27 030
Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering

nr. 88a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 29 november 2000

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie zeiden verheugd te zijn over het feit dat aan de wens uit de praktijk tegemoet wordt gekomen het moment van belasting – naar keuze – te verschuiven naar het moment dat daadwerkelijk voordeel wordt behaald. Deze leden hadden deze benadering al eerder bepleit. De belastingheffing van werknemersopties in Nederland komt daarmee in lijn met hetgeen ook in andere landen, en met name in de Verenigde Staten, gebruikelijk is. De belastingheffing over een op grond van de formule van art. 15 Uitvoeringsregeling loonbelasting te bepalen verwachtingswaarde legt immers een – door de werkgever allerminst beoogt – financieel risico op de schouders van de belastingplichtige die op het moment van belastingheffing niet weet of hij ooit het als «verwachtingswaarde» belaste voordeel daadwerkelijk zal realiseren. Belastingheffing op grond van de formule kan aanzienlijke spanningen met zich meebrengen in de relatie tussen werknemers en werkgevers. De waardering van Nederland als vestigingsland voor buitenlandse ondernemingen is op het punt van de werknemersopties als gevolg van deze wijze van belastingheffing – in combinatie met de in 1998 geïntroduceerde waardebepaling op grond van de formule zonder meer negatief. De leden hier aan het woord hechtten er dan ook aan dat een duidelijke en fiscaal ongecompliceerde regeling op de rails wordt gezet waar de praktijk voor langere tijd mee uit de voeten kan.

De leden van de VVD-fractie vroegen de staatssecretaris zijn reactie te geven op het gestelde in de brief van de Federatie Particulier Grondbezit.2

De leden van de PvdA-fractie hadden m.b.t. twee onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel nog behoefte aan verduidelijking.

Dat betrof in de eerste plaats in verband met de wijziging van de Natuurschoonwet de vraag of bij de nadere regelgeving met betrekking tot de rangschikking (het rangschikkingsbesluit) en de functionaliteit van de opstallen het ook in de bedoeling ligt het sinds jaren bestaande beleid ten aanzien van boerderijlandgoederen te continueren. Deze leden hadden de indruk dat er in de praktijk problemen zullen ontstaan met betrekking tot landgoederen waar dat geenszins beoogd is en die ook niets van doen hebben met misbruik van regelgeving.

Het tweede vragencomplex had betrekking op het verlofsparen. Hoewel de aanvaarding van de motie Giskes (Kamerstukken II, 27 030, nr. 15) met betrekking tot het verlofsparen zal betekenen dat er opnieuw aandacht aan deze mogelijkheden zal worden besteed wilden de leden van de PvdA-fractie voor de openbare behandeling van het onderhavige wetsvoorstel nog een aantal vragen stellen.

De beide vormen van verlofsparen die in dit wetsvoorstel aan de orde zijn geheel verschillend van aard en naar gevolgen voor de werknemers. Fiscaal gefascillieerd geld sparen voor een verlofperiode is een vorm van sparen waarvoor terecht wettelijke maatregelen moeten worden overwogen als al deze spaarvorm gewenst wordt geacht.

Tijd voor tijd heeft de charme van het gelijk blijven van de arbeidsovereenkomst.

De uren die eerst – onbetaald – teveel zijn gewerkt worden op een later moment uitbetaald. Tot op heden leek het niet noodzakelijk een dergelijke verschuiving van tijd fiscaal te regelen – bij werknemers geldt immers per definitie dat de periode waarover arbeid wordt verricht en inkomen wordt genoten gelijk is. In principe wordt door de werknemer geen geld gespaard. De werkgever kan natuurlijk wel «herbezettingsgeld» reserveren. Alleen als bij ontslag uit dienstbetrekking alsnog de al gewerkte uren worden uitbetaald is er sprake van belastingheffing voor de werknemer. Dat is niet anders dan thans bij het tot uitbetaling komen van vakantiedagen.

Deze leden waren van mening dat er geen bezwaar tegen kan zijn de fiscale kant duidelijk te regelen. Zij achtten echter de huidige benadering eerder verwarrend, juist door beide spaarvormen fiscaal ogenschijnlijk als gelijke «producten» te regelen. De vraag komt naar voren of voor zelfstandig ondernemers – voor wie die fictie niet geldt en die altijd moeten zorgen dat het inkomen parallel ontvangen wordt met het verrichten van de werkzaamheid en die dus niet mogen schuiven met tijd (en geld) – een soortgelijke regeling ook in de rede zou liggen.

Overigens, ook voor het geld-voor-verlof sparen ligt deze vraag in de rede.

Onderbelicht in de behandeling van dit onderdeel van het wetsvoorstel is, zo meenden de leden van de PvdA-fractie, het aspect van eventuele cumulatie van beide regelingen. Naar de opvatting van deze leden is het bijna onmogelijk een cumulatie goed geregeld te krijgen.

In geval van geld sparen zondert immers de werknemer een deel van zijn salaris af om op een later moment verlof op te nemen en van zijn eigen gespaarde geld te leven. Een soort tussentijds pensioen. Dat alsdan de omkeerregeling geldt als het geld eerst fiscaal mocht worden afgetrokken achtten deze leden logisch.

Bij tijd sparen spaart de werknemer geen geld. Het dienstverband is in principe ononderbroken. Alleen de werkzaamheden zijn anders in tijd gespreid over de periode. Deze leden gaven het volgende voorbeeld van cumulatie.

Een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor 36 uur werkt gedurende een aantal jaren 38 uur en spaart dus 2 uur verlof per week. Daarnaast spaart hij «geld» bij een sabbatical-leavefonds om verlof op te nemen. Op een gegeven moment besluit deze werknemer een jaar met verlof te gaan. Hoe moet dat? Is de werknemer in geval van cumulatie verplicht de periodes opeenvolgend te laten zijn (x maanden tijd voor tijd, y maanden sabbatical leave)? Of kan de werknemer het dienstverband parttime laten doorlopen en voor het andere deel het sabbatsverlof opnemen?

In een «tijd voor tijd» scenario zal de verstandige werkgever – om de herbezetting te kunnen financieren op het moment dat de werknemer daadwerkelijk met verlof gaat – geld terzijde stellen. Geld dat als een soort ballonnetje boven de werknemer hangt om neer te dalen niet bij de werknemer maar bijvoorbeeld voor de herbezetting – als de werknemer met verlof gaat. Als het fonds goed rendeert heeft de werkgever in principe het voordeel. Dat heeft de werkgever in feite ook nodig omdat de herbezetting moet worden geregeld voor het alsdan geldende salaris. De werkgever kan natuurlijk ook besluiten als het herbezettingsbedrag zeer goed rendeerde een deel van dat voordeel ten goede te laten komen aan de werknemer (bijvoorbeeld een langere periode van niet werken binnen het dienstverband toestaan) maar dan is het nog steeds onlogisch de werknemer daarvoor extra te belasten.

Binnen een bedrijfstak – bijvoorbeeld het onderwijs – kunnen de gezamenlijke werkgevers een fonds vormen. Dat kan ook mobiliteitsbevorderend werken. Het is dan bij het veranderen van baan binnen de sector niet noodzakelijk het verlof op te nemen noch om te spreken over uitbetaling van de reeds gewerkte uren. Het herbezettingsgeld volgt de werknemer. Als de werknemer verlof opneemt wordt het geldballonnetje doorgeprikt en daalt het geld neer bij de opvolgende werkgever die daarvan dan weer de herbezetting kan financieren. Dan kan toch echter de werknemer niet belastingplichtig zijn voor het aldus door de werkgever gereserveerde geld?

Vanuit beheersoptiek zal het zeker wijsheid zijn het herbezettingsgeld in een fonds te doen beheren door een bipartite bestuur, maar in principe is het geld van de werkgever. Hij heeft op zich genomen, door eerst de meergewerkte uren niet te betalen, op een later tijdstip niet gewerkte uren wel te betalen. Daarvoor behoeft de werkgever niet per definitie «te sparen», ook al is het wijsheid dat wel te doen Het product arbeid is immers al geleverd maar er moet nog voor worden betaald. En, wil hij continuïteit in aanlevering van het product behouden, dan zal ook tijdelijk naar een andere aanbieder gezocht moeten worden.

Kan – zo is een logische vervolgvraag vanuit de voorliggende wetgeving – de werknemer zijn eigen gespaarde geld doen combineren met het gespaarde herbezettinggeld in het «tijd voor tijdfonds» als de werkgever wel besluit de herbezettingsgelden te reserveren? Dat lijkt administratief en fiscaal – ondanks de suggestie dat wettelijk regelen van tijd voor tijd noodzakelijk was «omdat er ook iets geregeld wordt met betrekking tot de onderlinge uitwisselbaarheid van tijd en geld» zo goed als onmogelijk.

Wat de leden van de PvdA-fractie evenmin duidelijk is, is de positie van de geld voor tijdspaarders. Tijd voor tijd sparen betekent eerst te veel en daarna te weinig werken voor hetzelfde loon, dus met behoud van de werknemersstatus (dus gewoon sociaal verzekerd, pensioenopbouw loopt gewoon door etc.), net zoals in de tijd dat er te veel gewerkt werd.

Niet fiscaal gefaciliteerd geld sparen voor later, misschien voor verlof, is ook duidelijk. Het spaargeld is niet van de belasting afgetrokken maar dus ook onbelast te genieten. Je leeft van je spaargeld en valt uitsluitend in box 3 ( leven als rentenier) dus alleen vermogensrendementsheffing. Geen premies volksverzekering. Wel zelf zorgen voor een ziektekostenverzekering.

Geld voor tijd sparen betekent tussentijds even met pensioen gaan. Omdat het gespaarde geld belastingaftrekbaar is zal daarna belasting en premie volksverzekeringen etc. over het inkomen moeten worden afgedragen. Dus heffing in box 1. De werknemersverzekeringen lopen niet door. Moet de «voormalig» werknemer alsdan zelf de werkgeverspremies betalen (bijvoorbeeld voor de AWBZ). Is hij verplicht verzekerd voor de WAZ?

De leden van de PvdA-fractie hoopten op verheldering temeer omdat zij waarnamen dat het product «verlof sparen» juist door de onduidelijkheid ook onduidelijk in de markt wordt gezet. Zij zouden het zeer betreuren als het model van «tijd voor tijd» sparen zou worden bemoeilijkt juist door deze wetgeving. Zij vreesden dat het uiteindelijk ertoe kan leiden dat werknemers die verlof willen sparen gedwongen zullen worden de «opgespaarde vrije uren» eerst in geld te laten uitbetalen waarna het geld – fiscaal aftrekbaar – moet worden opgespaard om er weer verlof van te kopen. Een «dure verlofperiode» belast in box 1 als «inkomen uit overige arbeid» met verlies van de werknemersstatus gedurende de verlofperiode.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGPhadden niet alleen kennis genomen van het wetsvoorstel, maar ook van een brief van de Federatie Particulier Grondbezit aan de vaste commissie. In deze brief wordt gesteld, dat de toeneming van het aantal landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet een gevolg is van een uit 1989 daterende regeling, waarbij landgoederen die doorsneden worden door (spoor-)wegen of wateren, niet meer als één landgoed kunnen worden erkend. De sterke toeneming van het aantal zal dus geen kwestie zijn van oneigenlijk gebruik. Deze leden zouden graag een reactie op deze stelling ontvangen. In welke mate is er werkelijk sprake van oneigenlijk gebruik?

2. Artikelen

Artikel VII

B

Artikel 10a, eerste lid

De leden van de CDA-fractie verwezen naar de in de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II, 27 030, nr. 7) gegeven toelichting. Hierin staat een voorbeeld omtrent toepassing van de uitstelmogelijkheid in geval van een stijgende aandelenkoers. De vraag is hoe dit voorbeeld uitpakt bij een dalende aandelenkoers, gerekend van het moment van onvoorwaardelijk worden. Derhalve: toegekend tegen een prijs van 100, intrinsieke waarde nihil (koers 100); genietingstijdstip: intrinsieke waarde 20 (koers 120); moment van uitoefening: intrinsieke waarde 2 (koers: 102). Graag en wellicht ten overvloede zouden deze leden bevestigd zien dat belastingheffing in dat geval plaatsvindt over het daadwerkelijk behaalde voordeel ad 2.

Uit de hierboven genoemde toelichting blijkt voorts dat de uitstelmogelijkheid niet geldt voor de intrinsieke waarde die reeds aanwezig is op het toekenningstijdstip. Een probleem kan zich voordoen als gevolg van de tijd die verstrijkt tussen aanbieding van de opties aan de werknemer en aanvaarding daarvan door die werknemer. Immers, de uitoefenprijs van het optierecht wordt doorgaans vastgesteld op de waarde van het onderliggende aandeel op het moment dat de opties werden aangeboden. Derhalve kan zich reeds ten tijde van de aanvaarding van de optie door de werknemer een koersstijging hebben voorgedaan, terwijl nu juist bedoeld was opties met een intrinsieke waarde van nihil toe te kennen. Graag zou de leden hier aan het woord dan ook bevestigd zien dat de uitstelmogelijkheid ook betrekking heeft op een stijging van de intrinsieke waarde in situaties waarin enige tijd verstrijkt tussen toekenning en aanvaarding van de optie.

Werknemersopties worden doorgaans toegekend met een zogenaamd vestingschema (stel bij voorbeeld 25% per jaar). Graag – en wellicht ten overvloede – zouden de leden van de CDA-fractie bevestigd zien dat de keuze voor uitstel van belastingheffing – die immers vóór het genietingsmoment (stel: vestingdatum) moet worden uitgebracht – betrekking kan hebben op uitsluitend het deel van de aandelen dat op de eerstvolgende vestingdatum onvoorwaardelijk wordt, zodat de werknemer per te vesten tranche kan beslissen of hij om uitstel verzoekt of niet.

In de praktijk komt met enige regelmaat voor dat tussen de inhoudingsplichtige en de inspecteur verschil van inzicht bestaat over de vraag op welk moment opties onvoorwaardelijk worden (het belastbaar moment). Indien de opties volgens de inspecteur op een eerder moment onvoorwaardelijk zijn geworden dan de inhoudingsplichtige aanvankelijk veronderstelde, kan de vereiste gezamenlijke keuze door werkgever en werknemer niet meer tijdig worden uitgebracht indien dit moment al gepasseerd is. Werkgever en werknemer komen alsdan voor een dubbele onaangename verrassing te staan. De leden hier aan het woord zagen graag bevestigd dat in dergelijke gevallen de inhoudings-plichtige en de werknemer alsnog de mogelijkheid wordt geboden achteraf te kiezen voor uitstel van belastingheffing tot het moment van uitoefening van de optie.

Artikel 10a, derde lid

De leden van de CDA-fractie noemden hier het volgende voorbeeld. De werknemer die kiest voor uitstel van belastingheffing over de intrinsieke waarde en de verwachtingswaarde, kiest voor belastingheffing over het bij uitoefening daadwerkelijk behaalde voordeel op de voet van art. 10a, derde lid, onderdeel b. Strikt genomen staat een keuze voor een dergelijk uitstel niet aan toepassing van het derde lid, onderdeel a, in de weg, bij voorbeeld indien de optie tussentijds – binnen de drie-jaarstermijn – wordt verkocht en de koopprijs wordt ontvangen in contanten. Indien de optie echter wordt aangepast, op zodanige wijze dat de fiscale claim die rust op het door de werknemer bij uitoefening te behalen voordeel in tact blijft, is er geen enkele reden voor toepassing van art. 10a, derde lid, onderdeel a. Deze leden vroegen dan ook te bevestigen dat in de volgende situaties – en daarmee vergelijkbare gevallen – waarin het optierecht met behoud van de fiscale claim ter zake van de bestaande en toekomstige intrinsieke waarde wordt aangepast, art. 10a, derde lid, onderdeel a buiten toepassing blijft:

A. Omzetting van het aandelenoptierecht (in de zin van art. 10a) in een recht dat niet als zodanig kan worden aangemerkt, bij voorbeeld een zogenoemd Stock Appreciation Right, ongeacht of sprake is van een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke optie;

B. Aanpassing in het kader van een fusie van het aandelenoptierecht van werknemers van de overgenomen (opgeslokte) vennootschap, waarbij het aantal aandelen waarop de optie ziet en/of de uitoefenprijs wordt aangepast op zodanige wijze dat de intrinsieke waarde van de opties op aandelen in de voormalige werkgever voorafgaand aan de splitsing gelijk is aan de intrinsieke waarde van de opties op aandelen in de nieuwe werkgever; ongeacht of sprake is van een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke optie;

C. Aanpassing – in kader van een afsplitsing op de voet van art. 2: 334a BW – van het aandelenoptierecht waarbij voor de werknemers die achterblijven bij de afsplitsende vennootschap het aantal aandelen waarop de optie ziet en/of de uitoefenprijs van de opties wordt aangepast op zodanige wijze dat de intrinsieke waarde van de opties op aandelen voorafgaand aan de afsplitsing gelijk is aan de intrinsieke waarde van de opties na de afsplitsing; ongeacht of sprake is van een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke optie;

D. Aanpassing – in kader van een splitsing of afsplitsing op de voet van art. 2: 334a BW – van het aandelenoptierecht waarbij voor de werknemers die met de afgesplitste onderneming mee-overgaan en in welk kader de opties voortaan recht geven op aandelen in de nieuwe werkgever, alsmede het aantal aandelen waarop de optie ziet en/of de uitoefenprijs van de opties wordt aangepast op zodanige wijze dat de intrinsieke waarde van de opties op aandelen in de voormalige werkgever voorafgaand aan de afsplitsing gelijk is aan de intrinsieke waarde van de opties op aandelen in de nieuwe werkgever na de afsplitsing; ongeacht of sprake is van een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke optie.

Graag zouden de leden van de CDA-fractie ook bevestigd zien dat belastingheffing in de onder A t/m D geschetste gevallen (en vergelijkbare situaties) ook achterwege kan blijven indien (nog) geen keuze is uitgebracht voor uitstel van belastingheffing, in de situatie dat op het moment van de aanpassing de opties nog onvoorwaardelijk zijn.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over de onderhavige wetsvoorstellen voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), Stevens (CDA) (voorzitter), Schuyer (D66), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Varekamp (VVD), Wöltgens (PvdA), (plv. voorzitter), Ter Veld (PvdA), Ruers (SP), De Vries (RPF/GPV), Dupuis (VVD), Bemelmans-Videc (CDA), Platvoet (GL).

XNoot
2

Deze brief is ter kennis gebracht van de staatssecretaris en ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder nummer: 125463.1.

Naar boven