27 030
Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering

nr. 88b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 december 2000

1. Inleiding

Het wetsvoorstel heeft de Vaste commissie voor Financiën aanleiding gegeven tot vragen en opmerkingen met betrekking tot de onderdelen Natuurschoonwet 1928, aandelenopties en verlofsparen. Op deze onderdelen wordt hierna achtereenvolgens ingegaan.

2. Natuurschoonwet 1928

De leden van de fractie van de PvdA hebben behoefte aan verduidelijking met betrekking tot de aanpassing van het Rangschikkingsbesluit in verband met de wijzigingen in de Natuurschoonwet. Zij vragen of het in de bedoeling ligt bij de regelgeving met betrekking tot de rangschikking en de functionaliteit van opstallen het bestaande beleid met betrekking tot boerderijlandgoederen te continueren. Ik neem aan dat de genoemde leden daarbij doelen op de huidige uitvoeringspraktijk waarbij een boerderij doorgaans wordt aangemerkt als een opstal die functioneel is voor het landgoed en die derhalve bij de rangschikking als een onderdeel van het landgoed wordt aangemerkt. Ik kan hierover het volgende opmerken. De voorgestelde wijzigingen in de Natuurschoonwet geven geen aanleiding om bij landgoederen groter dan vijf hectare het beleid met betrekking tot de functionaliteit van boerderijen te wijzigen. Het ligt in de bedoeling om op landgoederen kleiner dan vijf hectare, behoudens rijksmonumenten, slechts die opstallen toe te staan die nodig zijn voor het technisch beheer van dat landgoed.

De leden van de fractie van de VVD vragen om in te gaan op de voorstellen inzake de Natuurschoonwet die zijn neergelegd in de brief van de Federatie Particulier Grondbezit aan de Vaste commissie voor financiën van de Eerste Kamer van 16 november 2000.

Met betrekking tot deze voorstellen wil ik allereerst opmerken dat deze alle reeds uitvoerig aan de orde zijn geweest tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en geen nieuwe elementen bevatten. Ik zal mijn bezwaren tegen deze voorstellen hierna nogmaals weergeven.

De Federatie stelt voor de voorgestelde bezitseis van 25 jaar te verkorten tot 10 jaar. Een soortgelijk voorstel was in de Tweede Kamer neergelegd in het amendement Reitsma/Remak (Kamerstukken II 2000/01, 27 030, nr. 13). Ter zake van het voorstel van de Federatie geldt hetzelfde als wat ik ter zake van het genoemde amendement in de Tweede Kamer heb opgemerkt: Alles afwegende blijf ik van mening dat mijn eigen voorstel, zoals vastgelegd in het wetsvoorstel, te prefereren valt boven dit amendement omdat de balans tussen de lengte van de termijn en de systematiek van invordering bij vroegtijdige vervreemding beter wordt getroffen. Ook denk ik dat het verstandig is de lengte van de termijn– 25 jaren – aan te laten sluiten bij de termijn die thans reeds in de wet is opgenomen met betrekking tot het instandhoudingsvereiste, ook 25 jaren. Dit is mede van belang omdat een kortere duur het risico oproept dat zich op termijn druk ontwikkelt om ook de 25 jaars-eis van het instandhoudingsvereiste naar beneden toe aan te passen, hetgeen mij niet in het belang lijkt van de instandhouding van de landgoederen.

Met betrekking tot het voorstel van de Federatie om de bezitseis niet toe te passen op overdracht van aandelen in transparante NSW-BV's aan mede-aandeelhouders wil ik opmerken dat daarvoor volstrekt geen aanleiding bestaat. Dit voorstel van de Federatie zou immers tot gevolg hebben dat de bezitseis op een eenvoudige manier kan worden ontgaan door een landgoed eerst in te brengen in een BV en vervolgens een gefaseerde aandelenverkoop te laten plaatsvinden. De in het wetsvoorstel opgenomen maatregel met betrekking tot de bezitsduur zou hierdoor in de praktijk een dode letter worden.

Ook op het voorstel van de Federatie om de hoofdgerechtigde (de bloot eigenaar) aan te merken als eigenaar in de zin van de Natuurschoonwet is tijdens de behandeling in de Tweede Kamer uitvoerig ingegaan. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik daarover het volgende opgemerkt: «Het beoogde gevolg hiervan [het voorstel van de Federatie] is dat bij uitgifte in erfpacht van (een deel van) het landgoed de erfverpachter (bloot eigenaar) zijn fiscale faciliteiten behoudt. Allereerst merk ik op dat onder de huidige wet de bloot eigenaar zijn fiscale faciliteiten kan behouden bij de vestiging van het recht van erfpacht. Dat is het geval indien het in erfpacht uitgegeven gedeelte zelf wordt aangemerkt als een landgoed, hetzij zelfstandig, hetzij door gezamenlijke rangschikking. Een en ander is terug te vinden in de parlementaire stukken bij de wijziging van de Natuurschoonwet 1928 in 1989; zie hiervoor kamerstukken II 1987/1988, nr. 3, blz. 18 en nr. 6, blz. 12. De nu voorgestelde maatregelen brengen hierin geen verandering.

Het voorstel van de Federatie en de NOB komt er op neer dat de uitgifte in erfpacht of in vruchtgebruik door een landgoedeigenaar van in beginsel willekeurige delen van een landgoed, voor de landgoedeigenaar nooit fiscale consequenties zou moeten hebben. Op de positie van de erfpachter gaat het voorstel niet in. Naar ik aanneem zou deze zelfstandig moeten verzoeken om het deel van de onroerende zaak waarop zijn recht betrekking heeft, als landgoed aan te merken, indien het aan de daarvoor geldende eisen voldoet.

Ik constateer bij dit voorstel een aantal bezwaren.

Uit het voorstel vloeit voort dat een deel van de onroerende zaak voor de één (de bloot eigenaar) wel als landgoed kan gelden en voor de ander (de erfpachter) niet. Het zou dan niet meer mogelijk zijn een onroerende zaak als zodanig als een landgoed aan te merken, omdat die kwalificatie dan slechts geldt ten opzichte van een bepaalde gerechtigde. Hiermee wordt in feite een subjectief landgoedbegrip in het leven geroepen. Dit is een ingrijpende stelselwijziging waar ik geen voorstander van ben.

Een tweede bezwaar tegen het voorstel is dat het indruist tegen de nu voorstelde maatregelen die de omvang van de fiscale faciliteiten koppelen aan een bezitsduur. Een vervreemding, of handelingen die daarmee economisch gelijk te stellen zijn, binnen 25 jaar leidt tot een gedeeltelijk terugnemen van de faciliteiten voor het successie- en schenkingsrecht. Hiermee verdraagt zich niet dat het de eigenaar vrij zou staan delen van een landgoed zonder fiscale consequenties in erfpacht uit te geven. Onder het juridische begrip erfpacht kunnen immers economisch gezien heel verschillende figuren schuilgaan. Zo kan een erfpacht voor beperkte tijd, tegen een jaarlijkse canon, economisch gezien overeenkomen met verhuur. Een langdurige erfpacht, eventueel tegen een eenmalig afgekochte canon, is daarentegen economisch gelijk te stellen met een verkoop. Het ligt niet in de rede, gelet op het hiervoor genoemde voorstel met betrekking tot de bezitsduur, om langdurig erfpacht toe te staan zonder daaraan fiscale gevolgen te verbinden. Het is echter evenmin wenselijk binnen het begrip erfpacht te differentiëren naar varianten die lijken op huur en varianten die meer weg hebben van een vervreemding. Daarmee zou immers de uit de huidige Wet op de inkomstenbelasting 1964 bekende (en beruchte) problematiek van de tijdelijke en niet-tijdelijke genotsrechten in de Natuurschoonwet worden geïntroduceerd. Dit stelsel is in de Wet IB 2001 met goede reden verlaten.

Een derde bezwaar dat ik tegen het voorstel wil aanvoeren is dat het daardoor weer mogelijk zou zijn kleine delen van het landgoed in erfpacht uit te geven voor bijvoorbeeld de bouw van villa's. De landgoedeigenaar geniet dan fiscale faciliteiten voor de bloot eigendom van de grond met opstallen, terwijl van een bijdrage aan het natuurschoon geen sprake is. Hiermee zou een deel van de postzegelproblematiek weer in huis worden gehaald.

Overigens staat het wetsvoorstel er niet aan in de weg dat een landgoedeigenaar ten behoeve van de exploitatie gronden verpacht of een opstal verhuurt, zoals dat ook in andere sectoren van het economisch verkeer gebeurt, zonder dat een verlies van de fiscale faciliteiten optreedt. Dit zijn juridische figuren met een geheel ander karakter en met andere fiscale gevolgen, niet alleen in de Natuurschoonwet maar ook bijvoorbeeld in de inkomstenbelasting en de overdrachtsbelasting.

Alles afwegend acht ik het voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en de Federatie Particulier Grondbezit zeker geen verbetering ten opzichte van het kabinetsvoorstel. Exploitatie van een landgoed kan in het kabinetsvoorstel met behoud van de faciliteiten plaatsvinden in de vorm van verhuur. Wat in het voorstel van de NOB zit begrepen is echter de mogelijkheid van een langdurige exploitatie in de vorm van een langlopend erfpachtsrecht, die in wezen in economische zin een vervreemding van een deel van de eigendomsrechten is. Daarbij past naar mijn mening geen behoud van faciliteiten en ik hecht om die reden aan de gekozen uitwerking.» (kamerstukken II 2000/01, 27 030, nr. 6, blz. 15 en 16).

Ik wil hier nog aan toevoegen dat ook de Federatie zelf een belangrijk economisch verschil ziet tussen erfpacht en verhuur en in de stukken die zij naar de Eerste Kamer heeft gestuurd erkent dat bij erfpacht een groot deel van de lasten op de erfpachter drukt en niet op de bloot eigenaar (ik verwijs naar de bijlage bij de brief van de Federatie, onderdeel 3, tweede kader).

De leden van de fractie van RPF/GPV, mede sprekend namens de SGP-fractie, hebben naast het wetsvoorstel kennis genomen van de brief van de Federatie Particulier Grondbezit aan de Vaste commissie voor financiën. Zij vragen een reactie op de stelling in de brief dat de toename van het aantal landgoederen voortvloeit uit een aantal maatregelen uit 1989, die tot gevolg hadden dat landgoederen die voorheen als één geheel golden formeel moesten worden gesplitst. De toename van het aantal landgoederen zou volgens de Federatie geen kwestie zijn van oneigenlijk gebruik. Ik kan hierover het volgende opmerken. Ik realiseer mij dat de toename van het aantal landgoederen uiteraard niet geheel veroorzaakt wordt door gevallen waarin sprake is van oneigenlijk gebruik van de Natuurschoonwet. Anderzijds is wel duidelijk dat oneigenlijk gebruik in toenemende mate voorkomt, hoewel dat moeilijk kwantitatief te duiden is. Voor mij is belangrijk dat ik concludeer dat de Natuurschoonwet op dit moment mogelijkheden biedt waarvan ik vind dat die niet zouden moeten voortbestaan. Met het wetsvoorstel zoals dat er nu ligt wordt het ongewenst gebruik van de Natuurschoonwet effectief bestreden zodat de doelstelling van de Natuurschoonwet beter tot zijn recht komt.

3. Aandelenopties

Het doet mij genoegen dat de leden van de fractie van het CDA aangeven verheugd te zijn met het voorgestelde keuzeregime ter zake van de belastingheffing over werknemersopties. Deze leden merken in dat verband op dat met het keuzeregime tegemoet wordt gekomen aan een eerder in de praktijk geuite wens om het moment van belasting betalen te kunnen verschuiven naar het moment waarop het voordeel wordt genoten. Daarnaast constateren deze leden dat de belastingheffing ter zake van werknemersopties door introductie van het keuzeregime in lijn komt met hetgeen ook in andere landen, met name in de Verenigde Staten, gebruikelijk is. Voorts meen ik uit de bewoordingen van de leden van deze fractie te kunnen opmaken dat zij de voorgestelde wijziging in de fiscale behandeling van werknemersopties – gegeven het feit dat niet langer sprake zal zijn van een «verplichte» fiscale afrekening over de verwachtingswaarde en «aangegroeide» intrinsieke waarde van de werknemersoptie op het moment van onvoorwaardelijk worden – in positieve zin vinden bijdragen aan de positie van Nederland als vestigingsland voor buitenlandse bedrijven.

Naar aanleiding van enkele concrete vragen van de leden van de fractie van het CDA, die in dit kader overigens aangeven er aan te hechten dat er een duidelijke en fiscaal ongecompliceerde regeling op de rails wordt gezet waar de praktijk voor langere tijd mee uit de voeten kan, merk ik het volgende op. Ook ik hecht aan een duidelijke en fiscaal ongecompliceerde regeling die langere tijd kan functioneren. Het onderhavige voorstel strekt daartoe.

1.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de uitgestelde belastingheffing ter zake van een werknemersoptie uitpakt bij een dalende aandelenkoers. Daarbij gaan zij uit van de volgende casuspositie. Op het moment van toekenning van het optierecht is sprake van een intrinsieke waarde van nihil (de uitoefenprijs is gelijk aan de waarde van het onderliggende aandeel op het moment van toekenning). Op het moment dat het optierecht onvoorwaardelijk wordt is de waarde van het onderliggende aandeel gestegen tot 120, zodat er op dat moment sprake is van een intrinsieke waarde van 20. Op het moment van uitoefening is de intrinsieke waarde echter gedaald tot 2. In dat geval zal bij uitoefening – zoals deze leden terecht veronderstellen – slechts een intrinsieke waarde van 2 in de heffing worden betrokken. Uitgangspunt is immers dat indien gekozen wordt voor uitstel van belastingheffing, belastingheffing zal plaatsvinden over de feitelijk gerealiseerde voordelen.

2.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of de mogelijkheid van uitstel van belastingheffing ook betrekking heeft op een stijging van de intrinsieke waarde die – als gevolg van een koersstijging van de onderliggende aandelen – plaatsvindt in de periode die is gelegen tussen het moment van aanbieden van de optie door de werkgever en het moment van aanvaarden van de optie door de werknemer. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Uitgangspunt van het voorgestelde keuzeregime is dat uitstel van heffing niet mogelijk is voor de intrinsieke waarde die reeds aanwezig is op het moment dat het optierecht tot stand komt. Zolang de werknemer het optierecht nog niet heeft aanvaard, is in fiscale zin nog geen sprake van een toegekend optierecht. Pas op het moment dat de werknemer het optierecht aanvaardt, ontstaat in fiscale zin een optierecht. Gevolg daarvan is dat op dat moment moet worden bezien welke intrinsieke waarde besloten ligt in het aan de werknemer toegekende optierecht. Overigens wordt in dit verband opgemerkt dat werkgever en werknemer de periode die ligt tussen het toekennen en het aanvaarden van het optierecht zelf kunnen beïnvloeden; naarmate de werknemer er zelf (bewust) voor kiest om een lange(re) periode te laten verstrijken tussen het moment dat het optierecht aan hem wordt toegekend en het moment waarop hij dat optierecht aanvaardt, neemt ook de kans op een tussentijdse waardemutatie van de onderliggende aandelen toe. Daarnaast wordt in dit verband opgemerkt dat de mogelijkheid bestaat dat het optierecht zodanig wordt vormgegeven dat de uitoefenkoers gelijk wordt gesteld aan de koers van de onderliggende aandelen op het moment waarop het optierecht door de werknemer wordt aanvaard.

3.

De leden van de fractie van het CDA hebben voorts nog enkele vragen gesteld over de consequenties van het tussentijds aanpassen van de optierechten. In dat verband vragen deze leden aandacht voor de omzetting van het optierecht in een zogenoemd Stock Appreciation Right en voor de aanpassing van het optierecht in het kader van een fusie of een (af)splitsing van de vennootschap op welker aandelen het optierecht betrekking heeft.

Naar het oordeel van deze leden is er geen reden om in dergelijke gevallen artikel 10a, derde lid, onderdeel a, toe te passen (in dat onderdeel is vastgelegd dat er een aanvullende heffing plaats kan vinden indien het optierecht binnen drie jaar na toekenning wordt uitgeoefend of vervreemd). In het verlengde daarvan vragen deze leden om te bevestigen dat in een viertal door hen genoemde situaties (zie hierna) – en daarmee vergelijkbare gevallen waarin het optierecht wordt aangepast, toepassing van artikel 10a, derde lid, onderdeel a, achterwege blijft.

De door deze leden aangehaalde problematiek kent vele facetten en is rekening houdend met alle betrokken belangen uitermate complex. De door deze leden gevraagde bevestiging dat artikel 10a, derde lid, onderdeel a, in algemene zin achterwege blijft in genoemde situaties, kan ik dan ook niet geven.

A.

De eerste casus die wordt voorgelegd betreft de omzetting van een optierecht in een zogenoemd Stock Appreciation Right (SAR). Deze leden geven in dat verband aan dat een SAR niet als een optierecht kan worden aangemerkt. Hoewel dat op zich juist is, zou ik deze stelling in dit kader toch wat willen nuanceren. Veelal zal sprake zijn van een zodanige vormgeving dat het voordeel uit een SAR zal worden genoten (en belast) op het moment van uitoefening. Daarentegen is het ook denkbaar dat een SAR volledig loskomt van de dienstbetrekking en een zelfstandig verhandelbaar vermogensrecht wordt dat fiscaal als een met een optierecht gelijk te stellen recht kan worden gekwalificeerd. In dat geval zal de belastingheffing over een SAR op dezelfde wijze verlopen als de belastingheffing over aan werknemers toegekende optierechten (inclusief het thans voorgestelde keuzeregime).

Het vorenstaande brengt met zich dat een optierecht en een SAR (fiscaal gezien) niet zonder meer uitwisselbaar of inwisselbaar zijn. Een omzetting van het ene recht in het andere recht kan in bepaalde gevallen immers fiscale consequenties hebben (bij omzetting van een optierecht in een SAR is sprake van een vervreemding die tot belastingheffing kan leiden).

Hierbij komt dat het voorgestelde keuzeregime ertoe leidt dat de fiscale behandeling van een optierecht – uitgaande van de keuze voor uitstel van belastingheffing – en van een SAR (die niet met een optierecht wordt gelijkgesteld) in verregaande mate vergelijkbaar wordt (in beide gevallen wordt het feitelijk genoten voordeel belast op het moment waarop dat door de werknemer wordt genoten, met dien verstande dat met betrekking tot een optierecht op het moment van onvoorwaardelijk worden reeds belastingheffing plaats kan hebben gevonden over de intrinsieke waarde die besloten lag in dat optierecht op het moment van toekenning). Gelet op het vorenstaande is er (in de toekomst) dus geen fiscale overweging (uitstel van heffing) meer om een te kiezen voor een SAR in plaats van voor een optierecht of om een optierecht om te zetten in een SAR. Vanuit dat perspectief bezien is er naar mijn mening geen aanleiding om zonder meer een fiscaal «geruisloze» omzetting toe te staan.

Voor bestaande optierechten (en voor toekomstige optierechten ter zake waarvan niet voor uitstel van belastingheffing wordt gekozen) geldt echter nog de huidige fiscale systematiek. Ter zake van bestaande optierechten heeft – zoals hiervoor is opgemerkt – bij het onvoorwaardelijk worden reeds heffing plaatsgevonden. Indien dat «oude» optierecht meer dan drie jaar na toekenning wordt uitgeoefend of wordt vervreemd (waaronder ook omzetting – in een SAR – wordt verstaan) vindt ter zake van die omzetting geen aanvullende heffing meer plaats. In die gevallen zijn er feitelijk dus geen fiscale belemmeringen voor een dergelijke omzetting. Vindt de omzetting echter plaats binnen drie jaar na toekenning, dan zal er, afhankelijk van de koers van het onderliggende aandeel (waarop het optierecht betrekking heeft) op het moment van de omzetting en rekening houdend met de condities van de omzetting, nog wel een aanvullende heffing dienen plaats te vinden.

B, C en D

In de onder a, b en c door de leden van de fractie van het CDA voorgelegde casusposities is – globaal gesproken – sprake van het fuseren of het (af)splitsen van een vennootschap. Deze leden vragen in dat verband of een daaruit voortvloeiende aanpassing van een optierecht fiscaal geruisloos zou kunnen geschieden. Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op.

Het fuseren van een vennootschap heeft, net zoals het splitsen of afsplitsen van een vennootschap, nogal wat uiteenlopende consequenties, al was het alleen maar omdat een fusie of een splitsing in de praktijk op verschillende manieren kan worden vormgegeven. Een van de elementen die daarbij een rol speelt is de manier waarop (ook vanuit fiscaal perspectief) wordt omgegaan met de rechten van de zittende aandeelhouders van de bij de fusie of splitsing betrokken vennootschap(pen), de rechten van de optiehouders en de onderlinge verhouding daartussen. Rode draad daarbij is feitelijk de vraag; wie krijgt (na de fusie of splitsing) wat en op welke manier (wat is de waarde in het economische verkeer van de rechten vóór de fusie of splitsing en wat is de waarde van de rechten die daar na de fusie of splitsing voor in de plaats komen). Primair gaat het daarbij om een kwestie die buiten de fiscaliteit om gaat. In dat kader worden ter zake van fusies of splitsingen van beursgenoteerde vennootschappen door EURONEXT bepaalde rekenregels en voorschriften gehanteerd. Voor zover een fusie of splitsing binnen het kader van die regels en voorschriften plaatsvindt, kan daar fiscaal in beginsel bij worden aangesloten. Complicatie daarbij is wel dat de beoordeling van de rechten van de aandeelhouders en optiehouders voor en na de fusie of splitsing primair plaatsvindt op basis van de waarde in het economische verkeer van hun aandelen respectievelijk optierechten. Die waarde in het economische verkeer kan uit diverse componenten bestaan; bij optierechten bijvoorbeeld uit een intrinsieke waarde en uit een verwachtingswaarde. Indien het optierecht van voor de fusie of splitsing wordt vervangen door een gewijzigd optierecht, zal dit optierecht per saldo (globaal) dezelfde waarde in het economische verkeer vertegenwoordigen, maar kan ten opzichte van de uitgangspositie wel sprake zijn van – tegengestelde – wijzigingen in de intrinsieke waarde en de verwachtingswaarde.

Mede bezien tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven problematiek, zijn vanuit de praktijk inmiddels diverse vragen aan de Belastingdienst voorgelegd hoe om te gaan met werknemersopties in situaties van fusie of splitsing van een vennootschap. Naar aanleiding daarvan is enige tijd geleden besloten deze problematiek door de kennisgroep personeelsopties nader te laten analyseren. Er wordt naar gestreefd de fiscale consequenties van een en ander in een besluit vast te leggen dat binnenkort zal worden gepubliceerd. In dat kader zal – gelet ook op de belangen van aandeelhouders en optiehouders die door de fusie of splitsing (kunnen) worden geraakt – onder meer in overleg worden getreden met de STE, EURONEXT en de optiebeurs. Op dit moment zijn echter nog niet alle aspecten van de door deze leden aan de orde gestelde problematiek in kaart gebracht, zodat het nog niet mogelijk is om de vragen van deze leden op dit punt uitputtend te beantwoorden.

4.

De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat werknemersopties doorgaans worden toegekend met een zogenoemd vestingschema (stel bijvoorbeeld 25% per jaar). Deze leden vragen of de werknemer de mogelijkheid heeft om te kiezen voor uitstel van belastingheffing voor uitsluitend het deel van de aandelen dat op de eerstvolgende vestingdatum onvoorwaardelijk wordt, zodat de werknemer per te vesten tranche kan beslissen of hij om uitstel verzoekt of niet.

In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat de werkgever met de werknemer een optierecht overeenkomt, waarbij het onvoorwaardelijk worden van het optierecht gefaseerd, in een vooraf vastgelegd tijdschema, plaatsvindt. Er is dus sprake van één overeenkomst die na verloop van tijd uiteindelijk in het geheel onvoorwaardelijk wordt. Op deze overeenkomst is artikel 10a van toepassing. Dit betekent bijvoorbeeld dat op het moment van tot stand komen van het optierecht de driejaarstermijn van het derde lid, onderdeel a, haar aanvang neemt. Dit betekent ook dat uiterlijk op het moment waarop het eerste gedeelte van het optierecht onvoorwaardelijk wordt de werknemer kenbaar moet maken of hij uitstel van belastingheffing wil voor het gehele optierecht, dat verzoek heeft dan derhalve niet alleen betrekking op de eerste tranche van het optierecht die onvoorwaardelijk wordt, maar ook op alle volgende tranches van het optierecht. Als hij niet voor uitstel kiest, dan is de werknemer op elk genietingsmoment belasting verschuldigd over dat gedeelte van het optierecht dat hij op dat moment geniet. Zowel de driejaarstermijn als het keuzeregime geldt dus per optieovereenkomst. Bijkomend argument is nog dat de werknemer, ingeval hij elke tranche opnieuw mag kiezen, de fiscaal voordeligste variant zal kiezen, terwijl de introductie van het keuzeregime is bedoeld om én internationaal in de pas te lopen én om tegemoet te komen aan het liquiditeitsnadeel dat ontstaat indien belasting moet worden betaald voor dat het voordeel daadwerkelijk is genoten. Ook uit het oogpunt van administratieve lastendruk voor de werkgever en uitvoeringstechnische overwegingen voor de Belastingdienst is het niet aan te bevelen de werknemer op ieder genietingstijdstip opnieuw de mogelijkheid te bieden om te opteren voor het keuzeregime.

5.

Tenslotte merken de leden van de CDA-fractie op dat in de praktijk met enige regelmaat verschil van inzicht bestaat tussen de inspecteur en de inhoudingsplichtige over de vraag op welk moment opties onvoorwaardelijk worden. Indien de opties volgens de inspecteur op een eerder moment onvoorwaardelijk zijn geworden dan de inhoudingsplichtige aanvankelijk veronderstelde, kan de vereiste gezamenlijke keuze door werkgever en werknemer niet meer tijdig worden uitgebracht indien dit moment al gepasseerd is. De leden van de CDA-fractie zouden dan ook gaarne bevestigd zien dat in dergelijke gevallen de inhoudingsplichtige en de werknemer alsnog de mogelijkheid wordt geboden achteraf te kiezen voor uitstel van belastingheffing.

Een optierecht bestaat uit een aantal essentiële onderdelen, bijvoorbeeld uitoefenprijs en looptijd, waarover duidelijkheid moet bestaan bij betrokken partijen. Bij voorwaardelijke opties is het onvoorwaardelijk worden van een optierecht ook zo een onderdeel van het optierecht dat voor de werknemer duidelijk moet zijn alvorens hij het optierecht zal aanvaarden. In de meeste gevallen bestaat geen verschil van inzicht over de vraag op welk moment opties onvoorwaardelijk worden. In die gevallen waar dit verschil van inzicht zich wel zou kunnen voordoen is het, in het belang van de werknemer en werkgever, belangrijk dat de inhoudingsplichtige tijdig de vraag voorlegt aan de bevoegde inspecteur. Hiermee wordt voorkomen dat de werknemer niet meer de mogelijkheid heeft om te kiezen voor uitstel van belastingheffing omdat het tijdstip waarop deze keuze uiterlijk moet zijn bekend gemaakt bij de inspecteur reeds is verstreken. De vraag van de leden van de CDA-fractie dat de werknemer achteraf alsnog de mogelijkheid krijgt om te kiezen voor uitstel van belastingheffing kan ik dan ook niet bevestigend beantwoorden. Daarnaast merk ik nog op dat indien de werknemer wel de mogelijkheid krijgt om achteraf alsnog te kiezen voor uitstel van belastingheffing dit in bepaalde gevallen tot ongewenste situaties kan leiden. (Bijvoorbeeld, op het moment van toekennen van het optierecht bedraagt de intrinsieke waarde nihil, op het moment van onvoorwaardelijk worden volgens de inspecteur bedraagt de intrinsieke waarde f 40, op het latere moment van onvoorwaardelijk worden volgens de inhoudingsplichtige is de intrinsieke waarde weer gedaald tot nihil. In dit geval zal de werknemer alsnog kiezen voor uitstel van belastingheffing.)

4. Verlofsparen

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen over het verlofsparen. Deze leden vinden dat er geen bezwaar kan zijn tegen een fiscale regeling voor verlofsparen, maar vinden de benadering waarbij het sparen in geld en het sparen in tijd voor het opnemen van extra verlof als «gelijke producten» worden behandeld verwarrend. Ook aan de overzijde bestaat twijfel over deze gelijke behandeling en wordt de meerwaarde van een fiscale regeling voor tijdsparen in twijfel getrokken. Naar aanleiding van de motie Giskes wordt het verlofsparen in het komend jaar dan ook nader bezien. Dat over de – op grond van fiscaal theoretische motieven ingegeven – keuze om geld en tijd fiscaal hetzelfde te behandelen twijfel is gerezen is duidelijk. De vrees van deze leden dat de regeling die nu voorligt verwarring kan stichten en niet helder zou zijn deel ik echter niet. Achterliggende gedachte van de gekozen opzet is nu juist alle twijfel weg te nemen en duidelijkheid te creëren over de fiscale behandeling van de diverse mogelijkheden op het punt van verlofsparen. Zoals ook door de Raad van State is geadviseerd vormen de ontwikkelingen op het «verlofterrein» een goede aanleiding voor een nadere bezinning op de fiscale inbedding van verlof. De reikwijdte van het huidige fiscale regime is omstreden en er zijn in de rechtspraak niet steeds rechte lijnen getrokken bij de uitleg ervan. Het is thans niet altijd duidelijk wat onder het begrip «aanspraak» moet worden verstaan. Deze onduidelijkheid wordt met het voorliggende wetsvoorstel op het «verlofterrein» weggenomen. Daarbij wordt exact aangegeven welke rechten op verlof tot een al dan niet belaste aanspraak leiden. Naast het creëren van duidelijkheid over het begrip aanspraak waar het gaat om rechten op verlof worden mogelijkheden voor verlofsparen ingevolge een verlofspaarregeling gecreëerd die een aanvulling vormen op hetgeen nu reeds mogelijk is. De enige beperking die door het nieuwe regime ontstaat is de introductie van een vrijstellingsgrens voor het doorschuiven van vrije dagen, het zogenoemde individuele tijdsparen, van 250 dagen. Het individuele tijdsparen is thans namelijk op geen enkele wijze begrensd. Met een grens van 250 dagen is echter slechts beoogd de excessieve vormen van individueel tijdsparen aan banden te leggen. Naast het tot 250 dagen beperkte individuele tijdsparen wordt ingevolge dit wetsvoorstel een aanvullend fiscaal kader geboden voor het sparen ingevolge een verlofspaarregeling. De kern daarbij is de mogelijkheid te bieden dat voor de werknemer de rechtszekerheid wordt gecreëerd dat het verlof daadwerkelijk kan worden opgenomen en dat het loon tijdens de verlofperiode wordt doorbetaald. Deze rechtsbescherming kan worden geboden omdat voor de werknemer een aanspraak kan ontstaan op de verlofspaartegoeden die buiten de beschikkingsmacht van werkgever en werknemer kunnen worden gebracht. Deze rechtsbescherming kan thans niet worden geboden omdat het op basis van de bestaande wetgeving niet mogelijk is zonder fiscale gevolgen een verlofspaarregeling te introduceren waarbij de werknemer een aanspraak heeft op het verlofspaartegoed. Onder de huidige wetgeving is zonder fiscale gevolgen slechts de tijd-voor-tijdspaarvariant mogelijk. Voor de werknemer mag geen aanspraak op het spaartegoed ontstaan, er mag slechts tijd worden gespaard. De omkeerregel, dat wil zeggen dat niet de aanspraak maar de daaruit voortvloeiende uitkering wordt belast, kan op basis van de huidige wetgeving niet worden toegepast in het kader van verlofsparen. Als gevolg van het ontbreken van de omkeerregel is een aantal verlofspaarregelingen tot stand gekomen die zijn vormgegeven als een tijd-voor-tijdspaarregeling en waarbij fondsvorming door de werkgever plaatsvindt voor de financiering van de herbezetting van de plaatsen die openvallen als de werknemer daadwerkelijk zijn gespaarde tijd gaat opnemen. In dat geval behoudt de werkgever de beschikkingsmacht over de herbezettingsgelden en ontstaat voor de werknemer geen aanspraak op de herbezettingsgelden. In dat geval is er dus geen sprake van de gewenste rechtsbescherming aan de werknemer. Deze vorm van verlofsparen is nu mogelijk en dat blijft op basis van de nieuwe voorstellen mogelijk zowel binnen een verlofspaarregeling als buiten een verlofspaarregeling om indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden die aan een verlofspaarregeling worden gesteld. Ingevolge het voorliggende wetsvoorstel kan een werknemer derhalve zonder fiscale gevolgen en zonder nadere voorwaarden individueel zijn vrije dagen opsparen tot een maximum van 250 dagen. Naast dit individuele tijdsparen voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid fiscaal gefacilieerd te sparen voor verlof ingevolge een verlofspaarregeling tot maximaal een jaar extra verlof. Bij het sparen ingevolge een verlofspaarregeling zijn globaal gesproken drie spaarvormen te onderscheiden.

Ten eerste kan ten hoogste 10% van het brutoloon worden gespaard tot een maximum van een jaar verlof, waarbij het verlofspaargeld buiten de beschikkingsmacht van werkgever en werknemer op een bijzondere geblokkeerde rekening bij een nader aan te wijzen financiële instelling of fonds wordt ondergebracht. De werknemer heeft een directe aanspraak op dit verlofspaargeld. Het is zijn spaarpotje dat onder nader te stellen voorwaarden kan worden benut. Op basis van de huidige wetgeving is dit thans niet mogelijk.

Vervolgens is tijd-voor-tijd sparen mogelijk, waarbij het met de gespaarde tijd corresponderende loon ten behoeve van de werknemer wordt ondergebracht op een geblokkeerde rekening bij een nader aan te wijzen financiële instelling of fonds. In deze tijd-voor-tijdspaarvariant heeft de werknemer de garantie dat het sparen van een dag verlof nu leidt tot het opnemen van een extra verlofdag in de toekomst met doorbetaling van salaris. Het is een één op één vertaling. Eventuele onder- of onderrendementen zijn voor rekening en risico van de werkgever. Op basis van de huidige wetgeving is dit thans niet mogelijk omdat er al snel sprake zal zijn van een direct belastbare aanspraak of een tot belastingheffing in de spaarperiode leidende terbeschikkingstelling van de geldswaarden aan de werknemer.

In de derde plaats kan ingevolge een verlofspaarregeling tijd worden gespaard, zonder dat op enigerlei wijze sprake is van fondsvorming, dan wel fondsvorming slechts plaatsvindt door de werkgever ten behoeve van de financiering van de herbezetting van de opengevallen plaatsen indien de werknemer het gespaarde verlof daadwerkelijk gaat opnemen. Dit acht ik niet de meest voor de hand liggende invulling van een tijd-voor-tijd regeling, omdat daarmee de ingevolge dit wetsvoorstel gecreëerde mogelijkheid van rechtsbescherming niet wordt benut. Op basis van de huidige wetgeving is deze vorm van verlofsparen reeds mogelijk. Daarnaast moet worden bedacht dat indien niet wordt voldaan aan de aan een verlofspaarregeling gestelde voorwaarden kan worden uitgeweken naar de mogelijkheid van het individuele tijdsparen buiten een verlofspaarregeling om tot een maximum van 250 dagen.

Volledigheidshalve zij hierbij nog vermeld dat de hiervoor genoemde varianten van verlofsparen binnen een verlofspaarregeling binnen de gestelde grenzen kunnen worden gecombineerd. Dit is mogelijk omdat binnen een verlofspaarregeling het sparen van tijd en geld op dezelfde voet worden behandeld. Zodoende wordt een fiscale neutraliteit gerealiseerd waardoor de keuze tussen tijdsparen of geldsparen niet wordt beïnvloed door de fiscale behandeling ervan.

Ik zie geen aanleiding om te verwachten dat deze opzet, te weten individueel tijdsparen tot een maximum van 250 dagen en/of verlofsparen ingevolge een verlofspaarregeling in tijd of geld tot een maximum van een jaar verlof, het komende jaar in de praktijk aanleiding zou geven voor problemen of verwarring.

Met betrekking tot het door deze leden geschetste «tijd voor tijd» scenario, waarbij een verstandige werkgever geld reserveert voor de financiering van de herbezetting van de opengevallen plaatsen gedurende de perioden waarin de werknemers het gespaarde verlof gaan opnemen, hebben deze leden waarschijnlijk het oog op de hiervoor geschetste en thans reeds mogelijke vorm van individueel tijdsparen. De rechten van de werknemer bestaan in aanspraken op de gespaarde tijd zonder dat fondsvorming ten behoeve van de werknemer plaatsvindt. Ingevolge het voorgestelde regime kan dit zonder nadere voorwaarden plaatsvinden tot een maximum van 250 dagen. Indien wordt voldaan aan de aan een verlofspaarregeling gestelde voorwaarden kan dit ook op grond van een verlofspaarregeling plaatsvinden. Indien de werkgever geld reserveert voor de herbezetting gedurende de verlofperioden van de werknemer, ontstaat daarmee voor de werknemer geen aanspraak op die herbezettingsgelden. In dat geval, dat kan ik deze leden bevestigen, komen goed renderende beleggingen ten goede aan de werkgever. Deze leden veronderstellen vervolgens dat het besluit van de werkgever om dit voordeel ten goede te laten komen aan de werknemer tot een extra belastingheffing bij de werknemer zal leiden. Hierop kan ik antwoorden dat de werknemer in deze tijd-voor-tijd-spaarvariant geen aanspraak heeft op de herbeleggingspot. In dat geval kan de herbeleggingspot voor de werknemer geen fiscaal genietingsmoment opleveren. Indien de werkgever zou besluiten tot een uitbetaling (van een deel) van het rendement op de herbezettingsgelden aan de werknemer is sprake van uitbetaling van loon dat evenals de overige loonbestanddelen als loon in de belastingheffing wordt betrokken. Van een belastingplicht voor de werknemer ter zake van het door de werkgever gereserveerde geld is in deze tijd-voor-tijdspaarvariant geen sprake. Voor de beoordeling van een belastingplicht bij de werknemer is in dit geval slechts van belang dat de gespaarde tijd binnen de gestelde begrenzingen blijft. Deze begrenzing is, met name in de opbouwfase, afhankelijk van de vraag of al dan niet wordt gespaard ingevolge een verlofspaarregeling.

Met betrekking tot de vervolgvraag van deze leden of de werknemer zijn eigen gespaarde geld kan combineren met het gespaarde herbezettingsgeld van de werkgever bij tijdsparen merk ik het volgende op. In deze situatie is sprake van een combinatie van tijdsparen zonder fondsvorming ten behoeve van de verlofspaarder en geldsparen. Bij deze combinatie speelt het herbezettingsgeld geen rol, maar is slechts de hoeveelheid gespaarde tijd en geld van belang. Beide elementen tezamen zijn van belang voor de beoordeling of de begrenzingen in de opbouw, dan wel de totale begrenzing van een jaar verlof worden overschreden. Deelname aan een verlofspaarregeling leidt ertoe dat jaarlijks aan het einde van het kalenderjaar zal worden beoordeeld of de gespaarde tijd, het gespaarde geld of die twee tezamen de begrenzing in de opbouw van 10% van het bruto-loon of de totale begrenzing van een jaar verlof te boven gaan. Concreet betekent dit bij verlofsparen ingevolge een verlofspaarregeling dat in totaal niet meer dagen en geld mogen worden gespaard dan overeenkomt met een jaar verlof. Daarnaast bestaat, dit wellicht ten overvloede, nog de mogelijkheid individueel 250 dagen verlof op te sparen buiten de grenzen van deze verlofspaarregeling om.

De passage van deze leden dat het zeker wijsheid is het herbezettingsgeld terzijde te stellen maar dat het in principe geld van de werkgever is onderschrijf ik. Of dat gebeurt in een fonds dat onder bipartitite bestuur de gelden uitzet bij een financiële instelling of dat het geld blijvend wordt aangewend binnen de onderneming, is en blijft een zaak van de werkgever en mogelijk een onderwerp van gesprek tussen werkgever en werknemer. Aan het beheer van de herbezettingsgelden en de financiële instellingen waar deze door de werkgever gereserveerde gelden kunnen worden ondergebracht zullen dan ook geen nadere voorwaarden worden gesteld. Een zorgvuldig beheer is immers in het belang van de werkgever die daarmee de herbezetting moet financieren op het moment dat zijn werknemers daadwerkelijk het gespaarde verlof gaan opnemen. Bij geldsparen of tijdsparen met fondsvorming ten behoeve van de werknemer ingevolge een verlofspaarregeling ontstaat voor de werknemer een aanspraak op het verloftegoed en dienen de spaarbedragen afzonderlijk op een bijzondere geblokkeerde rekening te worden geadministreerd bij een nader aan te wijzen financiële instelling of een bij collectieve arbeidsovereenkomst ingesteld fonds. Op welke wijze het beheer van deze fondsen wordt geregeld is dan een zaak van werkgevers en werknemers. In het meest waarschijnlijke geval zal dit dan uitmonden in een bipartite beheer.

Met betrekking tot de positie van de werknemer in de periode dat daadwerkelijk verlof wordt genoten merk ik op dat het opnemen van verlof geen aanleiding vormt voor het verbreken van het dienstverband. Ingeval sprake is van het tijdsparen wordt verlof of extra gewerkte uren (compensatieverlof) gespaard voor een periode van extra verlof in de toekomst. Tijdens de verlofperiode wordt het reguliere salaris doorbetaald. De werknemer blijft verzekerd voor de volksverzekeringen, de werknemersverzekeringen enz. en ook de pensioenopbouw loopt normaal door. Ook alle reguliere premies voor die voorzieningen blijven doorlopen. Ingeval een werknemer geld spaart ingevolge een verlofspaarregeling bouwt hij een potje op waaruit in de verlofperiode een al dan niet volledige doorbetaling van salaris kan plaatsvinden. Op het moment dat hij daadwerkelijk met verlof gaat blijft ook in deze situatie de dienstbetrekking bestaan en ontvangt de werknemer zijn uitgestelde loon en blijft hij verzekerd voor de volksverzekeringen terwijl veelal ook de pensioenopbouw doorloopt. Alleen komen in dit geval het salaris en de werkgeversbijdrage voor de diverse voorzieningen niet ten laste van de werkgever maar ten laste van het verlofspaarfonds. In de gebruikelijke situatie zal het verlofspaarfonds een uitkering doen aan de werkgever ter grootte van de totale salariskosten van de werknemer, maar het staat partijen vrij hiervan af te wijken.

Als in het licht van het voorgaande wordt gekeken naar het voorbeeld dat deze leden geven van een werknemer die per week twee uur meer werkt dan de overeengekomen arbeidsduur, welke twee uur – zo begrijp ik – wordt bijgeschreven als compensatieverlof op de verlofkaart, en daarnaast een deel van zijn salaris spaart in een verlofspaarfonds, ontstaat het volgende beeld. Op het moment dat de werknemer besluit met verlof te gaan kan hij desgewenst eerst de vrije dagen op zijn verlofkaart opmaken en vervolgens een periode «sabbatical leave» nemen of andersom. Het is echter ook mogelijk om bijvoorbeeld in deeltijd te gaan werken – mogelijk gemaakt door deeltijdverlof op te nemen, te financieren uit het verlofspaarfonds – en voor de resterende nog te werken tijd verlof van de verlofkaart af te boeken, waardoor per saldo volledig verlof wordt genoten. Een dergelijke constructie komt mij echter onnodig gecompliceerd voor en voegt niets toe aan het volgtijdelijk opnemen van de gespaarde dagen op de verlofkaart en het spaarverlof op basis van de verlofspaarregeling.

De vrees van deze leden dat de voorgestelde regeling uiteindelijk ertoe kan leiden dat werknemers die verlof willen sparen gedwongen zouden worden de «opgespaarde vrije uren» eerst in geld te laten uitbetalen waarna het geld – fiscaal aftrekbaar – moet worden opgespaard om er weer verlof van te kopen, kan ik niet geheel plaatsen. Zij veronderstellen daarbij dat een «dure verlofperiode» belast is in box 1 als «inkomen uit overige arbeid» met verlies van de werknemersstatus gedurende de verlofperiode. Zoals uit het voorgaande blijkt is de systematiek zo dat het naast het individueel opsparen van vrije dagen tot een maximum van 250 dagen mogelijk is deel te nemen aan een verlofspaarregeling waarbij kan worden gespaard in tijd of geld tot een maximum van een jaar verlof. Indien deze leden bedoelen dat de individueel op de verlofkaart opgespaarde vrije tijd kan worden omgezet in geldsparen ingevolge een verlofspaarregeling, dan kan ik dat – mits binnen de toegestane grenzen wordt gebleven – bevestigen. Het onderbrengen van individueel gespaard verlof op een verlofkaart in een verlofspaarregeling is te allen tijde mogelijk. Tijdens de verlofperiode wordt de dienstbetrekking voortgezet en wordt het uitgestelde loon daadwerkelijk genoten. Er is dan geen sprake van inkomen uit overige arbeid of verlies van de werknemersstatus.

Deze leden vragen vervolgens of de werknemersverzekeringen doorlopen bij verlofsparen, of de voormalige werknemer de werkgeverspremies moet betalen (bijvoorbeeld voor de ABWZ) en of hij verplicht verzekerd is voor de WAZ.

De werknemer die deelneemt aan een regeling voor verlofsparen en daartoe een gedeelte van zijn brutoloon in een verlofspaarfonds laat storten of die overwerkuren of verlofdagen laat uitbetalen en de geldswaarde daarvan in een verlofspaarfonds laat storten, zal de premies werknemersverzekeringen moeten afdragen over het ingelegde bedrag. Dit betekent dat het dagloon van betrokkene gedurende de periode dat gespaard wordt, niet wordt verlaagd en dat gedurende de spaarperiode dus ook geen verlaging van uitkeringsaanspraken plaats vindt. Op het moment dat de werknemer verlof opneemt en het fonds tot uitbetaling komt zijn geen premies werknemersverzekeringen meer verschuldigd. De periode van verlof wordt voor de werknemersverzekeringen beschouwd als onbetaald verlof. De sociale verzekeringspositie van werknemers tijdens perioden van (on)betaald verlof is geregeld met de wet van 11 juni 1998 tot wijziging van de Ziektewet, de WAO en de WW en enkele andere wetten in verband met het wegnemen van belemmeringen in sociale verzekeringswetten bij het opnemen van onbetaald verlof (Stb. 412) (Wet onbetaald verlof en sociale verzekeringen). Met de invoering van deze wet is geregeld dat eventuele nadelige gevolgen van het niet verzekerd zijn voor de WAO of ZW gedurende een periode van onbetaald verlof, na afloop van dat verlof gerepareerd worden. De verzekering voor de WW loopt gewoon door gedurende de periode van onbetaald verlof. Ook vindt geen verlaging van het dagloon plaats als gevolg van het opnemen van verlof. Dit betekent dat het opnemen van spaarverlof geen nadelige gevolgen heeft op eventuele aanspraken op een uitkering. Het inkomen uit het verlofspaarfonds wordt voor de loonbelasting als inkomen uit dienstbetrekking gezien. Een verzekering voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is daarom niet aan de orde, omdat daar alleen sprake van is als betrokkene winst uit onderneming of inkomsten uit tegenwoordige arbeid anders dan uit dienstbetrekking geniet. De premies voor de ABWZ zijn, zoals de andere premies volksverzekeringen, inbegrepen in de loonheffing, en worden op het moment van uitbetalen door het fonds, afgedragen.

Ten slotte vragen deze leden nog of er voor zelfstandige ondernemers niet een vergelijkbare regeling als de verlofspaarregeling zou moeten komen. Ik merk hierover het volgende op. In de voorgestelde regeling wordt een mogelijkheid gecreëerd voor werkgevers en werknemers om te komen tot vormen van spaarverlof waarbij de werknemer een individuele aanspraak krijgt op de opgebouwde aanspraken. Onderdeel daarvan is dat de spaarbedragen afzonderlijk op een bijzondere geblokkeerde rekening worden geadministreerd bij een financiële instelling of een bij collectieve arbeidsovereenkomst ingesteld fonds. Gevolg daarvan is dat de gespaarde gelden buiten het bereik van de werkgever worden gebracht en ook buiten de beschikkingsvrijheid van de werknemer. Een vergelijkbare regeling bij een zelfstandige ondernemer is niet goed denkbaar aangezien dat zou betekenen dat de gespaarde gelden buiten de sfeer van de onderneming op een geblokkeerde rekening zouden moet worden gebracht, waarmee de ondernemer daar niet langer meer over zou kunnen beschikken.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

Naar boven