26 988 (R 1645)
Goedkeuring van de opzegging van het op 26 juni 1957 te Genève totstandgekomen Verdrag betreffende de wekelijkse rusttijd in de handel en op kantoren (Verdrag nr. 106, aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie in haar 40ste zitting); Trb. 1964, 61

nr. 187
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 22 januari 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de CDA-fractie zeiden met verbazing kennis te hebben genomen van het voornemen van de regering om Verdrag nr. 106 van de ILO op te zeggen. Deze verbazing betreft niet alleen de gevolgde procedure, maar heeft daarnaast terdege betrekking op de inhoudelijke kanten van deze zaak.

ILO-verdragen hebben per definitie een minimumkarakter en derhalve mag altijd in positieve zin worden afgeweken. In de behandeling in de Tweede Kamer gaf de minister er blijk van dat in de Nederlandse wetgeving zowel de rusttijden alsmede de bescherming van de zondag beter geregeld zouden zijn. Er is dus sprake van «formele strijdigheid». Waarom is deze «formele strijdigheid» niet besproken met de ILO met als doel om te bezien of er andere oplossingen dan de opzegging denkbaar zouden zijn?

Heeft er in de sectoren, waarop het Verdrag betrekking heeft, een inventarisatie plaatsgevonden om mogelijke knelpunten naar omvang en intensiteit in beeld te brengen? Zo nee, waarom niet?

Een geringe wijziging van artikel 5:3 van de Arbeidstijdenwet zou opzegging van het Verdrag onnodig maken. Zo'n wijziging wordt met een beroep op «meer flexibiliteit» door de minister afgewezen. Kan dit beroep op de eventueel noodzakelijk grotere flexibiliteit worden geadstrueerd met praktijkvoorbeelden vanuit de betreffende sectoren?

Hoeveel van deze bedrijven werken in 4-ploegendienst of in vol-continue-dienst?

ILO-verdragen hebben naast nationale ook mondiale betekenis.

Doelstelling van deze verdragen was en is om enerzijds concurrentievervalsing te voorkomen en anderzijds om sociale minimumnormen te formuleren.

De Nederlandse regering kende daar tot op heden veel waarde aan toe.

Is dat ook door de CDA-fractie gedragen beleid staande te houden bij een

zo lichtvaardige opzegging van het onderhavige Verdrag, dat immers ook door vele ontwikkelingslanden is ondertekend?

In welke relatie staat deze opzegging tot de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die in 1995 aan de Tweede Kamer is gezonden? (Kamerstukken II, 1994/95, 23 900 XV, nr. 44, blz. 4–5) Een deel van het Koninkrijk der Nederlanden (i.c. de Nederlandse Antillen) wil partij blijven bij dit Verdrag. Heeft dat gegeven de Nederlandse regering niet tot heroverweging gebracht?

Met betrekking tot enkele juridische aspecten van het wetsvoorstel werden van de zijde van de leden van de CDA-fractie de volgende vragen gesteld. Kan de minister meedelen, welke ILO-verdragen tot dusver door Nederland zijn opgezegd? Kan de minister bij elk opgezegd verdrag vermelden welke redenen daarvoor waren, welke andere huidige lidstaten van de Europese Unie eveneens tot opzegging overgingen, welke van de opgezegde verdragen thans nog in werking zijn? Kan de minister voorts een actualisering verschaffen van de gegevens vermeld in de brief van 8 mei 1995 van zijn ambtsvoorganger (23 000 900XV, stuknummer 44), pagina 3, bovenaan?

De leden van de CDA-fractie vroegen zich voorts af in welke van de vier in de brief van 8 mei 1995 genoemde categorieën het onderhavige verdrag valt. De Raad van State wees erop, dat de in het verdrag voorziene rustdag ten minste een aspect van fundamentele grondrechten heeft in verband met de godsdienstvrijheid. Onderschrijft de minister deze zienswijze van de Raad en volgt daar dan niet uit, dat verdrag 106 in de eerste categorie valt? Zo nee, waarom niet; zo ja, welke zwaarwegende redenen ziet de minister dan om toch tot opzegging van het verdrag over te gaan?

Indien de minister het verdrag beschouwt als vallend in de categorie normatieve verdragen op sociaal terrein rijst bij de leden hier aan het woord nog het volgende vraagpunt. Deze categorie maakte in 1995 60% uit van de totaal van de ILO-verdragen. Is dat thans ook nog het geval?

Omtrent de opzegging van normatieve verdragen op sociaal terrein merkte de ambtsvoorganger van de minister in meergenoemde brief op, dat dit niet de enige oplossing is voor spanning tussen het verdrag en de (gewijzigde) nationale beleidsdoelstelling. Genoemd werd daar een zodanige interpretatie, dat ruimte wordt gecreëerd voor nationaal beleid. Is dit overwogen? En zo ja, wat was daarvan de slotsom en om welke reden? Zo dat niet het geval is, is de minister bereid om alsnog deze andere weg te bewandelen?

Niet genoemd werd in de brief van 8 mei 1995 de mogelijkheid van herziening als oplossing voor de even bedoelde spanning, alhoewel elders in de brief is opgemerkt, dat vele verdragen – juist in deze categorie – in de loop der tijd herzien werden. Ieder ILO-verdrag bevat daarvoor een concreet aanknopingspunt, in dit geval artikel 19. De leden van de CDA-fractie stelden in dit verband de volgende vragen. Heeft Nederland unilateraal of anderszins enig initiatief genomen om te komen tot revisie? Zo ja, wat was het resultaat van dat initiatief? Zo nee, waarom niet; en: had het – mede in het licht van de meergenoemde brief van 8 mei 1995 – niet voor de hand gelegen om eerst eens de tijd te nemen voor zo'n initiatief in plaats van enkel tot opzegging over te gaan? Is de minister bereid alsnog deze weg te gaan?

Naast opzegging biedt het internationale recht ook de mogelijkheid om ten aanzien van verdragen voorbehouden te maken bij onderdelen ervan, zodat voor het overige de werking in stand blijft. Dit voorstel van Rijkswet, zo merkten de leden van de CDA-fractie op, is daar een voorbeeld van door het ten aanzien van de opzeggende werking tot Nederland en Aruba te beperken. Is overwogen zulks ook ten aanzien van de materie zelve te doen om zo strijd tussen verdrag en Nederlandse wet op te heffen? Zo ja, wat was het resultaat van die overweging en op welke gronden; zo nee, is de minister bereid daartoe alsnog te besluiten?

Artikel 14 jo 10 eerste lid van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen opent de mogelijkheid om verdragen op te zeggen, indien in buitengewone gevallen van dringende aard het belang van het Koninkrijk zich er bepaaldelijk tegen verzet dat een verdrag wordt opgezegd, nadat die opzegging aan de goedkeuring door de Staten-Generaal is onderworpen. Kan de minister uiteenzetten wat er buitengewoon is aan het onderhavige geval van ILO-verdrag 106? Kan de minister aangeven wat de dringende aard is van het geval? Kan de minister uiteenzetten waarom het belang van het Koninkrijk zich bepaaldelijk verzet tegen voorafgaande goedkeuring, gezien de daaraan te stellen eis dat er sprake moet zijn van een buitengewoon geval van dringende aard? Is – nu de opzegging enkel Nederland en Aruba betreft en niet het gehele Koninkrijk wel sprake van een belang van het Koninkrijk?

De leden van de PvdA-fractie sloten zich bij bovenvermelde vragen met betrekking tot artikel 14 juncto 10 eerste lid van het wetsvoorstel aan.

De leden van de VVD-fractie deelden mee kennis te hebben genomen van het voornemen tot opzegging van het Verdrag (nr. 106 van de Internationale arbeidsorganisatie) betreffende de wekelijkse rusttijden vanwege een geconstateerde strijdigheid met de Arbeidstijdenwet (ATW).

Over de procedure die niet de schoonheidsprijs verdient, is in de loop van de behandeling van dit wetsvoorstel genoeg gezegd. Bij deze opmerkingen sloten de leden van de VVD-fractie zich aan.

Deze leden wilden van de gelegenheid gebruik maken de minister nog een inhoudelijke vraag te stellen.

De minister benadrukt herhaaldelijk

1) dat de opzegging gebaseerd is op formele strijdigheid met de ATW die

2) meer bescherming biedt tegen ongewenste arbeidstijden dan het verdrag (de rustperiode in de ATW is materieel langer dan het verdrag voorschrijft).

Hiervan uitgaande vroegen de leden van de VVD-fractie zich af of dit verdrag niet toelaat dat de lid-staten een gunstiger regeling treffen, zoals bij EEG-verdragen veelal het geval is.

De vaste commissie merkt tenslotte op dat zij de memorie van antwoord gaarne tegemoet ziet op uiterlijk 29 januari 2001.

De voorzitter van de commissie,

Kneppers-Heijnert

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Ginjaar (VVD), Jaarsma (PvdA), Veling (RPF/GPV), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Hessing (D66), Ruers (SP), Wolfson (plv. voorzitter) (PvdA), Lodders-Elfferich (CDA), Swenker (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD) (voorzitter) en De Wolff (GL).

Naar boven