26 855
Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg

nr. 250a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 11 september 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Ze kunnen instemmen met verscheidene van de gekozen uitgangspunten, te weten vereenvoudiging van procesrecht, deformalisering, een zekere harmonisering van het procesrecht, alsmede een zeer groot deel van de voorgestelde vernieuwingen: de verbetering van de systematiek, de algemene wettelijke regels voor de rechtsmacht, algemene voorschriften voor procedures, algemene regeling voor de betekening van de exploiten, wissels bij verkeerde procesinleiding, erkenning van de schriftelijke rol, harmonisering van termijnen, niet door de rechter benoemde deskundigen, de verzoekschriftprocedure, algemene toepasselijkheid van de regeling van de verzoekschriftprocedure, de verbetering en aanvulling van vonnissen en beschikkingen, de nieuwe herroepingsregeling, de regeling voor het afbreken van de instantie en de kwestie van de kosten van het deskundigenbericht of -verhoor.

Niettemin hadden de leden van deze fractie een aantal principiële vragen met betrekking tot twee dominerende uitgangspunten bij dit wetsvoorstel, te weten de modernisering van de verhouding tussen de rechter en partijen en het streven naar efficiency. Voorts stelden de leden hier aan het woord vragen met betrekking tot afzonderlijke voorgestelde wetsartikelen, mede met het oog op voor de praktijk zo groot mogelijke duidelijkheid en hanteerbaarheid van die bepalingen.

De leden van de VVD-fractie hadden met instemming kennis genomen van dit voorstel en hadden geconstateerd dat het een grote verbetering inhoudt ten opzichte van de huidige procedures, ook al is er geen sprake van een fundamentele breuk met de huidige procesgang met haar vele vertragingen. Deze leden wilden graag van de gelegenheid gebruik maken de minister nog enkele algemene en een aantal meer technische vragen te stellen.

De leden van de PvdA-fractie hadden met instemming kennis genomen van het voorliggende wetsontwerp. Vereenvoudiging, modernisering, systematisering, deformalisering en verhoging van de efficiency van het civiele procesrecht zijn doeleinden die hun aanspreken. Zij menen dat het belang van partijen in een procedure hiermee gediend is, evenzeer als het publiek belang. Zij verwachten dat invoering van het voorliggende ontwerp aan deze doelen in bescheiden mate (en meer kan waarschijnlijk niet van enige procesrechtelijke hervorming verwacht worden) zal bijdragen. Zij tekenen hierbij aan, dat voor hen van cruciaal belang is, dat bij dit alles de zorgvuldigheid niet in het gedrang komt. Zij verwijzen in dit verband met instemming naar de opmerkingen van de Raad van State. Zij achtten het voorts van groot belang, dat in voorkomende gevallen de positie van de zwakkere partij in de procedure niet in het gedrang komt. Zij zijn verder van mening, dat het verstandig is, dat over verder voerende veranderingen, zoals daar zijn het geheel afschaffen van het onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschrift-procedure, het mogelijk invoeren van verschillende procedures voor «bulkzaken» en andere zaken, gelijktrekking van civiele en bestuursrechtelijke procedure, verder wordt nagedacht. Wat de leden van de PvdA-fractie betreft is het van meer belang dat er weloverwogen voorstellen komen, dan dat daarbij een bepaalde datum gehaald wordt. Zij zouden graag van de regering vernemen welke onderwerpen nu precies aan de orde zullen worden gesteld bij de maatschappelijke discussie over verder gaande hervormingen van het procesrecht en wie aan deze discussie zullen deelnemen. Behoort tot de te bespreken onderwerpen ook het invoeren van een goedkope, eenvoudige, snelle incassoprocedure?

Wil de regering in dit verband reageren op het artikel van de heer Freudenthal in NJB van 3 augustus 2001, p. 1295 e.v.? Deelt de regering haar visie op de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen van de Wet GBA? Zo ja, gaat zij hier iets aan doen?

De leden van de fractie van GroenLinks hadden met belangstelling kennis genomen van dit omvangrijke wetsvoorstel.

Zij juichen het toe dat op deze wijze een tekstuele en inhoudelijke modernisering wordt bereikt van een groot deel van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het is hun overtuiging dat een versnelling van de behandeling van civielrechtelijke geschillen verantwoord doorgevoerd kan worden zonder dat de kwaliteit van de rechtspleging onder druk komt te staan. De procedure als bedoeld in artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, welke procedure naar de inhoud beoordeeld eigenlijk een contentieuze procedure is, bewijst dat het in het algemeen goed te doen is om binnen een tijdsbestek van ongeveer een maand een uitputtend beeld aan de rechter te schetsten van de achtergronden van het geschil en van de belangen en standpunten van partijen.

Dat procespartijen meer gedwongen zullen zijn om in een vroeger stadium van de procedure hun kaarten op tafel te leggen, is een duidelijke verbetering. In de praktijk blijkt met name de dagvaardingsprocedure gemakkelijk te kunnen ontaarden in een oeverloos geprocedeer. De vraag is alleen hoe zeker het is dat onder het nieuwe regiem in dagvaardingsprocedures beduidend vaker afgezien zal worden van repliek en dupliek, nadere reactie en reactie op reactie en in hoeverre ook de rechter zichzelf aan betrekkelijk korte beslistermijnen zal willen binden.

Ook voor deformalisering van het procesrecht is veel te zeggen. Nu worden procedures niet zelden vertraagd vanwege formele vereisten die lang niet altijd een zinnig doel dienen. De leden van de fractie van GroenLinks vinden het, mede daarom, een gemiste kans dat bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel niet het fenomeen van de rol niet meer aan een kritische beoordeling was onderworpen. In feite achten zij de rolzitting een overleefd en onpraktisch instituut, dat debet is aan een deel van de traagheid van veel civiele processen. Weliswaar verdwijnen enkele overbodige rolhandelingen, zoals het fourneren van stukken, maar de vraag doemt op of, zeker in dit elektronische tijdperk, niet een veel efficiëntere en voortvarendere wijze van communiceren met de rechter en de griffie mogelijk en gewenst is dan door middel van het op zijn snelst eenmaal per vier weken uitwisselen van berichten en stukken via een rolwaarnemer, het «rolvakje» in de advocatenkamer en, als het tegenzit, nog een verplicht ingeschakelde procureur en vice versa.

Algemene opmerkingen

De in de Inleiding door de leden van de CDA-fractie aangekondigde meer principiële vragen stelden zij in samenhang met enkele door hen gesignaleerde ontwikkelingen. In de eerste plaats is ook uit de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel duidelijk, dat zowel de regering als fracties in de Tweede Kamer de wenselijkheid onderschreven van een nieuwe herbezinning op de beginselen van het procesrecht, te zijner tijd uitmondend in een fundamentele herziening van in ieder geval het burgerlijk procesrecht. In de tweede plaats treden er een aantal veranderingen op in de positie van de rechter. Deze leden denken hierbij aan de gevolgen van de invoering van de Wet Raad voor de Rechtspraak en de daarmee samenhangende wijzigingen, de positieverschuiving die optreedt door een belangrijk pakket wetsvoorstellen op het snijvlak van civielrecht en bestuursrecht: het buiten spel zetten van de civiele rechter in de Reconstructiewet en de in voorbereiding zijnde wijzigingen van Onteigeningswet en de landinrichtingswetgeving, alsmede de herbezinning op de Algemene Wet Bestuursrecht en de rol van de bestuursrechter met name op het punt van materiële besluiten van de bestuursrechter (vastellen inhoud van bijvoorbeeld vergunningen en vaststellen van schadevergoedingen); deze ontwikkelingen kunnen niet los gezien worden van de visie op het procesrecht. In de derde plaats constateerden de leden van de CDA-fractie, dat het procesrecht nimmer los gezien kan worden van het materiële recht dat met dat procesrecht gediend wordt. Dat laatste is én van belang voor het wezenlijke onderscheid tussen bestuursrecht, strafrecht en burgerlijk recht én vanwege de consequenties van een en ander voor het begrip lijdelijkheid. In dit verband wijzen de leden hier aan het woord erop, dat met de codificatie van het nieuw Burgerlijk Wetboek op tal van punten de rechter een zeker freies Ermessen heeft gekregen, ook al moeten partijen wel een beroep doen op en toepasselijke wetsbepaling. Bijvoorbeeld: een geringe wanprestatie rechtvaardigt niet zonder meer ontbinding van een overeenkomst en het is aan de rechter om uit te maken of de wanprestatie ernstig genoeg is; of de matigingsbevoegdheid ten aanzien van boetes. De rol van de civiele rechter is van nature dan ook een andere dan die van de strafrechter of de bestuursrechter.

In deze context zijn de leden van de CDA-fractie geïnteresseerd in analyses naar de problematiek van de doorlooptijden in civiele zaken. Bekorting daarvan is immers hoofddoel van dit wetsvoorstel. Uit de stukken bleek hen, dat er in feite slechts een beperkte hoeveelheid materiaal te vinden is op dit terrein. Het enige min of meer recente onderzoek van kwantitatieve aard betreft het WODC-rapport 171: Een kwestie van tijd. Onderzoek naar de doorlooptijd in handelszaken, en het andere min of meer kwalitatieve onderzoek betreft het rapport van mei 1998 van de Werkgroep Effecten Rechtspraak van het Ministerie van Justitie: Rechtspraak en rechtshandhaving: maatschappelijk effecten van verbetering. De uit deze gegevens blijkende vergelijkingen met ons omringende landen komen deze leden nogal summier voor. Ze waren met name geïnteresseerd in kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken die duidelijkheid zouden kunnen geven over de volgende vraagpunten. In de eerste plaats zijn de bij de rechter aanhangig gemaakte processen niet identiek met het aantal civielrechtelijke geschillen dat zich in de samenleving voordoet. Om die reden zou het nuttig kunnen zijn inzicht te krijgen in de verhouding tussen bijvoorbeeld zaken die zich bij rechtshulpverlening (inclusief deurwaarders en rechtsbijstandverzekeraars) aandienen en het aantal daadwerkelijk gevoerde processen, ook bezien over een aantal jaren. In de tweede plaats zou het nuttig kunnen zijn om inzicht te verkrijgen in zaken die weliswaar bij de rechter worden aangebracht, maar uiteindelijk niet door de rechter wordt beslist middels een einduitspraak. In de derde plaats is het ook interessant na te gaan of partijen na een verkregen eindvonnis conform dat vonnis hebben gehandeld, dan wel er zich geheel andere ontwikkelingen hebben voorgedaan.

De leden hier aan het woord roepen deze vraagpunten op, omdat uit de stukken het beeld oprijst van de opvatting over het burgerlijk proces als een op zichzelf staand verschijnsel, waarbij de betrokken partijen, althans de eiser of verzoeker, er heel groot belang instelt om een uitspraak van de rechter te verkrijgen en het proces door procespartijen als ultimum remedium worden gezien. Anders gezegd: de leden hier aan het woord hebben de indruk, dat een proces vaak een onderdeel uitmaakt van de maatschappelijke werkelijkheid waarin de betrokken partijen verkeren en dat ook hun houding gedurende het proces niet los gezien kan worden van allerlei wijzigingen in die omstandigheden. Wat eerst een ultimum remedium was of voor de buitenstaander leek, kan in later een voorbijgaande fase in de verhouding tussen partijen blijken te zijn (geweest).

Een andere invalshoek leidt deze leden tot vraagpunten met betrekking tot de procedure zelf. Bestaat kwantitatief inzicht in de verschillende fasen die gemeten doorlooptijden uitmaakten? Te denken valt dus niet alleen aan de periodes die verstreken tussen dagvaarding en het nemen van de conclusie van antwoord, respectievelijk de conclusie van antwoord en het nemen van een conclusie van repliek etc., maar ook periodes die gemoeid waren met het slaan van tussenvonnissen (anders dan een kaal tussenvonnis met het oog op een comparitie van partijen), het plannen van een comparitie, alsmede de tijd die gemoeid was met plannen van bijvoorbeeld getuigenverhoren of het doen houden van een deskundigenonderzoek, alsmede de tijd die benodigd werd voor het wijzen van het eindvonnis.

De leden van de CDA-fractie hebben de indruk, dat in de stukken de duur van de doorlooptijd in feite in overwegende mate wordt toegeschreven aan ten eerste de neiging van partijen om hun standpunten en argumenten «op te zouten» en ten tweede om – en daarbij wordt dan uiteraard vooral gedoeld op de advocatuur – elkaar over en weer royaal uitstellen toe te staan voor het indienen van conclusies en eventueel stukken. Het WODC-onderzoek toont dit niet aan, maakt het zelfs niet aannemelijk. De minister sprak zelf in de memorie van toelichting naar aanleiding van de versneld regime-experimenten (pagina 2) erover, dat een werkelijke trendbreuk in de gemiddelde doorlooptijd over een totaal van civielrechtelijke zaken bij de Rechtbank nog niet is gebleken. Een en ander is zowel van belang voor de beoordeling van de grondslag van het voorliggende wetsvoorstel als voor de toekomstige ontwikkeling van het procesrecht.

Wat betreft rechtsvergelijkende aspecten wijzen deze leden erop, dat het veelvuldig en positief aanhalen van de wijzigingen die in het burgerlijk procesrecht in Engeland en Wales zijn aangebracht niet los kunnen worden gezien van het archaïsche procesrecht dat deze delen van het Verenigd Koninkrijk tot voor kort kenden. De vergaande consequenties van het onderscheid tussen barristers en sollicitors in het Verenigd Koninkrijk voor duur en kostbaarheid van procedures verklaart in niet onbelangrijke mate de uiterst kritische houding van de commissie Woolf tegenover de rol van met name de procesvertegenwoordigers in Engeland en Wales. In ieder geval zou een interessant aandachtspunt bij een rechtsvergelijkend onderzoek in de visie van de leden hier aan het woord moeten zijn welke consequenties versnellingen van de procedures in eerste instantie hebben gehad voor het beroep op de tweede feitenrechter. Bestaat daar enig inzicht in?

In dit verband wijzen deze leden erop, dat in de Nederlandse Antillen en in Aruba zeer strikte termijnen worden gehanteerd, zowel in eerste als in tweede instantie. De procedures in eerste instantie worden zeer snel afgewikkeld in civiele zaken, zo vernamen zij. Zij vernamen echter ook, dat zeer veelvuldig – in ieder geval meer dan in Nederland – geappelleerd werd van beslissingen van de eerste rechter. Nu kan men natuurlijk het standpunt verdedigen, dat iedere rechtzoekende er recht op heeft dat zijn zaak in twee feitelijke instanties wordt beoordeeld, maar daar staat tegenover dan weer de vraag of in het kader van de maatschappelijke context waarin de procedures zich afspelen het op zich nu zo wenselijk is om door een aanzienlijke versnelling van de behandeling in eerste instantie de behandeling van de zaak in tweede feitelijke instantie aan te moedigen. Anders gezegd: dat kan ook dan weer een zelfstandige factor zijn bij verdere juridisering van de samenleving. Kan de minister enig inzicht bieden in de mate waarin geappelleerd wordt in de Nederlandse Antillen en Aruba?

In de voor te zetten discussie over de beginselen van het procesrecht speelt ook het thema van de verhouding dagvaarding–verzoekschrift en van de verhouding kantonrechter–rechtbank. In dat verband zou het nuttig kunnen zijn om inzicht te krijgen in de praktijk van verwijzingen van enkelvoudige kamers naar meervoudige kamers en omgekeerd bij de Rechtbanken en naar de mate van afdoening van zaken door enkelvoudige kamers.

De minister heeft zowel in de memorie van toelichting als in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer erop gewezen, dat het gewenst is om een nader onderzoek en een voortgaande wetenschappelijke discussie over het procesrecht af te wachten. Deze leden vragen zich af of de minister in dit opzicht ook voornemens is om initiatieven te nemen, door bijvoorbeeld nieuwe onderzoeken aan het WODC op te dragen en – zo ja – of hij dan voornemens is om aspecten als hierboven gereleveerd daarbij mee te nemen. Zo hij niet voornemens zou zijn om initiatieven te nemen tot onderzoeken op deze terreinen, is de minister bekend of er onderzoeken gaande zijn op de Nederlandse universiteiten op terreinen waar ook de hierboven genoemde vraagpunten aan de orde komen.

Aangezien het voorliggende wetsvoorstel impliciet van een aantal voorstellingen met betrekking tot het bestaande en toekomstige burgerlijk proces uitgaat, hebben de leden van de CDA-fractie er behoefte aan om met betrekking tot enkele principiële aspecten een visie te geven. Dit betreft dan met name de onderlinge verhouding tussen rechtzoekenden, hun raadslieden en de rechter. Daarbij moet meteen opgemerkt worden, dat niet alle rechtzoekenden zich laten bijstaan door een raadsman of raadsvrouw en bovendien niet altijd door een advocaat; zie met name de praktijk van de kanton-gerechtprocedure. Die discussie concentreert zich echter primair op procedures waarbij ook raadslieden zijn betrokken. De leden van de CDA-fractie hebben de indruk, dat de rol van raadslieden de afgelopen 10 jaar aanzienlijk gewijzigd is. Zowel de commercialisering van de advocatuur – een ontwikkeling die vanuit de advocatuur zelf op gang is gebracht – als de grotere mondigheid van rechtzoekenden voor de advocatuur een externe factor – hebben ertoe geleid, dat raadslieden vanaf aanvaarding van een opdracht er veel meer dan vroeger op bedacht moeten zijn, dat hun cliënten een spoedige afwikkeling van zaken verwachten. In de gefinancierde rechtshulp zijn de vergoedingen van dien aard, dat deze geen zelfstandige stimulans vormen om lang en uitgebreid te procederen. Ook willen cliënten veel meer dan vroeger goed geïnformeerd worden over de processuele aspecten van een zaak. De jurisprudentie van het Hof van Discipline heeft er ook toe geleid, dat ook van alle rolverrichtingen cliënten op de hoogte gesteld moeten worden en alle inkomende en uitgaande correspondentie in kopie aan cliënten moet worden verstrekt. Een en ander leidt er ook toe, dat de grote mate van welwillendheid tegenover verzoeker van raadslieden van de andere partij om mee te werken aan uitstel snel afgestraft wordt. De leden hier aan het woord hebben de indruk, dat het daarbij niet wezenlijk veel verschil maakt op de cliënte een particulier is, dan wel een ondernemer of rechtspersoon. De blijkens de stukken nog wijdverbreide veronderstelling, dat er in de advocatuur een cultuur van welwillendheid heerst, leek de leden hier aan het woord dan ook niet meer geheel te berusten op de praktijk van vandaag. Daar komt bij, dat de balie zodanig in omvang is toegenomen, dat een ander belangrijk aspect dat die welwillendheid in het verleden wel bevorderde, vrijwel volledig verdwenen is. Zelfs in kleine arrondissementen kennen de advocaten elkaar nog maar in beperkte mate; het sociëteitskarakter van een lokale Orde van Advocaten is echt al geruime tijd volledig verdwenen. Dat komt – zo hebben de leden van de CDA-fractie de indruk – ook tot uitdrukking in de wijze van procederen. Behalve in uitgesproken incassozaken (waar te voorzien valt op basis van de voorhanden zijnde correspondentie of het ontbreken ervan, dat het enkel om betalingsonmacht aan de zijde van de wederpartij gaat) komen dagvaardingen waarin slechts de strikt noodzakelijke formele stellingen worden ingenomen en gegevens worden verschaft, maar zelden nog voor. De druk vanuit de clientèle om – zeker eisend – voortvarend te procederen moedigt ertoe aan om ook te anticiperen op het verweer van de wederpartij.

Vanuit deze – overigens bij gebreke van onderzoeken op dit punt – onvolledige indruk van de leden hier aan het woord zetten zij dus vraagtekens bij de invalshoek die ter bevordering van de efficiëntie en de als modernisering van de verhouding tussen de rechter en partijen aangeduide maatregelen zijn voorgesteld. Die vraagtekens worden nog versterkt door hier en daar in de stukken te bespeuren tendens om de rechter in navolging van de wijziging van het Engelse en Walese burgerlijk procesrecht, te gaan beschouwen als een «case manager». De zienswijze van de zijde van de regering verraadt hier en daar sterk bestuurlijke en bedrijfseconomisch georiënteerde kijk op het rechtersambt. De leden hier aan het woord zien ook een zekere samenhang met het nog bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot instelling van de Raad voor de Rechtspraak en de gerechtsbesturen. De regering lijkt dit gevaar ook enigszins te onderkennen, waar op pagina 8 van de nota naar aanleiding van het verslag valt te lezen: «Om te voorkomen dat de gerechten alleen gestuurd en geprikkeld worden voor het systeem van werklastmeting, productie en productiviteit – met eenzijdige nadruk op de cijfers – is binnen het programma Versterking Rechterlijke Organisatie het project Kwaliteit in het leven geroepen, dat ten behoeve van de gerechten instrumenten ontwikkeld om de professionele kwaliteit die door en binnen de organisatie wordt geleverd te kunnen beoordelen en waar nodig te verbeteren. Zo komt er een bredere basis beschikbaar voor de verdeling van het budget over de verschillende gerechten, waarbij geleverde productie en geleverde kwaliteit samen het criterium zullen vormen.» Waar de eerste zin van dit citaat enigszins geruststelt, verstrekt het totale citaat de vrees van de leden van de CDA-fractie, dat het rechtersambt ook in zijn maatschappelijke context en in het kader van de rechtsstaat – eenzijdig vanuit een bestuurskundig een bedrijfseconomisch perspectief wordt benaderd.

De leden van de CDA-fractie zijn de mening toegedaan, dat juist een andere invalshoek met betrekking tot het rechtersambt gekozen zou moeten worden. Die invalshoek hangt dan samen met een te ontwikkelen visie op het punt van de lijdelijkheid van de rechter. Zoals al in het begin van de algemene opmerkingen verwoord, kan het begrip lijdelijkheid niet los worden gezien van de materieel-rechterlijke zaken die in een geschil aan de orde zijn. Evenals in het strafprocesrecht, speelt in het burgerlijk procesrecht – naast de juridische implicaties van de afbakening van het geschil door partijen in het civiele recht en in het strafprocesrecht door het Openbaar Ministerie – de waarheidsvinding een zeer belangrijke rol, een fenomeen dat in het bestuursprocesrecht niet of nauwelijks aan de orde is. Op dit punt moet worden geconstateerd, dat het civiele recht evenals het strafrecht een sterke stilering kent van die waarheidsvinding, zij het dat de overtuiging van de rechter in het strafrecht wel, in het civiele recht geen rol speelt. Het aan de hand van een rechterlijk probandum middels het achtereenvolgens horen van getuigen trachten de waarheid te achterhalen, is niet bepaald altijd een adequate methode van waarheidsvinding – nog afgezien van het gegeven – dat de waarheid in dit ondermaanse en vrijwel per definitie slechts benaderd kan worden. Een serieuze poging daartoe in het kader van het burgerlijk proces vergt een herbezinning, ook op de rol van de rechter, die juist op dit punt minder lijdelijk zou kunnen zijn door een actieve regierol te vervullen bij gelegenheid van een comparitie van partijen, maar ook in het kader van reconstructie van gebeurtenissen of situaties. Dat vereist in zekere zin een onmiddellijke betrokkenheid van rechter, partijen en getuigen niet op basis van een – in de praktijk: beperkend – probandum, maar binnen juist het ruimer raamwerk van stellingen en feiten zoals door partijen gepresenteerd. De onmiddellijke confrontatie met zienswijzen van anderen of inhoud van stukken, bevordert ook dat partijen of getuigen uiteindelijk ook zelf een zeker inzicht verkrijgen in feiten en vervolgens ook in hun rechtsverhouding. Op dit punt wensen deze leden terug te grijpen op een essentiële zin in het advies van de Raad van State (pagina 2): «Eerst in de loop van de procedure, die mede gericht is op het ontwikkelen van een debat tussen partijen, worden in dergelijke gevallen de feiten en de juridische grondslagen voor de stellingen van partijen voor de rechter én voor de partijen helder, en vervolgens is de zaak rijp voor een beslissing.» Dit aspect van ontsluiting, respectievelijk ontvouwing van een zaak komt in de bestaande stilering van het burgerlijk proces nauwelijks, althans te weinig tot uitdrukking. Mogelijk zit daarin ook de aantrekkelijkheid van alternatieve vormen van geschillenbeslechting. Die kenmerken zich doorgaans juist wel door sterke onmiddellijkheid en een rol van bijvoorbeeld de bemiddelaar die gericht is op verheldering, ontvouwing van een geschil en ontsluiting van gegevens en inzichten die aan het begin van een bemiddelingsprocedure niet helder of niet voorhanden waren. De leden van de CDA-fractie hebben de indruk, dat in dit opzicht thans voorgestelde wijzigingen rondom met name de dagvaarding en de conclusie van antwoord alleen maar weer voortbouwen op sterk gestileerde karakter van het burgerlijk proces, temeer waar er ook processuele sancties aan verbonden worden of kunnen worden. Deze leden komen daar bij de desbetreffende artikelen op terug. Zij zouden een reactie van de zijde van de Minister van Justitie op deze meer algemene overwegingen zeer op prijs stellen.

De leden, behorende tot de fractie van de VVD merkten op dat op dit moment de gerechtelijke procedures zijn gericht op juridisch gelijk krijgen met geschilbeslechting. Daarnaast bestaat een steeds populairder wordende weg namelijk die van de alternatieve geschillenoplossing. Ondanks een oude wijsheid, dat (zelfs) een slechte schikking beter is dan een goede procedure wordt aan deze alternatieve vormen van oplossing van geschillen geen aandacht besteed. Of is de minister van mening dat alternatieve geschiloplossing geen rol kan spelen in de rechtspraak? In elk geval zijn betrokkenen niet gebonden aan regels van het procesrecht (er behoeft bijv. geen hoor en wederhoor te worden toegepast). Zitten er in alternatieve geschillenoplossing elementen die in strijd zijn met art. 6 Verdrag van Rome?

Verwacht de minister dat partijen vaker dan onder het huidige recht in hoger beroep zullen gaan omdat zij het gevoel hebben (terecht of niet) dat zij in eerste aanleg niet voldoende gelegenheid hebben gehad hun argumenten naar voren te brengen?

Zou iets dergelijks ook met het kort geding kunnen gebeuren zodanig dat partijen, wanneer zij maar enigszins een spoedeisend argument kunnen aanvoeren, het kort geding als een voorfase, een extra mogelijkheid, gaan beschouwen in plaats van direct een bodemprocedure aan te spannen? Zou het kort geding dan ook niet gereserveerd moeten worden voor de «echte» spoedgevallen?

Dienen er volgens de minister maatregelen (opleiding?) te worden genomen om te bewerkstelligen dat advocaten die opgeleid zijn onder het «oude» procesrecht en daar jaren mee gewerkt hebben hun werkwijze gaan veranderen?

De leden van de PvdA-fractie zouden graag vernemen welke Europese regelgeving op het gebeid van het procesrecht op korte termijn in Nederland moet worden ingevoerd of reeds in werking is getreden zonder dat dit wetsontwerp hiermee rekening houdt (zoals de Betekeningsverordening)? Zal de minister er zorg voor dragen, dat deze regelgeving tijdig verwerkt wordt in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering? Wat zijn de plannen van de regering op dit punt?

Hoe staat het met de invoeringswetgeving? Wanneer wordt indiening van het voorstel verwacht? Wordt er rekening gehouden met voldoende tijd tussen afsluiting parlementaire behandeling en inwerkingtreding, alvorens tot invoering wordt overgegaan? Is er voorzien in voldoende mogelijkheden voor bijscholing van al diegenen die in de rechtspraktijk moeten werken met het nieuwe procesrecht?

Artikelsgewijs

Artikel 1.1.3

In de memorie van toelichting wordt, zo merkten de leden van de PvdA-fractie op, gemeld, dat de kans dat het hier gekozen aanknopingspunt voor rechtsmacht (forum actoris) in andere landen als exorbitant zal worden beschouwd als te verwaarlozen beschouwd? Waarop is deze stelling gegrond? Moet hieruit worden afgeleid, dat er geen problemen zijn geweest met de erkenning/tenuitvoerlegging van beslissingen, waarin de Nederlandse rechter bevoegdheid heeft aangenomen op grond van dit criterium? Geldt dit zowel voor familiezaken als voor andere zaken waarin de verzoekschriftprocedure toepasselijk is? Is het ook elders gebruikelijk het forum actoris als aanknopingspunt te hanteren?

Artikel 1.1.4

De leden van de VVD-fractie merkten op dat wat betreft de rechtsmacht van de rechter in art. 1.1.4 geldt, dat een verdelingsvordering die tegelijk met een scheidingseis wordt ingesteld wel tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter behoort, een afzonderlijk ingestelde actie niet. Dit kan een in Nederland woonachtige partij voor grote problemen plaatsen indien de gedaagde in het buitenland woont of onvindbaar is. Verdient het geen aanbeveling een zodanige bepaling op te nemen dat bij een in Nederland gesloten huwelijk/ geregistreerd partnerschap een na uitgesproken echtscheiding/ontbinding van het partnerschap de Nederlandse rechter rechtsmacht behoudt indien er voldoende aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtssfeer.

Artikel 1.1.6

In het tweede lid wordt, zo merkten de leden van de CDA-fractie op, een uitzonderingsclausule opgenomen betreffende vorderingen tot vrijwaring, voegingen of tussenkomst, namelijk voor het geval tussen deze vordering en de oorspronkelijke vordering onvoldoende samenhang bestaat. In de memorie van toelichting wordt voor de rechtvaardiging van deze clausulering verwezen naar artikel 6, onderdeel 2, EEX/EVEX (pagina 37). In genoemd verdragsartikel wordt echter niet gesproken over voldoende of onvoldoende samenhang, maar over het geval dat de vordering (tot vrijwaring, voeging of tussenkomst) slechts is ingesteld om de opgeroepenen af te trekken van de rechten die de wet hem toekent. Dat is bepaald een andere criterium en ook een logischer criterium, aangezien vrijwaring, voeging of tussenkomst uit hun aard worden geweigerd door de rechter, indien er sprake is van onvoldoende samenhang. Wil oproeping tot vrijwaring, voegingen of tussenkomst worden toegestaan, zal er ook wat meer aan de hand moeten zijn dan alleen maar een samenhang. De vraag van de leden van de CDA-fractie is dan ook of het niet beter ware geweest om de formulering uit artikel 6 onderdeel 2 EEX/EVEX (pagina 37) over te nemen in plaats van de clausulering met het begrip samenhang.

Artikel 1.2.2 juncto artikel 1.2.3

Het valt de leden van de CDA-fractie op, dat in lid 3 van artikel 1.2.2 niet gesproken wordt over terugverwijzing, zoals wel het geval is in artikel 1.2.3. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting op artikel 1.2.2 lid 4 (pagina 48) is het niet de bedoeling, dat de rechter-commissaris van lid 4 de zaak afdoet door een uitspraak te doen. De praktijk is echter, dat een zaak die meervoudig behandeld is (bijvoorbeeld: er is ook meervoudig gepleit) na bijvoorbeeld een bewijsopdracht vaak door de rechter-commissaris enkelvoudig wordt afgedaan: het vonnis wordt dan niet alleen enkelvoudig uitgesproken, maar wordt ook gewoon enkelvoudig beslist. De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de minister hierover denkt. Hoe verdraagt zich dit met het recht op een oral hearing, indien de rechters die de zaak hoorden bepleiten uiteindelijk niet meewerken aan het daaropvolgende vonnis? Kan de minister beargumenteren waarom in artikel 1.2.2 lid 3 niet gesproken wordt over terugwijzing? Voorts is het in de praktijk zo, dat verwijzing zich vaak onttrekt aan de waarneming door partijen en hun raadslieden. De aanwijzing van de rechter-commissaris is uiteraard te vinden in een tussenvonnis, maar verwijzing (of terugwijzing) is in de overwegingen over de procedure in een vonnis of arrest nimmer terug te vinden. Ware het niet wenselijk – zo vragen de leden van CDA-fractie zich af dat dergelijke beslissingen tot uitdrukking worden gebracht in de uitspraak? Het is immers voor justitiabelen een merkwaardige situatie, dat er pleidooi plaatsvindt ten overstaan van drie rechters of raadsheren en vervolgens de beslissing genomen blijkt te zijn door één van hen.

Artikel 1.3.1

Bij deze bepaling valt het de leden van de CDA-fractie op, dat geen melding wordt gemaakt van het essentiële element uit artikel 6 EVRM, namelijk dat het hoor en wederhoor plaatsvindt in een openbare behandeling. Waarom is in dit artikel de «oral hearing» van artikel 6 EVRM niet eveneens opgenomen? Juist daarin komt immers – ook in het civiele recht – het onmiddellijkheidsbeginsel tot uitdrukking.

Artikel 1.3.2

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom in lid 1 het tussenvoegsel «zonodig» is opgenomen. Dit leek de leden hier aan het woord van belang, omdat de opdracht aan de rechter zoals deze uit de tekst van het artikellid spreekt, zich niet uitsluitend lijkt te richten tot partijen, doch ook tot de rechter zelf. In de memorie van toelichting (pagina 51) en de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 20 en volgende) worden uitsluitend maatregelen genoemd die gericht zijn tegen een partij die de procedure onredelijk vertraagd.

Het begrip «onredelijke vertraging» gaf de leden hier aan het woord ook aanleiding tot het stellen van de vraag wat daar nu precies onder wordt verstaan. Die vraag wordt met name ingegeven door de omstandigheid, dat blijkens zowel de memorie van toelichting (pagina 51) als de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 20 en 21) de door de rechter tegen partijen te treffen maatregelen alle maatregelen betreft die ook al onder het vigerende procesrecht en ook onder de vigerende rolreglementen, alsmede het uniforme landelijk rolreglement kunnen worden toegepast. Anders gezegd: Wat voegt artikel 1.3.2 nu toe aan het geldende recht, anders dan een instructie aan de rechter? Eén en ander klemt temeer, omdat een rechter die tekort schiet in deze verplichting om te waken tegen onredelijke vertraging geen procesrechtelijke sanctie heeft te vrezen: vrijwel alle processuele beslissingen zijn immers niet appellabel. De enige sanctie die de rechter heeft te vrezen, is een interne: hij of zij zou kunnen worden aangesproken door het gerechtsbestuur op zijn of haar productie. Een andere weg zou nog zijn, dat een justitiabele een klacht indient tegen een rechter, maar dat komt dan uiteindelijk op hetzelfde neer: ook daar gaat alleen een interne werking vanuit. Dit brengt de leden van de CDA-fractie tot de conclusie, dat de regering het begrip «onredelijke vertraging» – ook blijkens de visie die de regering heeft ontwikkeld op pagina 22 van de nota naar aanleiding van het verslag over de betekenis van artikel 6 EVRM en de samenwerkingsverplichting van artikel 1.3.3, inderdaad vooral relateert aan een vermeend publiekrechtelijke belang, namelijk dat van een optimale doorloopsnelheid en een optimale productie van de gerechten. Sprekend over de redelijke termijn van artikel 6 EVRM merkt de regering immers op op pagina 22 naar aanleiding van het verslag: «Daarbij achten wij het verantwoord en passend om aan partijen ook over en weer de verplichting op te leggen om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen. Of een dergelijke verplichting van partijen rechtstreeks in artikel 6 EVRM kan worden ontleend, zoals wordt betwijfeld door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), doet minder terzake. Waar het om gaat is dat de staat er bij de verwezenlijking van zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende verplichtingen er goed aan doet om een zodanige verplichting aan partijen op te leggen.» Daarbij verwijst de regering vervolgens naar de Engelse pendant in rule 1.1 CPR. Dat benadrukt de sterk publiekrechtelijke georiënteerde opdracht aan partijen tot samenwerking. Overigens moet hierbij terzijde worden opgemerkt, dat het begrip samenwerking niet in de tekst van het wetsvoorstel voorkomt, doch uitsluitend in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. De leden van de CDA-fractie zijn van mening, dat het begrip onredelijke vertraging niet gerelateerd mag worden aan de vraag of een gerecht een redelijke doorloopsnelheid scoort of een goede productie aan vonnissen weet te leveren. Onredelijke vertraging zou slechts gerelateerd mogen worden aan het gedrag van één van de partijen die kennelijk ten nadele van de andere partij of andere partijen tracht uitstel van een beslissing te bewerkstelligen. Tegen deze achtergrond zouden de leden hier aan het woord dus graag van de regering vernemen wat zij nu precies onder onredelijke vertraging verstaat. Kan de minister uitspraken van de Commissie, resp. het Europees Hof inzake de Rechten van de Mens noemen die de door de minister bedoelde verplichting voor de Staten uit hoofde van artikel 6 EVRM onderbouwing verlenen? Als die door de Nederlandse overheid op te leggen verplichting zich niet laten gronden op het EVRM, kan de minister dan enig ander document aanwijzen dat het standpunt van de regering ondersteunt?

In samenhang daarmee stellen deze leden enkele vragen met betrekking tot de beschouwing die de regering heeft gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij artikel 1.3.3 op bladzijde 25 en 26. Casus I: Stel een vennootschap treedt op eisend of verwerend in een procedure over een zaak die zich afspeelde onder verantwoordelijkheid van de vorige directie, waarbij het bovendien gaat om een tamelijk complexe zaak waarvan een fors dossier voorhanden is. In de loop van de procedure blijkt, dat er zich ergens in dat dossier een stuk bevindt dat de andere partij niet kende en waarvan de vennootschap, respectievelijk haar raadsman geen melding heeft gemaakt in de dagvaarding of conclusie van antwoord, omdat de vennootschap het samenstellen van een dossier voor de raadsman een aantal stukken waarvan gedacht werd dat deze niet relevant waren, niet heeft verstrekt. Is het in zo'n situatie redelijk om de vennootschap daarop af te reken, mogelijk zelfs een verzwaarde bewijslast op te leggen? Vergelijk in dit verband het artikel van R.P.J.L. Tjittes: Wat weet een organisatie? in: NTBR 2001/4, pag. 168 e.v. met betrekking tot materieel-rechtelijke aspecten van toerekeningskwesties. Casus II: Dochter erft onroerend goed van vader en deze blijkt al geruime tijd verwikkeld te zijn in een geschil met buren over de grensafscheiding of over bijvoorbeeld een buurtweg. Tijdens de comparitie zijn de betrokken partijen aanwezig en blijkt een juridische stelling uit het processtuk van de buren voor de erfgenamen ineens een andere betekenis te krijgen, omdat deze in huis- tuin- en keukentaal wordt weergegeven, waardoor zij zich herinnerd ooit met haar vader te hebben gesproken over het geschil, waarbij deze ook melding heeft gemaakt van een bepaalde toezegging. Die toezegging wordt echter in het namens haar ingediende processtuk niet genoemd. Is het in zo'n situatie redelijk, dat deze procespartij, erfgename, wordt afgerekend op het ontbreken van volledigheid in de feiten zoals deze namens haar zijn gesteld? Wordt hier voldoende rekening gehouden met wat de Raad van State terecht opmerkt in het advies onder punt 1 (pagina 2 van de stukken onder hoofdletter B): «Eerst in de loop van de procedure, die mede gericht is op het ontwikkelen van een debat tussen partijen, wordt in dergelijke gevallen de feiten en juridische grondslagen van de stellingen van partijen voor de rechter en voor partijen voor de partijenhelden en vervolgens is de zaak rijp voor een beslissing.» De leden hier aan het woord onderstrepen de woorden «en voor de partijen». Indien rechters met miskenning van dit aspect ertoe overgaan de zienswijze te volgen die blijkt uit de nota naar aanleiding van het verslag, zal dat ertoe leiden, dat raadslieden zich gedwongen voelen om binnen het proces als het ware een zelfstandig proces te gaan voeren over de vraag of het wel redelijk is om een dergelijke sanctie zoals door de regering voorzien, te doen toepassen door de rechter. Dat zal niet alleen leiden tot complicering van de procedure, maar ongetwijfeld ook tot meer hoger-beroepen. Een verdere complicering zal zich met name ook voordoen rondom de motivering. Van een rechter zal toch verlangd mogen worden, dat hij bij toepassing van een sanctie in de zin van artikel 3.3 in fine of artikel 1.3.4 in fine zulks expliciet vermeld. Een dergelijk voorschrift ontbreekt echter. Ook als een dergelijke motiveringsplicht wel zou zijn opgenomen in de wet, bestaat altijd de mogelijkheid, dat bijvoorbeeld de met bewijs belaste partij daarvan in hoger beroep zal opmerken dat dat kennelijk is ingegeven door het onuitgesproken oordeel van de rechter, dat het door de tegenpartij geuite verwijt van overtreding van artikel 1.3.3 of artikel 1.3.4 terecht was. De leden hier aan het woord hebben dan ook de indruk, dat de zienswijze van de regering tot apert onredelijke situaties kan leiden, alsmede tot allerlei schimmige debatten, zowel in eerste instantie als in tweede instantie.

Een vergelijkbare discussie binnen de procedure kan zich ontwikkelen rondom een proceskostenveroordeling, indien artikel 2.11.9 eerste lid, derde zin zo wordt toegepast, dat een partij in de proceskosten wordt veroordeeld, indien deze «uit strategische overwegingen bepaalde gegevens tot een laat stadium van de procedure opzouten», zoals vermeld op pagina 53 van de memorie van toelichting. Er ontstaat immers al snel discussie over de vraag of zulke strategische overwegingen hebben bestaan. De discussie zou – zeker bij een behoorlijk financieel belang ten aanzien van die proceskosten – er zelfs toe kunnen leiden, dat er – onafhankelijk van het bewijs met betrekking tot de «daadzaken» in een procedure ook een bewijskwestie rijst ten aanzien van die strategische overwegingen.

Dat in het kader van een discussie over de sancties uit hoofde van bijvoorbeeld artikel 1.3.3 en 1.3.4 zo'n intern debat ontstaat over die sancties blijkt ook wel uit de passage op bladzijde 28 van de nota naar aanleiding van het verslag omtrent de motiveringsplicht van de rechter, toegespitst op artikel 1.3.4, slotzin. Voor deze passage is er weer alle ruimte voor een hoger beroep, niet alleen over de zaak zelve, maar ook over de toepassing van sancties in de zin van artikel 1.3.3 en 1.3.4.

Om deze redenen menen de leden van de CDA-fractie dan ook, dat de leden van de rechterlijke macht zich in de praktijk genoodzaakt zullen zien tot een minimalistische toepassing van sancties als bedoeld in onder andere artikel 1.3.3 en artikel 1.3.4. Gaarne vernemen de leden hier aan het woord de zienswijze van de minister hierover. Kan de minister in dit kader ook enig inzicht geven in de ervaringen in Engeland en Wales, met name betreffende de sanctie van «striking out» en «cost penalty»?

De leden van de VVD-fractie stelden vast dat al eerder is opgemerkt, dat art 1.3.2. niet geconcretiseerd is en daardoor een vrijblijvend karakter heeft. Wat is de praktische betekenis van dit artikel? Een verdergaande formulering is, zo zegt de regering (memorie van toelichting, p. 52) niet opgenomen op advies van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht. Kan de regering aangeven welke de argumenten van deze Adviescommissie zijn? Kan de rechter, ondanks de wil van partijen, op grond van het eerste lid voortgang gelasten?

Artikel 1.3.3

De leden van de VVD-fractie merkten op dat artikel 1.3.3 een wezenlijke wijziging is van het burgerlijke procesrecht zoals we dat tot nu toe hebben gekend en in strijd is met de partij-autonomie. Hoe verhoudt art. 1.3.3. zich tot het niet gewijzigde art. 176 lid 1 Rv (in dit wetsvoorstel 2.8.1. eerste lid)? Zal art. 1.3.3 niet tot gevolg hebben dat advocaten hun cliënten verzoeken hen vooral niet alles te vertellen (zie ook 2.3.1 lid 1 en 2.4.4. lid 3)?

Is artikel 1.3.3 niet een uitvloeisel van het Anglo-Amerikaanse systeem? De zgn. disclosure heeft in dat systeem tot gevolg dat er eindeloos wordt geprocedeerd welke stukken er wel of niet overgelegd moeten worden. Ziet de minister niet het risico dat dat hier ook zal gaan gebeuren met alle gevolgen van vertraging, hogere kosten etc?

Artikel 1.3.4

De leden van de CDA-fractie vragen of met betrekking tot het openbaar maken van gegevens door ter beschikkingstellen van bescheiden en de gewichtige redenen die aanleiding kunnen geven om dit te weigeren, ook nog is overwogen om de rechter de mogelijkheid te bieden analoog aan de regeling in artikel 18 van de Mededingingswet om met bijvoorbeeld anonimisering van namen van commercieel belangrijke klanten of namen van personen die moeten vrezen voor represailles toch bescheiden in het geding te brengen of te doen brengen. Een mogelijkheid daarbij zou ook nog zijn, dat – daar waar namen of concrete gegevens vertrouwelijk gehouden zouden moeten worden – de rechter beslist in raadkamer na de raadslieden daar buiten aanwezigheid van partijen over gehoord te hebben. Gaarne vernemen de leden hier aan het woord reactie van de zijde van de regering.

Betreffende de toepassing van artikel 1.3.4 wijzen deze leden ook nog op het debat over het voorstel van Van Nispen, besproken bij artikel 1.3.10a (memorie van toelichting, pagina 60). Wordt in de beschouwing op dit punt niet ook al impliciet de mogelijkheid geopend, dat wel de raadsman van de wederpartij, maar niet die wederpartij zelf kennis zal nemen van vertrouwelijke informatie die in bijvoorbeeld producties bij de conclusie van antwoord onleesbaar zijn gemaakt?

Bij dit artikel merken de leden van de CDA-fractie ook nog het één en ander op naar aanleiding van het debat in de Tweede Kamer, ingeleid met vragen van de zijde van de PvdA-fractie bij artikel 1.3.10a over de aangifteplicht van de rechter. De eerste vraag heeft betrekking op het gewicht in een strafprocedure van een dergelijke aangifte van een dergelijke aangifte door de rechter. Het zal immers kunnen voorkomen, dat het Openbaar Ministerie over niets anders komt te beschikken dan de aangifte van de rechter en een eventueel door deze opgenomen verklaring van de betrokken partij, hetzij als partij bij een comparitie, hetzij als getuige. Is bijvoorbeeld de tegenpartij een buitenlander, woonachtig in Latijns-Amerika of een aldaar gevestigde vennootschap, is het in de praktijk bepaald niet denkbeeldig, dat van een dergelijke buitenlandse partij geen medewerking aan een strafrechterlijk onderzoek te verwachten valt. Werd die tegenpartij bijgestaan door een advocaat, rijst de vraag of ook de geheimhoudingsplicht van die advocaat jegens zijn cliënt niet met zich meebrengt, dat het afleggen van een verklaring over een mogelijk gepleegd misdrijf door de tegenpartij van zijn cliënt, daaraan aan de weg staat. De geheimhoudingsplicht staat in ieder geval in de weg aan het afleggen van een verklaring door de advocaat van de verdachte zelf. Kortom: politie en OM hebben dan enkel te maken met de aangifte van de rechter en de in de civielrechtelijke procedure af te leggen verklaring van de verdachte. De vraag is dan of de betrokken civiele partij niet door de rechter gewaarschuwd moet worden voor mogelijke zelfincriminatie, respectievelijk gewezen moet worden op het verschoningsrecht van artikel 2.8.17, derde lid, met name indien de betrokken civiele partij niet wordt bijgestaan door een raadsman of indien bij de rechter de verdenking rijst lopende een comparitie of getuigenverhoor in aanwezigheid van die raadsman. De tweede vraag die de leden hier aan het woord over deze problematiek zouden willen stellen is die naar de sanctie in het geval een rechter die aangifte niet doet. Welke sanctie zou hier denkbaar zijn? Is ook denkbaar, dat niet de civiele tegenpartij, maar een derde blijkt slachtoffer te zijn van het misdrijf dat aan de rechter bekend wordt en dat slachtoffer zich later zou kunnen beklagen over het nalaten door de rechter van het doen van die aangifte? Zou dat dan kunnen leiden tot civielrechtelijke aansprakelijkheid van de staat jegens zo'n slachtoffer?

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de Hoge Raad al uitspraak heeft gedaan in de zaak, waar de regering op wilde wachten. Zo ja, wat zijn de voornemens van de minister op dit punt? Met het oog op mogelijke voornemens van de minister op dit punt, willen de leden van de PvdA-fractie de minister vast enkele vragen/gedachten voorleggen:

Hoe ziet de minister de verhouding tussen art.1.3.3.nRv en een eventuele aangifteplicht van de rechter? Is er geen (potentieel) conflict met het nemo tenetur beginsel?

Overweegt de minister ook om in plaats van of naast strafrechterlijke consequenties, civielrechtelijke consequenties te verbinden aan vermoedelijke strafbare feiten, bv. in die zin, dat niemand zich te zijnen voordele kan beroepen op feiten die strafbaar zijn? Zou in elk geval niet verschil moeten worden gemaakt tussen feiten, die een partij te zijnen voordele inroept en feiten die de wederpartij stelt? De leden van de PvdA-fractie zouden ook graag zien, dat de regering bij eventuele uitbreiding van de aangifteplicht van rechters aandacht besteedt aan de vraag of een dergelijke plicht in alle gevallen verenigbaar is met art.6 van het EVRM. Zou met andere woorden het verdragsrechtelijk noodzakelijk kunnen zijn de aangifteplicht te blijven beperken tot alleen sommige categorieën misdrijven?

Artikel 1.3.6

In de memorie van toelichting wordt op bladzijde 56 terecht opgemerkt, dat de rechter niet meer mag toewijzen dan is gevraagd, zo stelden de leden van de CDA-fractie. Bij de ontbindingsprocedure in het arbeidsrecht doet zich echter de bijzondere omstandigheid voor, dat artikel 7:685 lid 8 spreekt over toekenning van een vergoeding die de Kantonrechter billijk voorkomt. Nu wordt van de zijde van de werknemer doorgaans in een verzoekschrift of verweerschrift ook een vergoeding gevraagd, waarbij veelal ook een concreet bedrag wordt genoemd. Er zijn Kantonrechters die menen, dat de tekst van de wetsbepaling van artikel 7:685 met zich meebrengt, dat een hogere vergoeding mag worden toegekend dan door de werknemer is gevraagd. Voorts wordt vaak – met name wanneer het gaat om vaststelling van een schadevergoeding (bijvoorbeeld betreffende smartengeld) in het petitum van een dagvaarding of verzoekschrift een bedrag gevraagd onder de toevoeging of een bedrag als de Kantonrechter in goede justitie zal vaststellen, respectievelijk of een bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vaststellen. Ook die omschrijving laat dus toewijzen van een hoger bedrag toe, al zal in de praktijk de toegevoegde clausule vooral bedoeld zijn om toewijzing van een deel van genoemde geldbedrag te bewerkstelligen. De vraag is derhalve hoe absoluut het verbod is aan de rechter om mee toe te wijzen dan is gevraagd. Gaarne vernemen deze leden de zienswijze van de regering.

Artikel 1.3.9

Naar aanleiding van vragen van de heer Santi heeft de minister tijdens het wetgevingsoverleg beschouwingen gewijd aan de verschillen tussen de regeling in het wetboek van Strafvordering ten aanzien van openbaarheid en die in dit wetboek, zo stelden de leden van de PvdA-fractie vast. Deze beschouwingen doen de vraag rijzen, wie dan in het civiele recht het initiatief mag nemen aangaande deze beslissing. Neemt de rechter deze beslissing ambtshalve of alleen op verzoek van een van de partijen. Wat is de status van de pers? Zou het gezien het fundamentele karakter van de openbaarheid toch niet overweging verdienen een en ander met grotere nauwkeurigheid te regelen op een wijze vergelijkbaar aan die van het wetboek van strafvordering? Waarom mogen minderjarigen in beginsel niet worden toegelaten bij strafzaken en wel bij civiele zaken?

Artikel 1.3.12

Dit artikel handelt over de mogelijkheid tot het geven van een herstelvonnis, aldus de leden van de VVD-fractie. In het derde lid wordt bepaald dat de nieuwe uitspraak de oude vervangt, althans dat hiervan een nieuw afschrift in executoriale vorm (grosse) wordt verstrekt. Is de minister het ermee eens dat het voor de praktijk van groot belang is, zelfs noodzakelijk, dat de nieuwe grosse wordt afgegeven met als datum van de uitspraak de oorspronkelijke datum? Zou een regeling waarbij beide grossen hun kracht behouden en waarin in het tweede vonnis wordt aangegeven wat er in het eerste vonnis wordt hersteld (in de zin van: de veroordeling in vonnis 1 moet worden gelezen als volgt.) niet de voorkeur verdienen? Zo is voor een ieder op elk moment in de executie te reconstrueren wat het gebrek was en wat daaraan is hersteld.

Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor artikel 1.3.13 (aanvullen van vonnissen).

Artikel 1.3.13

De leden van de CDA-fractie wezen erop, dat in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 34 en 35 is geantwoord op het verzoek van de zijde van de SGP-fractie om geargumenteerd te reageren op de opvatting van de Nederlandse Orde van Advocaten, dat er tegen de aanvulling op de beslissing dezelfde rechtsmiddelen aangewend moeten kunnen worden als die welke openstonden tegen de aangevulde beslissing en wel met een termijn die aanvangt ten tijde van de aanvulling. De leden van de CDA-fractie hebben de indruk, dat in het vervolg van de desbetreffende passage in de nota naar aanleiding van het verslag nu juist dit standpunt van de Nederlandse Orde van Advocaten niet is besproken door de regering, terwijl het onderwerp later ook niet meer is teruggekomen. Het komt deze leden voor, dat het standpunt van de Nederlandse Orde van Advocaten juist is, maar op zich in artikel 1.3.13 geen regeling behoeft. De aanvulling zal immers overeenkomstig artikel 3.13 lid 2 juncto 1.3.12 lid 2 worden uitgesproken en met vermelding van deze dag op de minuut worden gesteld, zodat overeenkomstig de algemene regels voor toepassing van rechtsmiddelen die dag zal hebben te gelden als de dag van waaraf bijvoorbeeld de appèltermijn begint te lopen. Gaarne vernemen de leden van de CDA-fractie of de regering het met deze zienswijze eens is.

VIERDE AFDELING: WRAKING EN VERSCHONING VAN RECHTERS

De leden van de CDA-fractie constateerden, dat na nota van de wijziging zowel de begrippen zo spoedig mogelijk als onverwijld voorkomen in deze regeling, thans geheel analoog aan de Algemene Wet Bestuursrecht. Zij constateerden, dat thans nog wel een verschil van terminologie bestaat met de regeling van titel IV Wetboek van strafvordering omtrent wraking en verschoning van rechters. Ziet de regering hierin een bezwaar? Ziet de regering ook een inhoudelijke overeenkomst met het begrip onverwijld zoals toegepast in het Burgerlijk Wetboek (bijvoorbeeld artikel 6:219 lid 2 BW)? Bij het laatste tekenen deze leden aan, dat in hun visie het begrip onverwijld temporeel gezien neerkomt op onmiddellijk en bovendien in het Burgerlijk Wetboek bijna het karakter heeft van een vervaltermijn.

Artikel 1.6.2

De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat onder het begrip huisgenoot (art. 1.6.2 lid 1) moet worden verstaan? Is dit iemand met wie de geadresseerde samenleeft of die bij hem inwoont (au pair, kamerverhuur/studentenhuizen) of nog iets anders? En hoe verhoudt zich dit begrip tot art. 1.6.1 lid 2 sub e waar iemands hoedanigheid moet worden vermeld? Wat voor hoedanigheid wordt hier bedoeld? De hoedanigheid van vriend(in) of oma sluit niet uit dat het tevens een huisgenoot betreft? Is het de bedoeling van de wetgever achter 2 sub e te lezen «indien het geen huisgenoot betreft»?

De leden van de CDA-fractie merkten op dat het derde lid met zich mee brengt, dat weigering van ontvangst door de persoon voor wie een exploit bestemd is terecht gevolg heeft, dat deze geacht wordt het afschrift in persoon te hebben ontvangen. Dit is onder andere van belang voor de verzetregeling. Treedt dat rechtsgevolg ook in, indien een huisgenoot ontvangst heeft geweigerd en later is gebleken, dat die huisgenoot dat deed op instructie van de persoon voor wie het exploit bekend was? Hoe verhoudt lid 2 jo lid 3 zich met betrekking tot betekening aan rechtspersonen tot het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1999, NJ 2000,33?

Artikel 1.6.5

In deze bepaling is niet langer vermeld de zetel van de rechtspersoon. Zou dit – aldus de leden van de CDA-fractie – geen complicaties kunnen opleveren in het geval van bijvoorbeeld kerkgenootschappen waarin geen duidelijk bestuur aanwezig is en ook van een eventuele voorganger niet gezegd kan worden, dat deze bestuurder is? Zou het in zo'n geval toch niet beter zijn om te spreken van een zetel, te weten een fictieve zetel op het adres waarvan het kerkgenootschap zich naar buiten toe bedient, ongeacht of het daar een kantoor betreft? Onder een kantoor wordt immers in het algemeen spraakgebruik verstaan een plaats waar administratie wordt gevoerd of bewaard. Dat behoeft niet te zijn het adres waarvan de rechtspersoon, in het bijzonder een kerkgenootschap, zich tegenover derden van bedient.

Artikel 1.6.6

Indien een rechtspersoon geen kantoor (meer) heeft en betekening vindt plaats aan de woonplaats van één van de bestuurders, is er dan geen aanleiding om artikel 1.6.2 lid 3 van overeenkomstige toepassing te achten, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

Artikel 2.1.10 en 2.1.11

In «Oproep voor een beter nieuw civiel procesrecht» van professor Mr. J.B.M. Vranken en de zijnen (Nederlands Juristenblad 1999, pagina 46 en volgende) – waarvan de teneur overigens niet door de leden hier aan het woord gedeeld wordt – wordt de vraag opgeworpen: «Waarom niet een soort comparitie-agenda opgesteld waarin over een aantal aspecten van het vervolg van de procedure afspraken worden gemaakt, bijv. over bemiddelingspoging, over nadere conclusie, over producties, over bewijslevering e.d.m.?» Het komt de leden van de CDA-fractie voor, dat de begrippen «beproeven van een schikking» en «het geven van inlichtingen» niet zo beperkt hoeven worden uitgelegd in de context van dit wetsvoorstel, dat het door Vranken c.s. beoogde wordt uitgesloten. De leden hier aan het woord zagen geen reden om bijvoorbeeld het begrip inlichtingen te beperken tot die van feitelijke aard. Waarom zou een comparitierechter niet bij gelegenheid van de comparitie kunnen vragen naar nog niet overgelegde documenten, die blijkens dagvaarding en/of conclusie van antwoord, dan wel gedane mededelingen blijken te bestaan? Waarom zou de comparitierechter niet kunnen vragen naar namen van mogelijk te horen getuigen? Waarom zou de comparitierechter niet mogen vragen naar het standpunt van partijen over het meest wenselijke vervolg van de procedure? Nog een stap verder gaand: het kwam de leden van de CDA-fractie voor, dat het voorliggende wetsvoorstel de rechter niet verbiedt om in een wat uitvoeriger tussenvonnis na antwoord ook al concreet aan te geven wat hij tijdens de comparitie wenst te bespreken en welke nadere informatie hij zou wensen te ontvangen. Die bevoegdheid kan in de visie van de leden hier aan het woord worden afgeleid uit de tekst van artikel 1.3.3, omdat de rechter in een dergelijk tussenvonnis partijen zou kunnen wijzen op de in deze bepaling neergelegde verplichting, te weten de in zijn visie van belang zijnde gegevens te verschaffen. Overigens kan het daarbij natuurlijk voorkomen, dat de rechter zich op basis van enkel de dagvaarding en de conclusie een onjuist beeld heeft gevormd van de zaak, maar dat kan dan ook bij gelegenheid van de comparitie door partijen en/of hun raadslieden worden rechtgezet. De leden van het CDA-fractie zouden derhalve vanuit de in de algemene opmerkingen al weergegeven visie op de regierol van de rechter bij de waarheidsvinding willen pleiten voor een niet door de rechtshistorie van de in artikel 2 1.10 en artikel 2.1.11 gebezigde begrippen bepaalde uitleg. Bovendien past de hierboven gegeven visie op de rol van de rechter voor en tijdens de comparitie ook bij inhoud en strekking van lid 2 van artikel 2.8.43a, zoals dit bij nota van wijziging is ingevoerd (comparitie na voorlopig getuigenverhoor). Blijkens de toelichting op pagina 11 van de nota van wijziging, beoogt 2.8.43a lid 2 nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dat geldt dan ook voor de comparitie na antwoord. Deelt de minister deze analyse?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat in de artikelen 2.1.11 en 2.8.33 lijkt te worden uitgegaan van de in Nederland in civiele zaken meest gebruikelijke gang van zaken, dat de rechter verklaringen van comparanten en getuigen dicteert aan de griffier, waarna de verklaringen worden voorgelezen en getekend. Het dicteren vergt tijd en aandacht. Een andere gang van zaken is denkbaar, bv. het opmaken van een proces-verbaal door een notulerend griffier, zoals in Nederland geschiedt, bv. in strafzaken; het stenografisch opnemen, zoals elders wel gebeurt; het op de band opnemen, zoals eveneens elders gebruikelijk schijnt te zijn. Wat vindt de regering ervan om te bezien of een andere werkwijze in (sommige)civiele zaken de voorkeur zou verdienen?

Artikel 2.2.5

De leden van de VVD-fractie stelden vast dat in dit wetsvoorstel (art. 2.2.5) in zaken betreffende onroerende zaken de rechter binnen wiens rechtsgebied de zaak of het grootste deel daarvan is gelegen, mede (tot nu toe is dit exclusief) bevoegd wordt (naast de rechter van de woonplaats van gedaagde en de gekozen rechter). Dit artikel geeft de leden van de VVD-fractie aanleiding tot de volgende vragen.

De Huurwet (art. 28d) en de Huurprijzenwet woonruimte (art. 27) kennen een exclusieve bevoegdheidstoedeling naar de plaats van ligging. Het thans voorliggende wetsontwerp voorziet niet in een wijziging daarvan. Bij het wetgevingsoverleg op 26 maart jl. met de Vaste (Tweede Kamer) Commissie voor Justitie en de Vaste Commissie voor Vrom over de wetsvoorstellen 26 089 (huur) en 26 932 (huur van bedrijfsruimte) is dit aan de orde geweest. Toegezegd is dat de kwestie zal worden bekeken en geregeld óf in het kader van de Invoeringswet bij de wetsvoorstellen 26 089 en 26 932 óf van de Invoeringswet bij het onderhavige wetsvoorstel 26 855. Kan de minister aangeven hoe het met deze kwestie staat? En is de minister van plan art. 27 Huurprijzenwet woonruimte aan te passen? Zo nee, hoe verhoudt zich dan dit artikel tot art. 2.2.5?

Het verlaten van de exclusieve bevoegdheid van de kantonrechter van de plaats van ligging in geschillen betreffende onroerende zaken is een voorstel dat de leden van de fractie van GroenLinks niet aanstonds zinnig lijkt. Is het niet juist in huurzaken nog altijd zo dat het plaatselijk gebruik een rol speelt bij de afweging van de belangen en standpunten van de partijen. Speelt ook niet het plaatselijke huurpeil niet zelden een belangrijke rol? Is het niet belangrijk dat de rechter op de hoogte is van stand en ligging van een bepaalde onroerende zaak? Komt het in onderhoudsgeschillen bij nader inzien toch niet regelmatig voor dat plaatsopneming wenselijk en nodig is? Met andere woorden: wat is nu eigenlijk de diepere drijfveer van de regering om de regels over de relatieve competentie in geschillen betreffende onroerende zaken te flexibiliseren, gezien het belang van de bekendheid van de rechter met de situatie ter plaatse?

Artikel 2.2.10

Moeite hebben de leden van de fractie van GroenLinks met het in artikel 2.2.10 voorgestelde met betrekking tot de relatieve bevoegdheid. Hetgeen zij op die bepaling hebben aan te merken geldt in mindere mate overigens ook voor de overeenkomstige wijziging in de bepalingen over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, artikel 1.1.7. Zij missen een toelichting op de hier gemaakte keuze voor verregaande respectering van de contractsvrijheid van (eventuele) procespartijen, ook waar sprake is van een grote maatschappelijke ongelijkheid tussen deze partijen, bijvoorbeeld bij huurgeschillen en incassoprocedures na verzuim. In dergelijke gevallen wordt vaak in algemene voorwaarden neergelegd hoe te handelen bij geschillen. Artikel 2 210 zal er toe leiden dat vaker in algemene voorwaarden de relatieve bevoegdheid bij geschillen wordt opgedragen aan de rechter van de keuze van de opsteller van die algemene voorwaarden. Komt het wetsvoorstel hiermee niet in strijd met de geest van artikel 6:236 aanhef en sub n. van het Burgerlijk Wetboek, dat als een onredelijk bezwarend beding aanmerkt een beding dat de opsteller van de algemene voorwaarden de keus geeft voor een bepaalde rechter bij geschillen. Weliswaar kunnen «repeat players», zoals banken, verhuurders en andere grote bedrijven op grond van artikel 2.2.10 kleine geldvorderingen niet aanhangig maken bij de rechter die de overeenkomst noemt, anderzijds is bij kredietovereenkomsten al gauw een (opeisbaar) bedrag van meer dan Hfl 10 000,– aan de orde en gaan huurgeschillen vaak gepaard met een niet op geld waardeerbare vordering tot ontruiming. Bovendien zijn de natuurlijke personen die zich indertijd aan een overeenkomst hebben gebonden zelf wel gehouden bij geschillen de daarin aangewezen rechter te adiëren, zodat in feite ook bijvoorbeeld in zaken betreffende vorderingen na ontslag en vorderingen tot het plegen van onderhoud aan het gehuurde, de opsteller van de overeenkomst bepaalt welke rechter relatieve competentie toekomt en zelfs bij de wederpartij de indruk zou kunnen doen postvatten dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft (artikel 1.1.7), zodat deze daardoor wellicht op een dwaalspoor verzeild raakt. Ten slotte is het denkbaar dat twee particulieren, bijvoorbeeld een particuliere huurder en een particuliere verhuurder geschillenbeslechting bij voorbaat aan een bepaalde rechter opdragen, aan welk beding de partijen dan steeds gebonden zullen zijn.

Waarom is artikel 2.2.10, tweede lid, aanhef en sub b. trouwens niet even strikt geredigeerd als artikel 1.1.7, vierde lid, aanhef en sub b?

Artikel 2.3.1

De leden van de VVD-fractie vroegen of een domiciliekeuze ter griffie van een gerecht (art. 2.3.1 lid 2 sub e) nog steeds van nut is voor andere dan kantongerechtzaken? Is één domicilie binnen het rechtsgebied niet voldoende? Komt deze bepaling niet in aanmerking om bij de Invoeringswet te worden geschrapt ter vermijding van overbodige mogelijkheden tot nietigheid van de dagvaarding en daaruit voortvloeiende vertraging?

In dit artikel wordt voorts de zogenoemde substantiëringsplicht en als onderdeel daarvan de bewijsaandraagplicht, geïntroduceerd. Vranken heeft er in een artikel in het NJB (1999, 40, pp, 1879–1885) opgewezen dat een substantiëringsplicht op zich niet voldoende is, maar dat deze gepaard dient te gaan met andere maatregelen. Hij spreekt van doorrekenen in die zin dat wanneer de plicht niet wordt nageleefd de partij in beginsel het recht verliest dit later alsnog te doen. De leden van de VVD-fractie betwijfelen of eventuele vluchtwegen (vermeerderen van eis, reconventie etc) wel voldoende zijn afgesneden. Gaarne een reactie van de minister.

Constaterende dat met name de eerste zin van het derde lid van dit artikel al tot de nodige discussie aanleiding heeft gegeven, zien de leden van de PvdA-fractie graag nog een nadere beschouwing over de vraag waarom de verplichting de verweren te melden bijdraagt aan een efficiënte procesvoering. Zij zouden zich ook kunnen voorstellen, dat deze bepaling regelmatig bijdraagt aan inefficiëntie Immers door deze bepaling wordt uitvoerigheid bevorderd, die niet altijd bijdraagt aan leesbaarheid van het dossier. Vermelding van de weren van gedaagde door eiser kan ook verwarrend werken. Veel van wat vermeld wordt zal in de conclusie van antwoord door gedaagde in eigen woorden moeten worden weergegeven. Graag nog eens een uitvoerige beschouwing over de noodzaak voor deze bepaling en de verwachtingen van de regering over de wijze waarop partijen en de rechter in de praktijk met deze bepaling om zullen gaan.

Geldt trouwens de substantiëringsplicht ook voor verzoekschriften? Zo ja, op grond van welke bepaling?

Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen, dat – zelfs niet naar aanleiding van het zojuist genoemde artikel van Vranken c.s. – in de memorie van toelichting en in de behandeling in de Tweede Kamer de vraag aan de orde is gekomen waarom artikel 2.3.1. lid 3 en zijn pendant voor de conclusie van antwoord in artikel 2.4.4 lid 5 niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op de verzoekschriftprocedure. Gaarne leggen de leden hier aan het woord deze vraag alsnog aan de minister voor. Daarbij merken zij op, dat naar analogie van de opmerkingen over de comparitie en het tussenvonnis na antwoord zij geen principiële bezwaren zien, ook niet op basis van de thans voorliggende wetstekst, dat de zittingrechter voorafgaand in een tussenbeschikking te kennen geeft over specifieke punten geïnformeerd te willen worden en daartoe stukken overgelegd zou willen zien. De vraag aan de minister is derhalve of hij de opvatting van deze leden deelt.

In deze zelfde context vragen de leden van de CDA-fractie waarom artikel 2.3.1. lid 3 niet ook van overeenkomstige toepassing is verklaard op incidentele vorderingen tot vrijwaring artikel 2.9.3) en tussenkomst (artikel 2.9.10).

Artikel 2.4.1

Deze nieuwe bepaling roept bij de leden van de CDA-fractie een vraag op in verband met de praktische gevolgen voor het begrip aanhangigheid in artikel 2.8.40 lid 2 en 2.8.50 lid 2 betreffende verzoeken om een voorlopig getuigenverhoor en een voorlopig deskundigenbericht. Indien in een appelabel tussenvonnis of in een deelvonnis (tevens) een getuigenverhoor of deskundigenbericht is gelast, schort het appèl de tenuitvoerlegging van dat vonnis op. Wil één van beide partijen – het kan ook de appellerende zijn die in hoger beroep komt vanwege een ander onderdeel van het tussenvonnis of het deelvonnis dan de bewijsopdracht of opdracht aan deskundige – toch een verhoor of onderzoek bewerken, kan dat thans alleen door een voorlopig verhoor of deskundigenonderzoek te vragen. Aangenomen wordt in de praktijk, dat dat dan moet bij de appèlrechter waar het hoger beroep wordt behandeld. Die rechter is doorgaans niet erg gretig om op zo'n voorlopig verzoek in te gaan en de wederpartij die belang heeft bij vertraging evenmin. Dit lijkt de leden hier aan het woord zeer ongewenst. De vraag is of de minister genoemd praktijkstandpunt (nog) van toepassing acht in het licht van de strekking die het begrip aanhangigheid door artikel 2.4.1. krijgt. Zo ja, is de minister dan bereid te bevorderen dat hetzij artikel 2.8.40 en 2.8.50 op dit punt worden aangepast? Terzijde: artikel 2.11.5 (thans 52 Rv) is in ieder geval voor de praktijk niet van betekenis als oplossing van het probleem, al was het maar omdat het niet gebruikelijk is te vragen de andere partij – uitvoerbaar bij voorraad – met het bewijs te belasten; de weg van 2.11.6 (53 Rv) is te omslachtig. Artikel 337 Rv nieuw lost het probleem in ieder geval niet op bij een deelvonnis.

Artikel 2.4.3

Dient in dit geval, zo vragen de leden van de CDA-fractie gedaagde's procureur eiser bij exploit te doen oproepen of verzorgt de griffie van het gerecht dit conform de werkwijze als omschreven in de memorie van toelichting bij artikel 2.3.12?

Artikel 2.4.4

De leden van de VVD-fractie vroegen of de in het tweede lid opgenomen verplichte overlegging van de dagvaarding bij kantongerechten naar het oordeel van de minister gewenst is.

De leden van de fractie van de PvdA stelden vast dat artikel 47 Rv niet is gehandhaafd. Bestaat er een alternatieve voorziening voor gevallen waarin zich nieuwe feiten of omstandigheden voordoen in de periode tussen de laatste standpuntwisseling en de datum van wijzen van het vonnis/arrest? Bestaat aan een dergelijke mogelijkheid geen behoefte speciaal in die gevallen, waar tegen wil en dank het wijzen van het vonnis wel onredelijk vertraagd wordt(een situatie, die zich, zoals de regering ongetwijfeld weet, regelmatig voordoet)?

Houdt dit artikel, voorzover het een recht op pleidooi verschaft, een recht op mondeling pleidooi in, of kan worden volstaan met het bij een aantal rechterlijke instanties gehanteerde «schriftelijk pleidooi»?

Artikel 2.4.10

Naar aanleiding van deze bij nota van wijziging aangepaste tekst en de toelichting in de nota vroegen de leden van de CDA-fractie of de minister in de uitspraak van de Hoge Raad van 15 maart 1996 (NJ 1997, 341) een uitleg van artikel 6 EVRM leest die inhoudt, dat de pleitende partijen te allen tijde bij pleidooi een pleitnota mogen overleggen.

De slotzin van de toelichting in de nota van wijziging, dat bij herziening van de procedure in hoger beroep kan worden bezien of er aanleiding is om aan het pleitrecht beperkingen te stellen, gaf de leden hier aan het woord aanleiding op te merken, dat dit slechts mogelijk zou zijn, indien in appèl een vergelijkbaar regime betreffende comparities van partijen zou worden ingevoerd; zonder dat zouden beperkingen van het pleitrecht in hun visie strijd met artikel 6 EVRM kunnen opleveren, terwijl het door hen benadrukte onmiddellijkheidsbeginsel ook in het civiele hoger beroep zijn plaats heeft. Gaarne vernemen deze leden dat de minister deze zienswijze deelt.

Artikel 2.6.2

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe artikel 2.6.2 zich verhoudt tot artikel 1.6.9? Is art. 2.6.2 ook van toepassing bij het oproepen van erven. Er wordt immers een onbekende groep gedagvaard, dus is het onbekend of er een of meer gedaagden zijn.

Artikel 2.8.16

Naar aanleiding van het herstel van de thans geldende tekst door amendering in de Tweede Kamer en de discussie over het Dombo-arrest, merken de leden van de CDA-fractie op, dat de beperkende clausule ten aanzien van de waarde van de partij-verklaring een echo is van de oude regel «één getuige is geen getuige», die ook een niet te veronachtzamen betekenis heeft. Indien een partij met bewijs is belast en enkel deze partij een verklaring aflegt die vervolgens door de rechter als voldoende bewijs zou kunnen worden geaccepteerd, ontstaat feitelijk de processuele situatie dat de niet met het bewijs belaste partij in contra-enquête zelf een verklaring moet gaan afleggen of getuigen moet gaan oproepen om de verklaring van de wederpartij te neutraliseren. Daarmee wordt die wederpartij dan ipso facto met de tegenbewijs belast. Dit is principieel anders, indien de met het bewijs belaste partij een derde als getuige voorbrengt en diens verklaring door de rechter als voldoende bewijs zou kunnen worden aangemerkt, omdat die met het bewijs belaste partij die getuige dan wel moet hebben; de partij zelf is er immers altijd. Daarom leidde de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel tot een aantasting van de equality in arms, namelijk ten nadele van de niet met het bewijs belaste partij. Kan de minister deze opvatting onderschrijven?

Artikel 2.11.13

De leden van de VVD-fractie merkten op dat volgens M. Freudenthal (Advocatenblad 2000, no 18 pp.753 e.v) «het huidige beleid in Nederland met betrekking tot de regeling van de buitengerechtelijke incassokosten niet in overeenstemming is met de in de richtlijn inzake betalingsachterstanden bij handelstransacties (Pb L 200/35 van 8 augustus 2000) vereiste transparantie, nu rechters verschillende toepassing geven aan de wettelijke bepalingen van art. 57ab Rv (w.o 2.11.13), art. 6:96 lid 2 sub b en c BW en de aanbevelingen van de werkgroep Voor-werk. De artikelen 57ab Rv en 6:96 lid 2 sub ben c BW bieden weliswaar een regeling conform de richtlijn. De wetgever zal echter regels moeten stellen omtrent de redelijkheid van het buitengerechtelijke incassotarief en zal de vaststelling van de omvang hiervan niet moeten overlaten aan de individuele rechter die ambtshalve de buitengerechtelijke kosten kan matigen». Is de minister het hiermee eens? En zo ja, waar en wanneer zullen deze regels komen?

Artikel 2.13.7

De leden van de PvdA-fractie vroegen of deze regeling wel goed is doordacht. Dwingt zij niet tot het beginnen van een bodemprocedure, ook in zaken, waarin de gedaagde geen bezwaar heeft tegen het vonnis in kort geding? Brengt deze procedure geen onnodige kosten mee? Is niet een procedure denkbaar, die verenigbaar is met het TRIPs-verdrag, maar waaraan niet de genoemde bezwaren kleven?

De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom een bepaling over kracht van gewijsde vergelijkbaar met 2.11.8 ontbreekt. Moet de titel betreffende de verzoekschriftprocedure niet aangevuld worden met een dergelijke bepaling?

Artikel 337

Dit artikel wijzigt de regel met betrekking tot de mogelijkheid om appèl in te stellen van tussenvonnissen. De toelichting op dit artikel is summier. Zij verwijst naar de commissie Wind en de wens procedures vlot te laten verlopen. De leden van de PvdA-fractie zouden graag zien, dat indringender dan tot nu toe in de Tweede Kamer behandeling het geval is geweest wordt ingegaan op de vraag of de uitsluiting van hoger beroep wel in alle gevallen versnellend werkt. Met goede argumenten is door mensen die er (ook)verstand van hebben betoogd, dat dit niet (altijd) het geval is. Met name in zaken waar in een vroeg stadium beslissingen van fundamenteel belang worden genomen, zou een uitsluiting van hoger beroep zeer wel vertragend kunnen werken. De argumenten tegen uitsluiting van hoger beroep worden uitvoerig uiteengezet in het proefschrift van mr. H.W. Wiersma, Tussenoordelen en eindbeslissingen(UvA, 1998), m.n. nrs. 1, 150–152, 165, 166. Zou de regering nader kunnen ingaan op de daar besproken argumenten tegen uitsluiting van tussentijds appèl? Zou zij kunnen ingaan op de vraag in wat voor zaken een rechter tussentijds appèl zou moeten toestaan? Verdient het mogelijk aanbeveling ook dit onderwerp nog eens op de agenda te zetten voor een diepgaander beschouwing van het procesrecht en te bezien of in alle soorten zaken en ten aanzien van alle soorten tussenbeslissingen hoger beroep als regel uitgesloten moet worden?

De voorzitter van de commissie,

Timmerman-Buck

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD), (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA), (voorzitter), De Wolff (GL) en V.d. Beeten (CDA).

Naar boven