vervalsend gedrag c.q. misbruik van monopolieposities vindt in Nederland plaats door de NMa. Welke mogelijkheden heeft de NMa in dezen? En hoe verhouden de positie van de Verzekeringskamer en die van de NMa zich tot elkaar in dezen?

De leden van de PvdA-fractie hadden met verontrusting kennis genomen van de reactie van de staatssecretaris bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer bij bespreking van het amendement met betrekking tot de verplichtstelling van de vrijwillige regelingen. Nu het Verbond van Verzekeraars voornemens is deze kwestie bij de Europese Commissie aan te kaarten vroegen deze leden of het van wijsheid zou kunnen getuigen de verdere afhandeling van het wetsvoorstel even op te schorten. Welke negatieve gevolgen kan van enig uitstel worden gevreesd? De leden van de PvdA fractie wezen er op dat, zij het op geheel andere gronden, ook de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen graag zou zien dat het wetsvoorstel niet op 1 januari 2001 in werking zou treden.

Inhoudelijk merkten de leden van de PvdA fractie op dat zij de verplichtstelling van vrijwillige regelingen een wat merkwaardige zaak vonden hoe zeer zij ook begrip hadden kunnen opbrengen voor de argumentatie van hun eigen partijgenoten in de Tweede Kamer. Het vreemde is erin gelegen dat veelal vrijwillige modules juist betrekking hebben op zaken die expliciet door de overheid niet bij wet wensten te worden geregeld. Zij wezen bijvoorbeeld op de reparatie van het WAO-gat. Vanuit de inkomensbescherming een zeer begrijpelijke zaak. Maar anderzijds zou uit onderzoek blijken dat juist de afdichting van iedere financiële prikkel bij ziekte en arbeidsongeschiktheid een zekere mate van belemmerende werking heeft op reïntegratie. Mag de PvdA-fractie uit het gegeven dat de staatssecretaris toch meent dat hij de verplichtstelling van dergelijke vrijwillige regelingen in de Eerste Kamer goed kan verdedigen afleiden dat hij de mening is toegedaan dat het wegnemen van dergelijke financiële prikkels die de wetgever bewust heeft ingevoerd eigenlijk een gewenste zaak is?

Een tweede dilemma doet zich voor de leden van de PvdA-fractie voor waar het gaat om de gegevensuitwisseling. Natuurlijk staat het een ieder vrij zelf met zijn eigen NAW-gegevens te doen en laten wat hij wenselijk acht. Maar de vraag is natuurlijk of het wijsheid is pensioenfondsen in staat te stellen de aan hen – op grond van wetgeving – toegekomen gegevens door te spelen aan derden. Bij de discussies over de herziening van de uitvoeringsorganisatie sociale zekerheid had de PvdA-fractie ook al aangegeven ernstige problemen te hebben met het kunnen benutten van gegevens van verzekerden tussen de zogenaamde A-poot en de zogenaamde B-poot ook als dat met instemming van de betrokkenen (en/of hun organisaties) geschiedde. Het rapport van de commissie Cohen had – tot vreugde van deze leden – scherpe voorwaarden geformuleerd voor het door kunnen spelen van informatie vanuit het collectieve verplichte circuit naar het marktcircuit.

Kan het, zo vroegen deze leden, ook hier betekenen dat een CAO-afspraak geacht wordt de expliciete toestemming in te houden van betrokkenen om gegevens door te kunnen geleiden? Op welke wijze denkt de staatssecretaris toezicht te kunnen (doen) houden op deze gegevensuitwisseling?

De in de Tweede Kamer gemaakte opmerkingen van de staatssecretaris met betrekking tot de risico's van deze beide bij amendement in de wet ingebrachte wijzigingen waarbij hij wees op het risico dat hierdoor in het kader van de Europese rechtsspraak de bestaande exclusieve positie van pensioenfondsen kan worden aangetast had deze leden ernstig verontrust. Het leek hen kortzichtig vanuit een betrekkelijk beperkt belang de beschermde positie van pensioenfondsen in de waagschaal te stellen. Kan de staatssecretaris nader aangeven wat de eventuele consequenties kunnen zijn voor de pensioenfondsen mocht het «spelen met vuur» inderdaad tot de gevreesde (binnen)brand leiden?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij onderschreven de noodzaak van modernisering van de pensioenwetgeving en steunen derhalve de vervanging van de uit 1949 daterende Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds door een nieuw wettelijk kader. Evenzeer ondersteunden deze leden het uitgangspunt dat verplichtstelling nog steeds van groot belang is, gelet op de bijdrage die daarmee wordt geleverd aan de verkleining van de witte en grijze vlekken.

De tekst van het wetsvoorstel gaf deze leden aanleiding tot het stellen van enkele vragen. In artikel 4 van het voorstel wordt vastgelegd dat deelnemers alsmede – voorzover het werknemers betreft – hun werkgevers verplicht zijn de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bedrijfstakpensioenfonds na te leven. In hoeverre is het hier beschreven gebod niet reeds onlosmakelijk vastgeklonken aan het besluit van de minister om deelneming in een pensioenfonds verplicht te stellen. Met andere woorden, betekent het enkele gegeven van verplichtstelling niet reeds dat deelnemers steeds verplicht zijn de desbetreffende statuten en reglementen na te leven? In hoeverre voegt dus deze bepaling iets toe? En welke sanctie is verbonden aan het niet of niet volledig naleven van statuten en reglementen bestaande wettelijke verplichtingen? De redactie van het bepaalde in artikel 6 lid 3 gaf ook na herhaalde lezing niet de precieze doelstelling prijs. Op grond van lid 2 onder b kan het bedrijfstakpensioenfonds ook aan andere personen dan de desbetreffende deelnemer en zijn werkgever gegevens verstrekken indien en voor zover zulks noodzakelijk is voor de uitvoering van de pensioenregeling. Volgens lid 3 zijn in dat geval het eerste en het tweede lid van toepassing op de personen aan wie die gegevens zijn verstrekt. Niet duidelijk wordt met welk oogmerk alsdan het eerste en tweede lid van toepassing zijn. Staat met andere woorden in het derde lid niet vrij vertaald – dat wanneer het tweede lid van toepassing is, het tweede lid van toepassing is?

Artikel 7 lid 1 beperkt de informatieverstrekking door bedrijfstakpensioenfondsen. Kan een beeld worden gegeven van de informatie die bedrijfstakpensioenfondsen zouden willen en kunnen verstrekken aan derden die onder de in dit artikellid bedoelde beperking valt?

Op grond van artikel 11 lid 1 kan de minister ambtshalve de verplichtstelling voor alle of voor een of meer bepaalde groepen van deelnemers intrekken. Welke feiten en omstandigheden kunnen voor de minister aanleiding zijn om ambtshalve over te gaan tot intrekking van de verplichtstelling?

Buiten twijfel staat dat het element van de representativiteit, gelet op de belangrijke doorwerking van de verplichtstelling van groot gewicht is. Vanuit dit belang geredeneerd is het begrijpelijk dat de verplichtstelling wordt ingetrokken wanneer het georganiseerde bedrijfsleven niet in staat is binnen acht weken nadat de minister daartoe een verzoek heeft gedaan het element van de representativiteit te onderbouwen. Dit harde uitgangspunt is neergelegd in artikel 12 lid 5. In het zesde lid van dit artikel, wordt dit harde uitgangspunt echter weer krachtig onderuit gehaald door aan te geven dat de intrekking van de verplichtstelling niet zal plaatsvinden zolang tegen die intrekking overwegende bezwaren bestaan in verband met de bescherming van de rechten van deelnemers.

Is het te verwachten dat zich inderdaad situaties zullen voordoen als bedoeld in artikel 12 lid 5? Zal het niet steeds zo zijn dat gelet op de primaire doelstelling van het wetsvoorstel – de bescherming van pensioenrechten van werknemers – er steeds belangen in het geding zullen zijn die per saldo intrekking niet rechtvaardigen? Kan derhalve een toelichting worden gegeven op de praktische werking van dit artikellid?

Op grond van het bepaalde in het vijfde lid van artikel 12 kan alsnog tot intrekking van de verplichtstelling worden overgegaan wanneer er geen belangen van werknemers meer in het geding zijn. Op welke wijze kan door de minister worden nagegaan op welk moment er inderdaad geen noodzaak meer is tot het beschermen van rechten van deelnemers? En stel nu dat na bijvoorbeeld tien weken intrekking alsnog mogelijk is, maar inmiddels is de nadere onderbouwing door het georganiseerde bedrijfsleven aangeleverd. Het vierde lid van dit artikel is zodanig dwingend geformuleerd dat de minister daartoe eigenlijk verplicht is, maar het is de vraag of dat wenselijk en nodig is. Gaat de minister dan toch over tot intrekking, ook al zou bij toetsing blijken dat de representativiteit buiten discussie staat?

Kan een beeld worden gegeven van de aard en omvang van de aanwijzingen die de minister kan geven aan de Verzekeringskamer met betrekking tot het door deze instantie uit te voeren toezicht op de bedrijfstakpensioenfondsen? Op grond van het bepaalde in artikel 19 lid 3 kan de minister eveneens regels stellen ten aanzien van de bevoegdheid van de Verzekeringskamer om bestuurlijke boetes op te leggen. In hoeverre beïnvloeden de aanwijzingen en regels in onderlinge samenhang bezien de werkwijze van de Verzekeringskamer? Komt deze instantie niet per saldo in een te strak keurslijf te zitten?

Vormt de tekst van het vierde lid van artikel 19 niet in feite een krachtig en overtuigend argument voor aanpassing van de Pensioenen spaarfondsenwet? Waarom is daartoe niet besloten? Dient een dergelijke onoverzichtelijke vorm van verwijzing niet ten principale in wetteksten voorkomen te worden?

De bestuurlijke boete komt toe aan de Verzekeringskamer. Is het de bedoeling dat de Verzekeringskamer met de opbrengst van de boeten de kosten die gemoeid zijn met het toezicht bestrijdt? Kan de Verzekeringskamer de opbrengsten met andere woorden «in eigen zak» steken?

In artikel 21 wordt in het eerste lid gesproken over «reglementaire boete». Welke boeten worden hier mee bedoeld? Wordt de bestuurlijke boete begrepen onder het begrip wettelijke boete en zo nee, op welke wijze kan een bestuurlijke boete dan worden ingevorderd?

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Veling (RPF/GPV), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson, (plv. voorzitter) (PvdA), Lodders-Elfferich (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD), (voorzitter) en De Wolff (GL).

Naar boven