26 988 (R 1645)
Goedkeuring van de opzegging van het op 26 juni 1957 te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende de wekelijkse rusttijd in de handel en op kantoren (Verdrag nr. 106, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar 40ste zitting); Trb. 1964, 61

nr. 187c
BRIEF AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Van de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 februari 2001

Toen ik u gisteren liet verzoeken opnieuw in de vergadering van de Eerste kamer te komen, was het mijn bedoeling dat u tijdens het ingelaste ordedebat de gelegenheid zou hebben te antwoorden op hetgeen de heer Veling naar voren zou brengen. U bleek na onze korte gedachtewisseling echter alweer te zijn vertrokken op het ogenblik dat ik het ordedebat, nadat de heer Van Eekelen het woord had gevoerd over de begroting van Defensie, aan de orde stelde.

Daarom heb ik in overeenstemming met het gevoelen der Kamer besloten u door toezending van een afschrift van het (ongecorrigeerd) stenografisch verslag op de hoogte te stellen van de opvatting der Kamer.

De Kamer verwacht dat u, nu de door de regering verlangde goedkeuring van de opzegging van het op 26 juni 1957 te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende de wekelijkse rusttijd in de handel en op kantoren (Verdrag nr. 106, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar 40ste zitting); Trb. 1964, 61, niet voor 4 maart a.s. zal plaatsvinden, op die opzegging terugkomt en pas na eventuele goedkeuring bij een volgende gelegenheid tot opzegging overgaat.

Gaarne ontvangt de Kamer voor 4 maart a.s. bevestiging uwerzijds.

F. Korthals Altes

Afschrift van het (ongecorrigeerd) stenografisch verslag van de vergadering van 20 februari 2001

De voorzitter: Ik schors deze beraadslaging, om tijd vrij te maken voor een ordedebat in verband met de vraag van de heer Veling.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De voorzitter: Ik heb vernomen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Kamer heeft verlaten. Als de regering er kennelijk geen prijs op stelt, te horen wat hier wordt gezegd, dan houden wij het debat zelf. Ik geef het woord aan de heer Veling.

**

De heer Veling (RPF/GPV): Voorzitter, het is misschien goed om op te merken dat ik nu spreek namens mijn eigen fractie en die van de SGP, en dus niet meer namens de commissie. Ik heb er behoefte aan om de stand van zaken vast te stellen. Die is dat de regering er tot op dit moment niet in geslaagd is, parlementaire steun te verkrijgen voor het per 1 maart aanstaande definitief opzeggen van verdrag nr. 106. Mede gelet op de agenda van deze Kamer zal er niets anders op zitten dan dat de regering de opzegging van dit verdrag intrekt. Ik zou graag aan de minister gevraagd hebben of hij het met deze interpretatie eens is, maar wellicht is dit zo evident dat de minister het niet nodig vindt, het nog te beamen...

De voorzitter: Ik merk dat geen van de andere leden nog het woord verlangt, dus ik stel vast dat de interpretatie van de heer Veling noch door de Kamer, noch door de regering wordt weersproken. Volgens het Reglement van Orde zal er in een volgende vergadering opnieuw worden gestemd. Ik stel voor dat dit in dé volgende vergadering zal zijn. Als de veronderstelling van de heer Veling juist is en het verdrag intussen inderdaad niet kan worden opgezegd, kan een eventueel besluit tot opzegging op z'n vroegst over tien jaar tot gelding worden gebracht.

**

De heer De Boer (GroenLinks): Voorzitter, dit alles is wel gebaseerd op de stilzwijgende veronderstelling dat de minister van Sociale Zaken de opzegging inderdaad herroept. Dat mag hem dan wel glashelder worden medegedeeld. Ik ga er ook van uit dat dit wel zal gebeuren, maar stel nu dat de minister dit nu toch niet doet of het vergeet; dan ontstaat er op 6 maart wel een heel rare situatie.

De voorzitter: Ik zal het stenogram van dit deel van deze vergadering morgen aan de minister doen toekomen. Naar mij blijkt, stemt de Kamer hiermee in.

Naar boven