nr. 187d
BRIEF AAN DE VOORZITTER VAN DE EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Den Haag, 23 februari 2001
Naar aanleiding van uw brief d.d. 21 februari jongstleden bericht ik u
als volgt.
Door middel van het stenografisch verslag van het ordedebat van 20 februari
jongstleden heb ik kennisgenomen van de opvatting van het lid Veling –
die door de Kamer niet werd weersproken – dat de regering de opzegging
van hogergenoemd verdrag zou moeten intrekken omdat de parlementaire steun
hiervoor op 20 februari niet is verkregen.
In uw brief van 21 februari 2001 geeft u aan dat de Kamer verwacht dat
ik op die opzegging zal terugkomen. De regering zou volgens u, na eventuele
goedkeuring, pas bij een volgende gelegenheid tot opzegging kunnen overgaan.
Kort na de stemming moest ik in de Tweede Kamer zijn voor de beantwoording
van mondelinge vragen. Daarna ben ik naar de Eerste Kamer teruggekomen en
heb ik met u gesproken. Vervolgens moest ik opnieuw naar de Tweede Kamer.
Hierdoor was ik niet in de gelegenheid om namens de regering de interpretatie
van de heer Veling te weerspreken. Ik betreur dat.
Nu de stemmen hebben gestaakt moet op grond van het Reglement van Orde
opnieuw een stemming plaatsvinden, teneinde vast te stellen of het kabinetsvoorstel
al dan niet gesteund wordt door een parlementaire meerderheid. Ik acht het
onjuist om – vooruitlopend op deze stemming – de opzegging van
het Verdrag in te trekken.
Indien uw Kamer onverhoopt geen parlementaire goedkeuring verleent aan
de opzegging van ILO-verdrag nr. 106, zal ik uiteraard direct gevolg geven
aan de uitspraak van uw Kamer en de opzegging onmiddellijk intrekken, indien
stemming plaatsvindt vòòr 1 maart. Indien uw Kamer op een later
tijdstip goedkeuring zou onthouden, zal ik de wens van de Kamer honoreren
door via een procedure van stilzwijgende goedkeuring Verdrag nr. 106 opnieuw
te bekrachtigen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. A. F. G. Vermeend