27 030
Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering

nr. 88
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

14 november 2000

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is maatregelen te treffen ter bestrijding van oneigenlijk gebruik met betrekking tot de overdrachtsbelasting, de Natuurschoonwet 1928 en de werkingssfeer van de Natuurschoonwet 1928 te verruimen met het oog op de fiscale stimulering van natuurbeheer en dat het voorts wenselijk is de regeling in de loonbelasting en de vennootschapsbelasting inzake werknemersopties aan te passen en in de loonbelasting een regeling te treffen voor verlof en verlofsparen en tevens voor de werknemersverzekeringen een regeling te treffen voor verlof overeenkomstig die voor de loonbelasting;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 4 komt te luiden:

Artikel 4

1. Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):

a. aandelen in lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar hoofdzakelijk bestaan of hebben bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits deze onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;

b. rechten van lidmaatschap van verenigingen of coöperaties, indien in die rechten is begrepen het recht op uitsluitend of nagenoeg uitsluitend gebruik van een in Nederland gelegen gebouw of van een gedeelte daarvan dat blijkens zijn inrichting is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.

2. Voor de toepassing van het eerste lid worden onder onroerende zaken mede verstaan fictieve onroerende zaken, rechten waaraan in Nederland gelegen onroerende zaken of fictieve onroerende zaken zijn onderworpen, alsmede de economische eigendom van deze zaken of rechten.

3. Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt ter zake van de verkrijging van aandelen alleen belasting geheven wanneer de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen:

a. als natuurlijk persoon, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie of een verbonden lichaam, voor ten minste een derde gedeelte, en, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, voor meer dan zeven percent van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is;

b. als rechtspersoon, al dan niet te zamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is.

4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, heeft, wanneer een lichaam onmiddellijk of middellijk aandelen bezit in een ander lichaam, bij het bepalen van de bezittingen van het lichaam, naar evenredigheid van de onmiddellijke of middellijke deelneming in het andere lichaam, toerekening plaats van de bezittingen en schulden van het andere lichaam aan het lichaam, mits het lichaam voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is van het andere lichaam.

5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid:

a. wordt onder aandeelhouder mede verstaan degene die, anders dan als pandhouder, rechthebbende is op rechten waaraan de in dat lid bedoelde aandelen zijn onderworpen, alsmede degene die rechthebbende is op de economische eigendom van die aandelen. Deze rechten en de economische eigendom worden geacht een gerechtigdheid in het geplaatste kapitaal van het lichaam te vertegenwoordigen die overeenstemt met de gerechtigdheid die kan worden toegekend aan de aandelen waarop zij betrekking hebben;

b. worden verkrijgingen binnen een tijdsverloop van twee jaren door dezelfde verkrijger beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst;

c. wordt ter vaststelling van het onmiddellijke of middellijke aandeelhouderschap van de verkrijger, bij samenloop van middellijk aandeelhouderschap via een verbonden lichaam met het onmiddellijke of middellijke aandeelhouderschap van het verbonden lichaam, uitsluitend het onmiddellijke of middellijke aandeelhouderschap van het verbonden lichaam in aanmerking genomen en bij samenloop van aandeelhouderschap bij wege van economische eigendom van aandelen of rechten waaraan aandelen zijn onderworpen met aandeelhouderschap in juridische eigendom onderscheidenlijk blote eigendom van dezelfde aandelen, het aandeelhouderschap via de desbetreffende aandelen eenmaal in aanmerking genomen.

6. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, wordt als een met de verkrijger verbonden lichaam aangemerkt een lichaam waarin de verkrijger, zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, al dan niet te zamen, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft.

7. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt als een met de verkrijger verbonden lichaam aangemerkt:

a. een lichaam waarin de verkrijger voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;

b. een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger;

c. een lichaam waarin een derde, zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, al dan niet te zamen, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde al dan niet te zamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger.

8. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt als een met de verkrijger verbonden natuurlijk persoon aangemerkt een natuurlijk persoon die, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger of in een met de verkrijger verbonden lichaam, alsmede de echtgenoot van deze persoon en de bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie van deze persoon.

9. Lichamen die de in het eerste lid bedoelde rechten hebben toegekend, alsmede de in dat lid bedoelde lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal, zijn gehouden met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels bij aangifte de gegevens te verstrekken waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de belasting. Met betrekking tot deze verplichtingen blijft artikel 53, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.

10. Voor de toepassing van dit artikel worden onder lichamen verstaan verenigingen, andere rechtspersonen, vennootschappen en doelvermogens.

B. In artikel 12, derde lid, wordt «inbreng in een vennootschap» vervangen door: inbreng in een vennootschap met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel e.

C. Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «in haar geheel» vervangen door: in haar geheel (al dan niet in fasen).

2. In het eerste lid wordt onderdeel e vervangen door:

e. krachtens inbreng van een onderneming in een vennootschap, in de volgende gevallen:

1°. bij inbreng in een vennootschap die geen in aandelen verdeeld kapitaal heeft, mits:

– ter zake van de inbreng de inbrenger wordt bijgeschreven op de kapitaalrekening van de vennootschap voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan de waarde van het vermogen van de ingebrachte onderneming; en

– de ingebrachte onderneming niet heeft behoord tot het vermogen van een lichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, tenzij dit lichaam verschillende ondernemingen bezit of heeft bezeten en de bezittingen van de ingebrachte onderneming niet zouden leiden tot het aanmerken van het lichaam als een lichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, wanneer de ingebrachte onderneming de enige onderneming van het lichaam zou zijn.

Onder kapitaalrekening wordt verstaan de rekening op de balans van de vennootschap waarop de deelgerechtigdheid van de vennoot in het vermogen van de vennootschap wordt opgenomen;

2°. bij omzetting van een niet in de vorm van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming in een wel in zodanige vorm gedreven onderneming, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming;.

3. In het eerste lid, onderdeel f, wordt – onder vervanging van de punt aan het slot door een komma – toegevoegd: mits het toegedeelde goed in de vennootschap was ingebracht met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in onderdeel e;.

4. In het eerste lid, onderdeel s, vervalt «van de» in de zinsnede: welke zijn gelegen in dezelfde gemeente als de verkregen landerijen en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond.

5. In het eerste lid, onderdeel v, wordt «land- of tuinbouwbedrijf» vervangen door: landbouwbedrijf.

6. Na het vierde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

5. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel e, onder 1°, wordt onder waarde van het vermogen van de ingebrachte onderneming mede verstaan de boekwaarde van dat vermogen, zoals die geldt voor de heffing van inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, in gevallen waarin de ondernemer inbrengt met voorbehoud van stille reserves.

ARTIKEL II

De Natuurschoonwet 1928 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak» vervangen door: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak.

2. Het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, vervalt.

3. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

4. In het tot tweede lid vernummerde derde lid komen de onderdelen a, b en c te luiden:

a. de oppervlakte van de onroerende zaak, waarbij mede in aanmerking kan worden genomen de oppervlakte van één aangrenzende onroerende zaak die als een landgoed is aangemerkt of gelijktijdig met de eerstgenoemde onroerende zaak als een landgoed wordt aangemerkt;

b. het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak dat ten minste met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn alsmede de aard van de natuurterreinen, bossen en andere houtopstanden;

c. de omvang en hoedanigheid van de niet met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette terreinen, al dan niet gerelateerd aan de hoedanigheid van direct aan de onroerende zaak grenzende terreinen;.

5. In het tot derde lid vernummerde vierde lid wordt «derde lid» telkens vervangen door: tweede lid.

B. In artikel 2 wordt, onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid tot derde, vierde en vijfde lid, na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de omstandigheden waaronder een verzoek als bedoeld in het eerste lid uitsluitend kan worden ingediend in samenhang met eenzelfde verzoek dat door de eigenaar van een aangrenzende onroerende zaak wordt ingediend.

C. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, vervalt «of een van degenen bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°,».

2. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

d. op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, de oppervlakte van een aangrenzende onroerende zaak in aanmerking is genomen en deze onroerende zaak of het aangrenzende gedeelte daarvan niet langer als een landgoed, onderscheidenlijk als een gedeelte daarvan, wordt aangemerkt.

3. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot achtste en negende lid, worden drie nieuwe leden ingevoegd, luidende:

5. Indien de oppervlakte van een onroerende zaak waarvoor door Onze Ministers een beschikking is afgegeven als bedoeld in het derde of het vierde lid, in aanmerking is genomen bij de toetsing van een andere onroerende zaak aan de voorwaarden, genoemd in artikel 1, tweede lid, zenden Onze Ministers een afschrift van voornoemde beschikking ter kennisgeving aan de eigenaar of eigenaren van deze andere onroerende zaak.

6. Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, vindt geen toepassing voorzover Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek wordt binnen zes maanden na de datum van de kennisgeving, bedoeld in het vijfde lid, ingediend.

7. Ingeval een onroerende zaak ingevolge toepassing van het eerste lid, onderdeel d, niet langer als een landgoed kan worden aangemerkt, stellen Onze Ministers niet eerder dan zes maanden na verzending van de kennisgeving, bedoeld in het vijfde lid, bij gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking.

4. In het tot negende lid vernummerde zesde lid wordt «het eerste tot en met het vijfde lid» vervangen door: het eerste tot en met het achtste lid.

D. In artikel 3a wordt «artikel 1, vierde lid» vervangen door: artikel 1, derde lid. Voorts wordt «artikel 1, derde lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 1, tweede lid, onderdeel b.

E. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onderdeel a, vervalt «of een van degenen bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 3°,».

2. Aan het derde lid worden, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, twee nieuwe onderdelen toegevoegd, luidende:

d. een aangrenzende onroerende zaak, waarvan de oppervlakte in aanmerking is genomen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, door toepassing van artikel 3, eerste lid, niet meer als een landgoed in aanmerking wordt genomen, tenzij op deze aangrenzende onroerende zaak het tweede lid van toepassing is, dan wel

e. zich met betrekking tot een aangrenzende onroerende zaak, waarvan de oppervlakte in aanmerking is genomen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, en waarop het tweede lid toepassing heeft gevonden, een van de gebeurtenissen, bedoeld in de onderdelen a, b of c voordoet.

3. Het vierde lid komt te luiden:

4. Met betrekking tot het derde lid, onderdeel a, en de onderdelen b, c, d en e vindt artikel 3, derde lid, onderscheidenlijk vierde, vijfde en zevende tot en met negende lid, overeenkomstige toepassing.

4. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Ingeval artikel 3, zevende lid, toepassing heeft gevonden op een onroerende zaak ten gevolge van het feit dat deze onroerende zaak was aangemerkt als een landgoed rekening houdende met de oppervlakte van een aangrenzende onroerende zaak waarop het tweede lid is toegepast, is het tweede lid op de eerstgenoemde onroerende zaak van overeenkomstige toepassing.

F. In artikel 7, tweede lid, wordt «artikel 2, derde lid» vervangen door: artikel 2, vierde lid.

G. In artikel 7a, eerste lid, wordt na «geheven krachtens de Successiewet 1956» ingevoegd: en voor de toepassing van artikel 8a.

H. In artikel 8, eerste lid, wordt «artikel 3, derde en vierde lid» vervangen door: artikel 3, derde, vierde en zevende lid. Voorts wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een komma, toegevoegd: verminderd met de reeds op grond van artikel 8a ingevorderde belasting.

I. Na artikel 8 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8a

1. Indien degene ten aanzien van wie artikel 7 toepassing heeft gevonden, binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of de schenking:

a. de eigendom van het landgoed overdraagt, of

b. het beperkt recht van vruchtgebruik of dat van erfpacht op het landgoed vestigt, overdraagt of daarvan afstand doet, vindt alsnog invordering plaats overeenkomstig de volgende leden van het recht waarvan bij hem ingevolge artikel 7, eerste lid, invordering achterwege is gebleven.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder overdracht mede begrepen de overdracht van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot een landgoed, dat een belang bij dat landgoed vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar. De verlening van uitsluitend het recht op levering wordt niet aangemerkt als overdracht van economische eigendom.

3. Het ingevolge het eerste lid in te vorderen recht bedraagt het product van de ten tijde van de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde gebeurtenis nog niet verstreken volle jaren van het in het eerste lid bedoelde tijdvak en 1/25 gedeelte van het recht waarvan ingevolge artikel 7, eerste lid, invordering achterwege is gebleven.

4. Indien een van de in het eerste lid bedoelde gevallen zich voordoet met betrekking tot een gedeelte van het landgoed wordt een bedrag aan recht ingevorderd dat gelijk is aan het overeenkomstig het derde lid berekende bedrag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de waarde van het betrokken gedeelte van het landgoed en de noemer gelijk is aan de waarde van het gehele landgoed. Voor de in de vorige volzin bedoelde waarde van het betrokken gedeelte van het landgoed respectievelijk die van het gehele landgoed wordt in aanmerking genomen de waarde in het economische verkeer op het moment dat de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen zich voordoen.

5. In afwijking van het eerste lid wordt het recht niet ingevorderd voorzover tegenover de in de onderdelen a of b bedoelde gebeurtenis geen directe of indirecte tegenprestatie staat. Indien sprake is van een tegenprestatie die afwijkt van hetgeen in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen, wordt een bedrag aan recht ingevorderd dat gelijk is aan het overeenkomstig het derde of vierde lid berekende bedrag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie en de noemer gelijk is aan de waarde van de tegenprestatie die tussen onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen.

6. Indien de in het eerste lid genoemde rechtshandelingen worden verricht door degene die het landgoed of een gedeelte daarvan dan wel een van de in het eerste lid genoemde beperkte rechten heeft verkregen krachtens verdeling van een gemeenschap dan wel krachtens een opeenvolging van dergelijke verdelingen, vindt dit artikel toepassing alsof die verdeling of verdelingen niet hebben plaatsgevonden.

7. Indien degene die een landgoed of een beperkt recht van vruchtgebruik of van erfpacht daarop heeft verkregen ten gevolge van de verdeling van een nalatenschap, dat landgoed of dat beperkt recht binnen de in het eerste lid bedoelde periode van 25 jaar overdraagt aan een van de deelgenoten of voormalige deelgenoten in die nalatenschap, blijft met betrekking tot die overdracht het eerste lid buiten toepassing. De deelgenoot of voormalige deelgenoot aan wie het in de vorige volzin bedoelde landgoed of beperkt recht is overgedragen wordt voor de toepassing van dit artikel geacht dat landgoed of beperkt recht te hebben verkregen krachtens verdeling van de eerder genoemde nalatenschap.

8. Artikel 8, vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

J. In artikel 9 wordt «ingevolge de artikelen 7 en 8» vervangen door: ingevolge de artikelen 7, 8 en 8a.

K. In artikel 9c wordt «artikel 3, derde en vierde lid» vervangen door: artikel 3, derde, vierde en zevende lid.

L. In artikel 10, eerste lid, wordt «Voor de toepassing van artikel 7a, eerste lid, onderdeel a, en de artikelen 9a, 9b en 9c van deze wet» vervangen door: Voor de toepassing van de artikelen 7a, eerste lid, onderdeel a, en 8a en de artikelen 9a, 9b en 9c van deze wet.

ARTIKEL III

De Wet waardering onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 17, vierde lid, wordt «artikel 1, derde lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 1, tweede lid, onderdeel b.

B. In artikel 18, derde lid, wordt «tweede lid» vervangen door: derde lid.

ARTIKEL IV

Artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet komt te luiden:

d. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;.

ARTIKEL V

In artikel III van de Wet van 16 november 1995, houdende wijziging van de Natuurschoonwet 1928 en de Gemeentewet (verruiming fiscale faciliteiten ten behoeve van de aanleg van bossen) wordt «artikel 1, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928» vervangen door: artikel 1, derde lid, van de Natuurschoonwet 1928.

ARTIKEL VI

1. Een landgoed dat bestaat uit onroerende zaken die krachtens artikel 1, tweede lid, van de Natuurschoonwet 1928 zoals dat luidde op de dag voorafgaande aan het in artikel VII, vijfde lid, bedoelde tijdstip als één onroerende zaak werden aangemerkt, wordt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet meer als zodanig aangemerkt.

2. Op een landgoed als bedoeld in het eerste lid blijven tot het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip de artikelen 1, 3 en 4 van de Natuurschoonwet 1928 van toepassing zoals die luidden op de dag voorafgaande aan het in artikel VII, vijfde lid, bedoelde tijdstip, behoudens indien voor de eerstgenoemde datum het landgoed op grond van de bepalingen van dit artikel dan wel op grond van één van de in het eerste lid van genoemd artikel 3 of in het eerste lid van artikel 3a van de Natuurschoonwet 1928 genoemde gebeurtenissen niet langer als zodanig wordt aangemerkt.

3. De eigenaar van een onroerende zaak die deel uitmaakt van een landgoed als bedoeld in het eerste lid kan Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën verzoeken om zijn onroerende zaak aan te merken als een landgoed volgens de bepalingen van de Natuurschoonwet 1928 zoals deze luidt met ingang van het in artikel VII, vijfde lid, bedoelde tijdstip. Het verzoek wordt ingediend vóór het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zendt een afschrift van het verzoek aan de eigenaren van de andere onroerende zaken die deel uitmaken van het landgoed. Indien de in de eerste volzin bedoelde onroerende zaak als een landgoed wordt aangemerkt beslissen Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën tevens bij gezamenlijke beschikking dat het landgoed waarvan de onroerende zaak deel uitmaakt niet langer als zodanig wordt aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop het verzoek is ingediend.

4. Indien door eigenaren van onroerende zaken die deel uitmaken van een landgoed als bedoeld in het eerste lid op verschillende tijdstippen, maar vóór het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip, een verzoek wordt ingediend als bedoeld in het derde lid, worden deze verzoeken voor de toepassing van artikel 2, vierde lid, van de Natuurschoonwet 1928 geacht te zijn ingekomen op het tijdstip waarop het eerste van die verzoeken is ingekomen.

5. Indien zich een van de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Natuurschoonwet 1928 bedoelde gebeurtenissen voordoet met betrekking tot een landgoed als bedoeld in het eerste lid, blijft het tweede lid van dat artikel buiten toepassing.

6. Met betrekking tot een in het eerste lid bedoeld landgoed blijft artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 buiten toepassing met betrekking tot verkrijgingen in de zin van de Successiewet 1956 die hebben plaatsgevonden op of na het in artikel VII, vijfde lid, bedoelde tijdstip.

7. Indien een onroerende zaak die deel uitmaakte van een landgoed als bedoeld in het eerste lid op grond van een tijdig ingediend verzoek als bedoeld in het derde lid als een landgoed wordt aangemerkt, wordt deze onroerende zaak voor de toepassing van de artikelen 8 en 9c van de Natuurschoonwet 1928 geacht ononderbroken als een landgoed aangemerkt te zijn geweest.

8. Indien een onroerende zaak die deel uitmaakt van een landgoed als bedoeld in het eerste lid, niet met ingang van een tijdstip gelegen vóór het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip wordt aangemerkt als een landgoed volgens de bepalingen van de Natuurschoonwet 1928 zoals deze luidt met ingang van het in artikel VII, vijfde lid, bedoelde tijdstip, vinden de artikelen 8 en 9c van de Natuurschoonwet 1928 toepassing alsof op het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip een beslissing is genomen als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van genoemde wet.

9. Indien met betrekking tot een onroerende zaak die deel uitmaakte van een landgoed als bedoeld in het eerste lid tijdig een verzoek is ingediend als bedoeld in het derde lid, maar deze onroerende zaak niet als een landgoed kan worden aangemerkt omdat die niet aan de voorwaarden die met ingang van het in artikel VII, vijfde lid, bedoelde tijdstip voor een landgoed gelden kan voldoen,

a. blijft, in afwijking van het achtste lid, artikel 9c van de Natuurschoonwet 1928 buiten toepassing,

b. vindt, eveneens in afwijking van het achtste lid, artikel 8 van de Natuurschoonwet 1928 slechts toepassing met betrekking tot het recht verschuldigd wegens schenking ter zake van verkrijgingen in de zin van de Successiewet 1956 tenzij wordt aangetoond dat de verkrijging heeft plaatsgevonden vóór de datum van de koninklijke boodschap, waarbij dit voorstel van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gezonden, dan wel, ingeval het gaat om een verkrijging ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde, wordt aangetoond dat deze zijn oorsprong vindt in een op de genoemde datum reeds bestaande rechtsverhouding.

ARTIKEL VII

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 10 wordt na het tweede lid ingevoegd:

3. Onder aanspraken worden mede verstaan rechten op geheel of gedeeltelijk betaald verlof.

B. Het eerste lid van artikel 10a wordt, onder vernummering van het tweede tot en met het vijfde lid tot onderscheidenlijk het vijfde tot en met het achtste lid, vervangen door:

1. Naar keuze van de werknemer met wie in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking een aandelenoptierecht is overeengekomen, wordt de verwachtingswaarde van een aandelenoptierecht niet als loon in aanmerking genomen. Indien de eerste volzin toepassing heeft gevonden, wordt voorts niet als loon in aanmerking genomen de aangroei van de intrinsieke waarde die heeft plaatsgevonden tussen het toekenningstijdstip en het genietingstijdstip van het aandelenoptierecht, met dien verstande dat bij deze berekening de intrinsieke waarde op het toekenningstijdstip tenminste wordt gesteld op nihil. De verwachtingswaarde van het aandelenoptierecht is het verschil tussen de waarde van het aandelenoptierecht en de intrinsieke waarde. De intrinsieke waarde van een aandelenoptierecht is het verschil tussen de waarde van het aandeel waarop het aandelenoptierecht betrekking heeft en de prijs waartegen het aandelenoptierecht kan worden uitgeoefend. Indien naar de keuze van de werknemer de verwachtingswaarde niet als loon in aanmerking wordt genomen, wordt de intrinsieke waarde van het aandelenoptierecht ten minste gesteld op nihil.

2. Het eerste lid vindt slechts toepassing indien de inspecteur schriftelijk door de werknemer en de inhoudingsplichtige gezamenlijk uiterlijk op het eerst mogelijke tijdstip waarop het aandelenoptierecht als loon kan worden genoten van de keuze van de werknemer op de hoogte is gesteld. Voor de toepassing van dit lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

3. Ingeval in het kader van de dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met de werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort mede tot het loon hetgeen door hem wordt genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht boven hetgeen in verband met dat recht reeds als loon in aanmerking is genomen, ingeval:

a. de uitoefening of vervreemding geschiedt binnen drie jaren na het overeenkomen van dat recht;

b. het eerste lid toepassing heeft gevonden.

4. Onder vervreemding wordt mede begrepen het formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid worden, het brengen in het vermogen van een onderneming, alsmede het ontvangen van een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 334p, eerste lid, of artikel 320, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De overgang onder algemene titel van een aandelenoptierecht wordt niet als een vervreemding aangemerkt.

C. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

In onderdeel i wordt na het onderdeel onder 4° ingevoegd:

5°. als bijdragen ingevolge een regeling voor verlofsparen;.

Voorts wordt na onderdeel w, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door een puntkomma, toegevoegd:

x. aanspraken:

1°. op vakantieverlof en compensatieverlof, voorzover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken;

2°. op bij ministeriële regeling aan te wijzen geclausuleerd verlof;

3°. op verlof tijdens rust- en feestdagen;

4°. ingevolge een regeling voor verlofsparen.

2. Na het elfde lid wordt, onder vernummering van het twaalfde lid tot het zestiende lid, ingevoegd:

12. Onder regeling voor verlofsparen wordt verstaan een regeling die:

a. ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld of tijd uitsluitend voor een periode van extra verlof dat niet kan worden opgenomen binnen een jaar voorafgaand aan de ingang van een ouderdomspensioen of van een voorziening voor vervroegde uittreding;

b. inhoudt dat verlofsparen kan plaatsvinden door middel van sparen in geld of tijd, voorzover in het kalenderjaar niet meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 10 percent van het loon van het jaar en voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar gespaarde aanspraken een periode van extra verlof van een jaar niet te boven gaan;

c. open staat voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

13. Indien op enig tijdstip:

a. een regeling voor verlofsparen niet langer als zodanig is aan te merken, of

b. een aanspraak ingevolge een regeling voor verlofsparen wordt afgekocht of vervreemd, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak ingevolge de regeling voor verlofsparen aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.

14. Het dertiende lid is niet van toepassing voorzover een aanspraak ingevolge een regeling voor verlofsparen wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling of een regeling voor vervroegde uittreding die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIA gestelde begrenzingen.

15. Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof en de aanspraken ingevolge een regeling voor verlofsparen aan het einde van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel x, onder 1°, en de in het twaalfde lid, onderdeel b, opgenomen begrenzingen overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

D. Artikel 13, tweede lid, laatste volzin, wordt vervangen door: Met betrekking tot de waardering van de verwachtingswaarde, de intrinsieke waarde en de waarde van niet ter beurze genoteerde aandelenoptierechten worden bij ministeriële regeling regels gesteld.

E. Aan artikel 13a, tweede lid, wordt toegevoegd:

Voor de beoordeling of het loon voor een meer dan bijkomstig gedeelte op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten, wordt mede in aanmerking genomen hetgeen reeds op grond van een regeling voor verlofsparen in de toekomst zal worden genoten.

F. In artikel 31, achtste lid, wordt «artikel 10a, derde lid» vervangen door: artikel 10a, zesde lid.

G. Artikel 36 wordt vernummerd in artikel 36b. Voorts wordt voor het in artikel 36b vernummerde artikel 36 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 36a

1. Met betrekking tot op 31 december 2000 bestaande rechten op vakantieverlof en compensatieverlof is artikel 10, derde lid en artikel 11, eerste lid, onderdeel x, onder 1°, niet van toepassing.

2. Met betrekking tot op 31 mei 2000 reeds overeengekomen regelingen voor verlofsparen zijn tot 1 januari 2007 de regels die daarvoor golden op 31 mei 2000 van kracht.

ARTIKEL VIII

Artikel 9 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel i, wordt «artikel 10a, vierde lid» vervangen door: artikel 10a, zevende lid.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel i, komt in aftrek het bedrag dat bij de werknemer ter zake van die toekenning als loon in aanmerking wordt of zou kunnen worden genomen of is vrijgesteld ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964 op het eerst mogelijke tijdstip waarop dit loon voor de loonbelasting kan worden genoten of is vrijgesteld, daaronder niet begrepen het bedrag dat in aanmerking wordt genomen op grond van artikel 10a, derde lid, van die wet.

ARTIKEL IX

De Coördinatiewet Sociale Verzekering wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 4 wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Onder aanspraken worden mede verstaan rechten op geheel of gedeeltelijk betaald verlof.

B. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel bb door een puntkomma, wordt aan het eerste lid een onderdeel toegevoegd, luidende:

cc. aanspraken:

1°. op vakantieverlof en compensatieverlof, voorzover deze aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken;

2°. op bij ministeriële regeling aan te wijzen geclausuleerd verlof;

3°. op verlof tijdens rust- en feestdagen.

2. Onder vernummering van het twaalfde lid tot dertiende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

12. Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel cc, onder 1°, opgenomen begrenzing overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.

3. In het tot dertiende lid vernummerde lid wordt de tweede zin vervangen door: De bedragen, genoemd in de derde kolom van de in het elfde lid opgenomen tabel, worden bij het begin van het kalenderjaar van rechtswege vervangen door de overeenkomstige bedragen die bij het begin van het jaar krachtens artikel 11, zestiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden vastgesteld ter vervanging van de bedragen, opgenomen in de derde kolom van de in het elfde lid van dat artikel opgenomen tabel.

C. Na artikel 18e wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL 18F

Met betrekking tot op 31 december 2000 bestaande rechten op vakantieverlof en compensatieverlof zijn artikel 4, derde lid, en artikel 6, eerste lid, onderdeel cc, onder 1°, niet van toepassing.

ARTIKEL X

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

2. In afwijking in zoverre van het eerste lid werkt artikel I, onderdelen B, C, onder 2, en C, onder 3, terug tot en met 28 februari 2000.

3. De referentieperiode van een jaar, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, is niet van toepassing voorzover deze periode is gelegen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.

4. Op de verkrijging krachtens inbreng in een vennootschap die geen in aandelen verdeeld kapitaal heeft, blijven wat de overdrachtsbelasting betreft de regels van toepassing die gelden voor de inwerkingtreding van deze wet, indien wordt aangetoond dat de inbreng het gevolg is van een voor 28 februari 2000 bestaande schriftelijke overeenkomst.

5. In afwijking in zoverre van het eerste lid treden artikel II, onderdelen A, B, C, D, E, F en H, eerste volzin, alsmede de artikelen III, IV en VI in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

6. In afwijking van het eerste lid treedt artikel II, onderdelen G, H, tweede volzin, I, J en L, in werking met ingang van de in het eerste lid bedoelde datum, met dien verstande dat op verkrijgingen in de zin van de Successiewet 1956 die hebben plaatsgevonden vóór die datum, de Natuurschoonwet 1928 van toepassing is zoals die luidde op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van deze wet.

7. Indien deze wet in werking treedt op een tijdstip na 1 juni 2000, worden de in artikel VII, onderdeel G, in artikel 36a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, genoemde data van 31 mei 2000 gewijzigd in de datum onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

ARTIKEL XI

Indien het bij koninklijke boodschap van 27 juni 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten c.a. in verband met de tweede tranche van het ondernemerspakket 2001 (Wet ondernemerspakket 2001) tot wet wordt verheven en in werking treedt op een tijdstip dat is gelegen vóór het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt artikel I, onderdeel C, onder 3, vervangen door:

3. Aan het eerste lid, onderdeel f, onder 1°, wordt – onder vervanging van de puntkomma aan het slot door een komma – toegevoegd: mits het toegedeelde goed in de vennootschap was ingebracht met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in onderdeel e;.

ARTIKEL XII

Indien deze wet in werking treedt op een tijdstip dat is gelegen vóór of op 1 januari 2001 vervalt artikel X, onderdeel A, Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven